over is, sta ik naast Ted en Wynston Feldman die in druk gesprek met elkaar gewikkeld zijn, ieder met een broodje rosbief in de hand (ik met een broodje jonge kaas, licht met mosterd besmeerd).
Ik zeg: ‘Je bent tever gegaan Ted.’
Zij kijken mij aan, Wynston met een lapje rosbief als een tweede tong opzij uit zijn mond hangend, Ted met zijn hand door zijn haar wrijvend terwijl hij zijn wenkbrauwen optrekt.
‘Wat te ver Hackenbush,’ vraagt Wynston.
‘Ik bedoel die scène waarin ik voor agent speel.’
‘Die was perfect,’ zegt Ted, ‘het moment dat jullie met je koppen tegen elkaar slaan, een van de beste momenten uit de hele film.’ Wynston Feldman lacht.
‘Op die manier gooi je al je zelfkritiek overboord,’ zeg ik. ‘Het is belachelijk, mislukte slapstick.’
‘Hoe weet jij wat wel en niet op zijn plaats is in deze film,’ zegt Ted geïrriteerd.
‘Ik sta erop, dat die scène of over wordt gemaakt en dan serieus of geschrapt...’
‘Ben je gek geworden,’ barst Ted uit, ‘wat bezielt jou?’
Onverstoorbaar kalm antwoord ik: ‘Ik wens niet voor aap te lopen in jouw film, alleen om jou een plezier te doen.’
Nu mengt Wynston zich met bulderend stemgeluid in het gesprek dat de aandacht van iedereen rond de tafel trekt, zelfs de bruinharige hond komt er op af en gaat op veilige afstand op zijn schoften naar Wynston Feldman zitten kijken die mij met brede armgebaren probeert uit te leggen dat ik niet beoordelen kan wat een regisseur als eindprodukt in zijn hoofd heeft. ‘In het leven loopje altijd voor aap Hackenbush,’ zegt hij ten slotte.
Dan draait ‘Hackenbush’ zich om en met trots geheven hoofd verwijdert hij zich van deze speekselsproeiende blaaskaak terwijl hij tussen zijn opeengeklemde tanden sist: ‘idioot’.
Ik kijk Ted aan die net koffie uit een wit kartonnen bekertje staat te slurpen.
‘Nou,’ zeg ik.
‘Wat nou?’
‘Maak je die scène over?’