Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die LVII iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke
(1955)–Suster Bertken van Utrecht2. De InkluizingDe inkluizing, waardoor men zich van de wereld afsloot om levenslang in enge ruimte uitsluitend God geheel en al lief te hebben, ‘soli Deo vacare’, ontstond in de 3e of 4e eeuw in het Oosten en breidde zich vandaar over Europa uit1. Zij werd als een hogere vorm van het religieuze leven beschouwd. Verschillende kerkvergaderingen hebben dit kluizenaarschap in behandeling genomen. Zo bepaalde het concilie van Konstantinopel in 692, dat niemand een kluis mocht betrekken die niet eerst drie jaar in een klooster en nog een vierde als voorbereiding tot het kluizenaarschap had doorgebracht. | |
[p. 11] | |
De kerkvergadering van Frankfort stelde in 794 vast, dat men voor de inkluizing de toestemming van zijn abt en van den bisschop behoefde. Een vaste regel, Regula solitariorum, werd omstreeks 900 ontworpen door den Fransen priester Grimlaicus, die zelf kluizenaar was. Hij schreef voor dat de kluis, van kleine afmetingen en stevig ommuurd, aan een kerk moest zijn aangebouwd en daarmee een venster gemeen hebben. Aldus konden de ingekluisden uitzien op het altaar en de mis volgen, ook biechten en communiceren. Dit venster was, daar de ingekluisden niet mochten worden gezien, behangen met een gordijn, evenals het tweede venster aan de buitenzijde, waardoor men lucht en licht ontving en bovendien het voedsel, daar de deur werd verzegeld. Bij ziekte werd het zegel tijdelijk weggenomen. Bij de kluis mocht een kleine tuin zijn, waarin de kluizenaar kool kon planten en frisse lucht happen, wat Grimlaicus heel gezond voor hem noemde. Bovendien gaf hij voorschriften voor geestelijke oefeningen, handenarbeid, kleding en voedsel1. Het is niet bekend of deze regel ooit door Paus of synode werd bekrachtigd, doch Grimlaicus' voorschriften bleven in hoofdzaak gevolgd. Nadere bijzonderheden werden geregeld door geestelijken, als personen die de inkluizing begeerden, om richtlijnen vroegen. Zij ontvingen die dan in brieven, soms slechts met een paar regels. Ook de preek, welke bij de inkluizing werd gehouden, gaf wenken. Er was dus verscheidenheid van vormen2. De kluis werd, behalve aan een kerk, ook wel aan een klooster, soms aan een kapel of begijnhof, aangebouwd. Sommigen bouwden hun kluis op eigen kosten. Zover men de sociale afkomst der ingekluisden kan nagaan, kwamen dezen dan ook voort uit adel en welgestelde burgerij. Onder hen openbaarde zich in de middeleeuwen een beweging om rijkdom en aanzien te verwerpen, arm en veracht te zijn3. Ook werd de bouw wel | |
[p. 12] | |
bekostigd door vrienden of een vrome stichting. Ontbrak deze hulp, dan moest men wachten totdat door den dood een kluis vrijkwam. Sommige kluizen o.a. te St. Gallen werden eeuwenlang zonder onderbreking bewoond. Bij grote aanvraag deed een klooster wel een tweede kluis aanbouwen1. Een stad telde vaak verschillende kluizen. Keulen had er veertien, Londen zeventien, Lyon achttien2; van Utrecht zijn er vier bekend3. Ook kennen we het vroeger bestaan van een kluis aan de kerken van Oss en Driel en aan het groot begijnhof te's-Hertogenbosch4 en in Limburg aan de abdijkerk van Kloosterrade, de parochiekerk te Roermond, te Kinroy bij Maastricht bij een klooster der orde van het H. Graf en te Maastricht naast de kapel van den H. Hilarius5. Van kluizen is blijkbaar in het algemeen weinig of niets bewaard gebleven. Toch is in ons land nog één kluis aanwezig, die niet naast de Jacobikerk te Utrecht werd aangebracht maar in een ruimte, uitgespaard in den Westelijken muur van het Zuidertransept. De afmetingen zijn 1.75 × 1 m, de hoogte is 3 m. De twee getraliede vierkante vensters zijn 43 tot 46 cm, beide komen uit op de kerk, de kluizenares ademde dus alleen kerkelucht in. Ook leefde zij in schemerdonker: de Jacobikerk had toen vensters van gekleurd glas, vooral in het koor. Het is niet bekend hoelang Alyt Ponciaens, die vóór 1492 deze kluis bewoonde, dit heeft uitgehouden. Ook hebben we nog resten van een kluis in de St-Maartenskerk te Zaltbommel, eveneens niet aan maar in de kerk aangebracht. Hier werd het muurwerk der eerste Noordelijke travee van de koorsluiting gedeeltelijk uitgebroken en van een deur voorzien. De kluis omvatte dus de ruimte tussen de koorsluiting en den buitenmuur. Zij is aan de voorzijde 2.30 m lang en is 1.60 m diep. In het begin van de 15e eeuw machtigde | |
[p. 13] | |
bisschop Frederik den pastoor van ‘Boemel’ Aleydis, dochter van Gerardus de Veen te Utrecht, naast het kerkhof van zijn kerk in te sluiten en schonk een aflaat van veertig dagen aan allen, die door het bouwen van de kluis en het visiteren der ingeslotene haar in het kluizenaarsbestaan behulpzaam zouden zijn1. Wegens lichaamszwakte kreeg Aleydis daarna van den bisschop vergunning een tijdlang uit deze kluis afwezig te zijn en moeite te doen voor een andere kluis. Anderhalf tot twee jaar kan deze afwezigheid hebben geduurd, totdat, waarschijnlijk in 1413, bisschop Frederik aan Aleydis vergunde de voor haar gezondheid schadelijke kluis te verkopen en voor de kooppenningen een nieuwe kluis te bouwen2. We kunnen ons nu moeilijk meer een voorstelling maken van de ruimte, waarin zuster Aleydis heeft geleefd, daar deze thans voor de helft wordt ingenomen door een W.C. en de beide vensters zijn verdwenen. Aan de buitenzijde ziet men nog de tracering van een boogvenster, dat van glas of hoorn zal zijn voorzien geweest; hierdoor ontving de ingekluisde het licht. De andere twee vensters, getralied, zoals men nog aan de kluis in de Jacobikerk te Utrecht kan zien, waren met een zwart wollen gordijn behangen. Het buitenvenster zal luiken hebben gehad en had ook een uitzetboompje, waardoor het geopend kon worden om het voedsel te ontvangen, dat eenmaal daags werd aangereikt. Na negen uur 's ochtends zetten de ingekluisden hun schotel en kruik buiten en haalden die na drie uur weer binnen3. Merkwaardig is dat onder de tracering van het boograam in de St-Maartenskerk te Zaltbommel een 17 cm hoge zandstenen console aanwezig is met een bovenvlak van 18/36 cm, die hiervoor kan hebben gediend. Het aantal kluizenaressen is altijd groter geweest dan dat der kluizenaars. Sinds het begin der 12e eeuw heerste onder de vrouwen een religieuze beweging om geheel voor God te | |
[p. 14] | |
leven en door een godvruchtig leven de hemel te verwerven1. Dit eeuwige leven werd aan de ingekluisden beloofd, zoals wij lezen in de Ordinantiën van de kluizen te 's-Hertogenbosch, Oss en Driel: ‘Hier seet S. Gregorius, dat alle besloten menschen, dese ordinantiën wel houden[de] nae haerre machten tot int eynde, als hij nae bewijst, ende met Godt in goeder conscientie dies wel tevreden is, sullen hebben namaels dat eewighe leven. So gheeft hij hen uuyt der godtlycker gratien ende metter pauschelycker machten aflaet van allen sonden, sodat sy nae deser doot nummermeer dat vagevier en sullen lijden, want die antwoorde van aldusdanighe menschen leven is van den monde Gods in dat ewighe leven of in die ewighe verdoemenisse. Hierom soo proeve hem een yegelyck, ende besien2 hem wel, eer hij hem in sulcken sloot doet sluyten’3. Vóór de inkluizing deed men afstand van alle bezit en vermaakte dit aan de kerk of het klooster, waarbij men zich liet insluiten4. In de cel had men slechts het allernodigste: ollam, nappam et ciphum5, moeilijk te vertalen, mogelijk als: een pot, kroes of kruik, en schotel; deze mochten niet van koper, blik of tiń zijn6. Bovendien het gereedschap voor de handenarbeid, waartoe de ingewijde was verplicht. Men sliep gewoonlijk op een mat of plank, ook worden wel een matras, deken en hoofdkussen vermeld; voor het laatste diende ook wel een steen. Daarentegen bevatte een kluis te Dortmund in de 14e eeuw o.a. een bed, vaatwerk, een spit, ketel, tinnen kruiken, hout en kolen7. In andere kluizen brandde nooit vuur. Bij enige orden horen wij van een voorgeschreven kluizenaarsgewaad. Sommigen droegen grof linnen ondergoed, an- | |
[p. 15] | |
deren als de oudste christelijke asceten een grofharig kleed op het blote lijf. In de ordinantie van de kluizen te 's-Hertogenbosch, Oss en Driel staat dat de kleding moet zijn wit, zwart of grauw, en dat geen lijnwaad geoorloofd is aan bed of lichaam ‘uuytgenoemen mans ondercleet’1. Het dragen van kousen en schoenen was geoorloofd, doch velen gingen zomer en winter barrevoets. Bij de inkluizing legde men de gelofte af. Bewaard bleef die welke Claerken Sanders aflegde, toen zij in 1547 in een kluis aan de kerk van Oss werd ingesloten: ‘Ick suster Claerken, Jan Sanders dochter, geloeve bij de hulpe Gods eewighe reynicheyt, gehoersaemheyt, willighe armoede u heere, ende zo langhe als ghij capellaen bent, ende u naecommers. Ende ic geloeve oock derffenisse van allen eygen dinghen, onder eewighe armoede. Ende ick geloeve oock te leven na den regel onser cluysen, die ons heeft gegeven ons heylighe Vader sinte Gregorius; ende ick gelooff een eewich slot nae insettinghe onser cluysen, dat alle die daeghen mijns levens te onderhouwen ende nemmermeer uuyt te gaen’2. Bij de plechtigheid waren aanwezig: de bisschop, die oorspronkelijk de inzegening verrichtte, de abt of proost benevens de monniken of nonnen van het klooster waaruit de hoofdpersoon voortkwam, de geestelijken die de bisschop begeleidden en die uit den omtrek, benevens een groot aantal belangstellenden3. De kern der inwijding was overal gelijk, iedere kloosterorde hield zich aan de vijf hoofdpunten: missa, processio (van de kerk naar de kluis), benedictio (inzegening van de kluis), introductio (binnenleiding aldaar) en obstructio (insluiting). Er was alleen verscheidenheid van gezangen, die alle aan het begrafenisritueel werden ontleend, want de insluiting was een begrafenis, de kluis een graf. Vóór of na de H. Mis zong men de hymne ‘Veni creator spiritus’ (Kom, scheppende Geest), onmiddellijk vóór of gedurende de processie de litanie ‘omnium sancto- | |
[p. 16] | |
rum’1 (van alle heiligen). Terwijl de recluse de kluis betrad, zong men toepasselijke beurtzangen, op de ene plaats koos men deze, elders weer andere. Soms zong de kluizenaar of een ander in zijn plaats: ‘Haec requies mea in saeculum saeculorum, hic habitabo quoniam elegi eam’ (Dit is de plaats van mijn rust in eeuwigheid, hier zal ik wonen, omdat ik haar heb uitverkoren). Ofwel men zong hem toe: ‘Requiescat in pace (Hij ruste in vrede) Amen’. Vervolgens sloot of verzegelde de bisschop, later eventueel ook de abt, de deur, soms metselde de metselaar die dicht2. Daarna bleef de kluizenaar achter in de enge en donkere cel. Doch voor velen was dit een aards paradijs, waarin ‘de knecht Gods met zijnen Heer sprak als een vriend met zijnen vriend’3 Dionysius de Karthuizer (1402-1472), die het leven der ingekluisden beschreef4., prees de gelukkige cel, waarin de engelen rondzweven in hun gestadige vlucht tussen hemel en aarde. Daarentegen waren er ook ingekluisden die hun krachten hadden overschat en het harde en eenzame leven niet konden verdragen. Zij behoefden de hulp van hun geestelijken verzorger, die hen door brieven en zonodig door bezoek tot nieuwe bezieling moest opwekken5. Alleen wegens lichaamszwakte vergunde de geestelijke overheid wel de kluis tijdelijk te verlaten, terwijl bij ziekte de deur werd geopend voor verpleging. Het is overigens verwonderlijk, hoe lang sommige ingekluisden dit onhygiënische leven hebben volgehouden. Agnes Durocher, de dochter van een rijken Parijsen burger, deed dit tachtig jaar lang, van 1403-14836. Wie de kluis uit eigen beweging verliet, werd geëxcommuniceerd7. Een kluizenaar te Paderborn liet, toen zijn kluis vlam vatte, zich liever verbranden dan dat hij uit haar heenging8. | |
[p. 17] | |
Streng waren de regels waaraan de ingekluisden waren onderworpen. Zij leefden in innige verbondenheid met de liturgie der kerk, wijdden zich op de voorgeschreven tijden aan gebed, meditatie en het lezen der H. Schrift. Deze oefeningen werden afgewisseld door handenarbeid, waarmee zij in hun onderhoud konden voorzien. Wat zij hiervan overhielden, schonken zij aan de armen. De werkzaamheden der kluizenaressen omvatten weven, spinnen, onderhoud van de paramenten der kerk, verven, bereiden van zalf, het maken van boekomslagen voor de kloosterboeken. Hadden zij hiervoor hulp nodig, dan kregen zij die van een dienstbode. Ook had iedere kluizenares een dienares die haar boodschappen deed en het voedsel bracht. Deze kon spijs en drank afhalen aan enige huizen die dit op vastgestelde dagen schonken ter liefde Gods1. Het bestond uit brood, vis, groente en vruchten; 's Zondags kreeg men wat melk. Hoe stond het met de ontwikkeling der ingekluisden? Het merendeel was weinig of niet ontwikkeld, maar er waren ook zeer begaafde, die Latijn verstonden, verdienstelijke prozaen dichtwerken schreven2. Ondanks hun afsluiting van de wereld hebben de ingekluisden niet buiten alle menselijk verkeer geleefd. Grimlaicus stelde hun de geestelijke verzorging tot plicht en de Baumburger regel veroorloofde hiertoe het spreken van drie tot zes uur. Klopte men aan om de ingekluisde te raadplegen, dan schoof deze het zwarte gordijn, dat het buitenvenster bedekte, wat terzijde: dé een mocht de ander niet zien. De kluizenaars en vooral de priesters onder hen mochten prediken en biecht horen3. Dat kluizenaressen, die hiertoe geenszins bevoegd waren, zielzorg uitoefenden, lokte natuurlijk wel eens verzet uit bij de geestelijken. Doch de hoge geestelijkheid spoorde tot bezoek van de ingekluisden aan en het volk, dat den grootsten eerbied had voor de godvruchtige kluizenaressen, verdrong | |
[p. 18] | |
zich aan haar vensters om raad en de steun van haar gebed in te roepen, en niet alleen het gewone volk, maar ook de adel en de hoge geestelijkheid. Moest een nieuwe bisschop of abt worden benoemd, dan raadpleegde men soms in de eerste plaats de kluizenares. Den grootsten invloed hadden kluizenaressen met profetische gaven, die meermalen rampen en sterfgevallen voorspelden. Zij werden hiervoor beloond met geld en levensmiddelen, waarvan zij slechts een klein deel voor zichzelf behielden en de rest aan de armen schonken. De cel der ingekluisden was een toevluchtsoord voor alle lagen der middeleeuwse bevolking; hiervan is een niet te onderschatten invloed uitgegaan, waarvan de geschiedenis nog moet worden geschreven1. |
|