| |
's avonds
Geen brief. Grote hilariteit omdat de hond niet van mijn zijde wil wijken. Waarom hij juist mij als doelwit van zijn affectie heeft uitgezocht is mij niet duidelijk. Hij heeft niet eerder laten merken dat hij op mij gesteld was, en ik heb evenmin iets in die richting laten doorschemeren. Maar in de gelagkamer komt hij voor mij staan en duwt zijn kop tussen mijn benen, terwijl hij zachtjes ingehouden jankt, een ellendig gehoor. Ik probeer hem weg te duwen, maar hij komt steeds terug, niet kwaadaardig omdat ik hem wegduw, integendeel, geduldig, als iemand die weet zijn doel ondanks alles toch te zullen bereiken. Wynston begint een verhandeling over reïncarnatie, de hond zou een voorvader van mij zijn, zegt hij, een soort minderwaardig spiegelbeeld. Na dit geklets vijf minuten te hebben aangehoord, verlaat ik de gelagkamer met de hond op mijn hielen. Ik hoor zijn stompe nagels achter mij over de traptreden schuren.
Als ik voor mijn kamerdeur sta, draai ik mij om en ik zeg tegen hem dat hij weg moet gaan. Ik maak een wegjagend gebaar met mijn ene hand terwijl ik met de andere de deurknop
| |
| |
snel naar beneden druk. Hij deinst inderdaad even achteruit terwijl hij mij, met zijn kop scheef, blijft aankijken. Maar als ik de deur in glip, hem direct achter mij sluit, voel ik zijn lijf al tussen de deur en de deurpost. Jankend zit hij klem en ik moet de deurknop loslaten.
Zo is hij binnengekomen. Hij ligt onder mijn bed. Als ik mij omdraai zie ik hem niet, maar ik hoor hem hijgen en soms met een voorpoot over het zeil krassen. Een onopvallende bruine hond. Het valt met geen mogelijkheid te zeggen tot welk ras hij of zelfs zijn ouders maar hebben behoord. Het is een specimen van het zogenaamde vuilnisbakken-ras, een echte underdog, en als een underdog bedelend om sympathie. Een hele tijd heeft hij naast mij gestaan terwijl ik voor mijn tafel naar mijn eigen beeltenis in het vensterglas zat te kijken. Ik dacht aan haar. Aan het bed waarin ze nu zou slapen (het was half twee), of ze haar haar gewassen zou hebben of niet, welk merk parfum ik achter haar oren zou ruiken als ik mij nu een ogenblik over haar kussen heen zou kunnen buigen, in dat hotel, ergens in Duitsland, waarin ze nu en in godsnaam alleen ligt. Overdag is het wel om uit te houden, er is genoeg dat mij afleidt, maar 's avonds, als ik alleen op mijn kamer zit en zelfs het raam geen uitzicht meer biedt, komen de gedachten aan haar; de beelden, de dromen die zich pijlsnel aaneen rijgen tot steeds weer datzelfde moment van extatisch geluk dat als alles een illusie is.
Buiten loopt iemand te zingen. Beneden hoor ik de laatste gasten met elkaar praten. Over een half uur zal het rustig zijn. Ik sta op en ga voor de spiegel staan. Ik doe water in de waskom en was voor de vijfde keer mijn handen. Wanhopige boodschappen op de spiegel, een laatste woord, simpel en onverklaarbaar. Ik leg het stuk zeep terug. Daarna poets ik mijn tanden. Er blijft wat tandpasta in mijn rechter mondhoek zitten. Ik lik het er met mijn tong af. In het glas waarin ik de tandenborstel uitspoel blijft een witte aanslag van de pasta achter. Ik loop weer naar de tafel. Dan merk ik het opeens. Hij is weg. Ik hoor het gehijg niet meer. Ik kijk naar de deur die op een kier staat. Hij moet naar buiten zijn geslopen toen ik mijn handen stond te wassen. Hij moet gemerkt hebben dat er in mijn gedachten geen plaats meer voor hem was. Ik haat hem, ik haat die hond, alle honden met lang bruin haar, de under- | |
| |
dogs, de mislukkelingen, die ieders medelijden opwekken, waar iedereen zijn ongewassen handen naar uitsteekt, die ze dankbaar likkend aanvaarden. Haar handen. Ik ben bang, bang dat ik haar niet meer terug zal kunnen vinden, hier, schrijvend achter deze tafel, in dit kamertje, terwijl iemand een wc. doortrekt of hoest of een huilend kind uitscheldt, bang dat ik mijn functie van waarnemer zal verliezen en meegesleurd zal worden naar dat moment dat, als ik eraan denk, mij als een hond de nekharen overeind doet staan en het bloed uit mijn hoofd doet wegstromen.
Ik lees nog een keer deze laatste regels door en aarzel of ik ze zal laten staan. Waar is de zekerheid gebleven waarmee ik deze notities begonnen ben, die zich in de afgelopen maanden aan de rechterkant als een keurig genummerde stapel papier hebben verzameld, voor wegwaaien behoed door een glazen presse-papier, een erfstuk van mijn grootmoeder waarin de stad Spa in de begin twintiger jaren als een vlieg in amber voor eeuwig bewaard ligt. Een straat waar drie vrouwen lopen in lange rokken en met grote strohoeden op, in verschillende houdingen, waar een kinderwagen op hoge wielen voor een winkel staat. In de deuropening van de winkel is de rug van een dienstmeid zichtbaar bekruist met brede witte schortbanden. Een uithangbord dat uit een gevel steekt is helaas niet leesbaar. In de straat komt een man op een fiets voorbij terwijl een hond langs een muur loopt, misschien op weg naar het vuilnisvat dat even verder op het trottoir staat en waarvan de deksel uitnodigend openstaat of naar een boom aan de overkant van de straat; het is moeilijk te zeggen omdat het een foto is, een gestold moment waarin ik slechts kan gissen naar de intentie van al die bevroren bewegingen terwijl een stralende zon de witte huizen onwerelds verlicht.
Mijn grootmoeder wist dat wel. Klein en dik zat ze naast het grote houten ledikant in de logeerkamer en vertelde mij hoe die dames heetten, dat ze op weg naar het Kurort waren dat zij zelf eens bezocht had en waar mensen tot in hun hals in de modder zaten, iets waar ik iedere keer weer om moest lachen: een bad nemen om smerig te worden. Zij kende de twijfel niet waarmee ik nu in deze glazen bol tuur, als een waarzegger die zijn eigen naam vergeten is. Naast mij ligt een folder over Spa
| |
| |
met de prijzen van een stortbad, een zitbad met stromend water, een benenbad of een voetbad, een zoetwaterbad of een turfbad, cijfers en lijsten die mij ook niet kunnen helpen Spa weer te vinden, even dood als mijn grootmoeder die ze op een dag met de ziekenauto weghaalden en naar het ziekenhuis brachten waar ze haar buik open- en weer dichtmaakten. Op de begrafenis zag ik mijn grootvader in vijf minuten tien jaar ouder worden. Hij hing als een in tweeën gebroken plank tussen twee zusters van mijn moeder in. Buiten zag ik hem huilen, terwijl zijn grijze dunne haar opwaaide en toen moest ik pas huilen, met lange uithalen, die gesmoord werden door de naar eau-de-cologne ruikende zakdoeken van toesnellende tantes, die mij toesisten dat ik niet moest huilen en dat oma in de hemel was nu. Maar grootvader huilde, ik had het met mijn eigen door tranen verblinde ogen gezien.
Als ik jou vind binnenkort, in Spa, zal ik je dit laten lezen en jij zult het begrijpen liefste, als enige.
de angst om kanker te hebben
behangen met zelfbedachte kleren
kleine hindernissen voor mijn gedachten
die zich hechten als vleermuizen aan je buik
een landschap kan kaal zijn
maar altijd bloeit ergens wel
een beeld open, valt een woord
uit de hemel waarin drie letters
minder hitte geven dan jouw naam
het grijze staal als laatste redding
die zich aftrekt en blaft
en denkt dat hij schrijft nu
rustig als een kogel in zijn kamer
Het is mijn eerste gedicht sinds de middelbare school, toen ik zestien was, een mensenleeftijd geleden. Het was een dik meisje dat schuin voor mij in de raamrij zat. Vooral de zon die op
| |
| |
haar kruin scheen stelde mijn dichtader in werking. Ik schrijf erover of het een kwestie van klieren is en dat is het dan ook. Na vijf gedichten mocht ik met haar mee naar huis, in een lange eentonige arbeidersstraat vol snotterige kinderen, vuilnisbakken en honden. Zij bewoonde een kamer en suite die door een schuifdeur met glas-in-loodraampjes van verschillende kleur van de huiskamer afgezonderd kon worden zodat haar moeder en haar grootouders, die meestal tegenover elkaar aan tafel zaten, veranderden in een naturalistisch en door een krankzinnig geworden kunstenaar ontworpen glas-in-loodraam, waar de armen en een gedeelte van het gezicht van de altijd tevreden kijkende grootvader lichtpaars van kleur waren terwijl zijn broek, zojuist nog bruin, nu een vrolijke lichtrode weerschijn gaf die van zijn mannen- vrouwenpantoffels maakte. De theekopjes op tafel: bruin en groen. Nee, ik zie geen beweging. Door het ene ongekleurde ruitje turend zie ik in een mand naast de haard een oude hond liggen. Naast die mand stond altijd een schoteltje hondebrood, een schoteltje met een gouden randje. In al de tijd dat ik daar kwam is dat schoteltje nooit weggehaald, is er niet een van de zes stukjes hondebrood afgegaan, of zelfs maar van plaats veranderd. Mijn herinnering heeft een perfecte foto van die kamer genomen, vanuit zo'n standpunt-naast het dressoir waarop een lege witte fruitschaal vol spelden, tramkaartjes en lege garenklosjes staat - dat zelfs een stuk van het balkon zichtbaar is, met de slinger van de wringer en een emmer waarin een bezem tegen de spijlen van het balkon leunt. Maar waar is zij, mijn dikke Dora?
Ze speelde piano en had een grote behoefte dit voortdurend aan mij te demonstreren. Ik moest dan naast haar staan en de bladzijden van de muziek omslaan op het moment dat zij daartoe een kort rukje met haar hoofd gaf. Zo stonden wij dan met onze ruggen naar de argusogen van haar grootouders toe, als een Victoriaans tafereel, en legde ik een enkele keer met kloppend hart een zweterige hand in haar nek, zodat zij zich vergiste en inplaats van een f een fis speelde, of een van haar dikke voetjes met een klap van de pedalen schoot, die lang nadat ik mijn hand had weggehaald bleef nadenderen in de klankkast, als de stem van het geweten. Veel Chopin speelde ze en Scarlatti. Ik kon alleen de Vlooienmars, maar heb die op haar
| |
| |
piano nooit durven spelen. Op de piano stonden twee bustes van wit gips: Frédéric Chopin links en Ludwig van Beethoven rechts. Frédéric lijdend aan een ziekte die de regisseur van een film, jaren later in een buurtbioscoop gezien, op een magnifiek slot van ‘La vie de Frédéric Chopin’ bracht: lange vingers toveren de Polonaise te voorschijn terwijl de op de ivoren toetsen vallende bloeddruppels een hele andere melodie speelden; Ludwig van Beethoven, streng in de verte kijkend, door de glas-in-looddeuren, naar de twee oude mensen in de voorkamer die zelden met elkaar spraken omdat ze allebei, net als hij, doof waren. De oude vrouw zat meestal aan iets rozes te breien, aan wat precies was met geen mogelijkheid vast te stellen; hij rookte een pijp en loste met getuite lippen kruiswoordpuzzels uit de kranten op. In stapels oude dagbladen op zolder vond ik later tussen het verouderde wereldnieuws zijn bibberende handschrift terug. 2 horizontaal: spar(den). Dat was dan een van de weinige keren dat wij aan het grootouderlijk gezag hadden weten te ontsnappen. Haar moeder werkte op een kantoor en kwam pas om zeven uur thuis. Het was een grote zolder die over het hele huis heenliep. Wij trokken onze schoenen uit. Er stond een oude divan waar de veren uitstaken. Door een klein stoffig raampje waartegen twee dode vliegen half over elkaar heen geplakt zaten keek je in de tuinen van het huizenblok erachter, waar een vrouw een onmetelijke stapel wasgoed aan het ophangen was of een man zijn bromfiets stond te poetsen.
Waarschijnlijk woont zij er allang niet meer en heeft de vrouw van het gezin dat na de dood van de grootouders het huis heeft betrokken het raampje allang schoongemaakt, de vliegen weggeveegd, de kranten weggegooid, de divan bij de vuilnisbak gezet waarop ik voor het eerst wanhopig frummelend aan ondergoed vol haken en ogen ten slotte op een naakte Dora lag, hard met mijn onderbuik tegen de hare drukkend, die weelderig begroeid was met kort kroezend haar. Ze hield haar dijen stijf gesloten en haar oren wijdopen om het minste geluid van beneden op te vangen, maar de twee oude mensen lieten zich niet horen. Ten slotte was het zover, dat wil zeggen terwijl ik onmiddellijk klaarkwam begon zij te bloeden. Omdat ik Henri Miller gelezen had vond ik dat ik wel voor heter vuren gestaan had. Ik schoof een paar kranten onder haar en
| |
| |
liet haar maagdebloed op het wereldnieuws druppelen.
Dat was ons eerste en laatste vleselijke contact. Dora wilde de verbintenis daarna op dezelfde oude voet voortzetten in de kamer en suite, achter de gesloten glas-in-looddeuren, piano spelend of pratend over de toekomst (ze wilde pianiste worden natuurlijk). Ze vond het een slecht teken dat ik er geen flauw idee van had wat ik wilde. Ook het feit dat ik niet dol op klassieke muziek was, was iets dat in mijn nadeel pleitte. Nog enkele dagen na het gedenkwaardige incident op zolder hield ik de bezoeken aan haar huis vol. Daarna bleef ik weg. Geen van beiden hebben we er veel verdriet van gehad, geloof ik. We zaten nog een jaar in dezelfde klas, maakten hetzelfde huiswerk en lachten om dezelfde grapjes van de leraren. Het was zo vanzelfsprekend voorbij dat ik mij wel eens afvroeg of er wel ooit iets geweest was tussen mij en dat dikke meisje schuin voor mij in de raamrij. Na dat jaar bleef ze zitten. Vijfjaar later droomde ik nog een keer van de piano met de borstbeelden van Chopin en Beethoven, al was het instrument inmiddels naar een verlaten Kurhauszaal verhuisd waar een tijdens een bergongeluk omgekomen vriend van mij zat te kaarten met een meisje dat ik niet kende, en dat nu jouw gezicht krijgt, Eve, zoals alle vrouwen ineenvloeien, hier, in de punt van deze pen.
|
|