De dood van een regisseur
(1968)–J. Bernlef– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
den is met Roy Clift naar het eiland vertrokken om de bamboehut te bouwen, ik ben met Ted hier gebleven. Zo meteen begint een auditie die een aantal figuranten moet opleveren voor enkele scènes op het eiland. Mannen tussen de twintig en de veertig. We horen ze al beneden met elkaar praten. Ted heeft zijn bed dwars tegen de achterwand van zijn kamer geschoven, zodat er voldoende ruimte over is voor de figuranten om zich te bewegen, zich om te draaien, een stukje naar links en naar rechts te lopen. Ted heeft mij een blocnote en een ballpoint in mijn handen gedrukt. Als ik hem verbaasd aankijk, zegt hij dat ik net moet doen alsof ik schrijf. Het moet een beetje echt lijken, zegt hij. Hij lacht hard en springt op het bed, zodat ik er bijna afval. Hij gaat op het hoofdkussen zitten met zijn hoofd precies onder het nachtlampje dat met een perkamenten kapje afgeschermd is waarop een of ander wapen met een lelie en een draak met een gespleten tong staat afgebeeld. Van het lampje verdwijnt een gewikkelde bruine draad achter de hoge bruine beddeplank. Hij trekt zijn benen op, laat de blocnote op zijn knieën rusten en pakt de telefoon op het nachtkastje naast zich. ‘Laat u de eerste maar boven komen,’ zegt hij. Als hij de telefoon weer op de haak heeft gelegd, kijkt hij een ogenblik naar buiten. Hij kijkt op dezelfde weg uit als ik, alleen enige tientallen meters verder. De muur is vanaf deze plaats nog juist zichtbaar, maar de appelbomen en het gegolfde plaatijzeren dak niet meer. Overal liggen nog plassen van de wolkbreuk van gisteren. Er zijn, zoals altijd hier, weinig mensen op straat. Alleen een hond wandelt net achter een boom langs, passeert een vuilnisbak om daarna uit mijn gezichtsveld te verdwijnen. Dan kijkt Ted mij aan. ‘Luister,’ zegt hij, ‘daar komt iemand,’ en inderdaad hoor ik iemand de trap opkomen, die als hij boven is, even blijft staan - waarschijnlijk om zich te oriënteren op de kamernummers - en daarna onze richting opkomt. Weer houden de voetstappen op, vlak bij Teds kamerdeur. Er wordt op de deur van de kamer ernaast geklopt, de kamer van Ileana. Zij roept. Even is er stilte en dan klinkt er een gilletje. De deur wordt met kracht gesloten en daarna wordt er haastig op de onze geklopt. Ik roep niets omdat ik denk dat Ted dat wel zal doen, maar als ik niets hoor en er voor de tweede keer geklopt wordt, kijk ik | |
[pagina 165]
| |
naast mij waar Ted met zijn handen op zijn buik nauwelijks verholen ligt te proesten van het lachen. Ik geef hem een stomp en gebaar hem dat hij rechtop moet gaan zitten en op moet houden met lachen. Dan roep ik binnen. Er komt een jongen van een jaar of vijfentwintig binnen, met zo'n rood gezicht dat het moeilijk valt op te maken of hij nog nabloost van zijn korte bezoek aan Ileana. Ted gebaart naar een stoel naast de wastafel bij het raam. Dan vraagt hij mij de man naar zijn naam en zijn beroep te vragen. Hij heet Valeer de Klerck en is metser. Waarom hij in de film wil spelen. Vanwege de televisie. Hij noemt de naam Bonanza. Ted knikt en schrijft iets op, vergeet dan even dat de man geen Engels verstaat en roept: ‘turn to the left.’ ‘Naar links,’ vertaal ik zacht. Aarzelend en schutterend op zijn hoge zwarte schoenen schuift de jongen op zijn stoel naar links. Nee, opstaan, gebaar ik, maar Ted schudt achter zijn rug al van nee. ‘U wordt bedankt,’ zeg ik. Als de jongen verbluft blijft staan, zijn duimen als een cowboy achter zijn broekriem, herhaal ik nog eens dat hij kan gaan en er misschien wel meer van zal horen. Als hij de kamer uit is, grijpt Ted de telefoon en vraagt naar de volgende. ‘Dit was verschrikkelijk,’ zegt hij, ‘het leek wel een rotte aardappel.’ Inderdaad was de jongen niet een van de mooisten. Zijn gezicht zat vol vreemde verdikkingen en plooien, zijn wenkbrauwen liepen door en accentueerden nog eens zijn lage voorhoofd waar wat vlassig blond haar over viel, voor deze gelegenheid met veel brillantine vastgeplakt. De tweede is ouder en geen van beiden geloven wij dat hij achtendertig is, zoals hij beweert. Hij heet Gerard en is eigenlijk een Brabander. Zijn vrouw heeft gepoogd een nieuwe vouw in zijn donkerblauwe broek te persen, die zich echter op zijn dijbenen in twee en op de rechterdij zelfs in drie vouwen splitst. Op zijn paarse brede das heeft zich een fonkelende dasspeld vastgezet. Hij lacht breed en voortdurend zodat wij goed kunnen zien hoeveel tanden hij al mist. Ted staat van het bed op en schudt hem de hand. Hij gaat vlak voor hem staan, doet daarna een paar passen achteruit en | |
[pagina 166]
| |
vormt met zijn handen een beelduitsnede. De man trekt even zijn wenkbrauwen op, maar laat verder niet merken hoe raar hij het gedrag van de licht gebogen man voor hem wel vindt. Daarna laat Ted hem naar links en rechts draaien en hem door de kamer lopen. De man ijsbeert twee keer op en neer door de kamer, bedachtzaam zijn voeten neerzettend alsof hij net nieuwe schoenen heeft gekocht. O.K. gebaart Ted, u kunt gaan. ‘Dat wordt een van de agenten,’ zegt hij als de man weg is. Hij kijkt mij aan en prikt mij met zijn ballpoint in mijn buik, ‘en jij wordt de tweede.’ ‘Ik,’ antwoord ik. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Daar ben jij uitstekend geschikt voor.’ ‘Maar ik heb nog nooit een pistool in mijn handen gehouden,’ zeg ik aarzelend. ‘Dat wordt dan hoog tijd,’ zegt hij en grijpt opnieuw de telefoon Om twaalf uur hebben wij het benodigde aantal figuranten uit de mannelijke bevolking van het dorp uitgezocht. Ted loopt zoekend door de kamer. ‘Zoek je wat,’ vraag ik. Hij knikt. ‘M'n schoenen.’ ‘Ik zal je helpen zoeken,’ zeg ik en kniel voor het bed neer. Daarna kijk ik in zijn klerenkast. ‘Daar heb ik al gekeken,’ zegt hij achter mijn rug als ik de piepende deur open. Ik kijk naar de donzig blauwe duster die tussen een lichtbruin lichtgewichtpak en een donkerblauw pak netjes op een knaapje aan de koperen stang hangt. Daar heb ik Ileana gisteren mee over de gang zien lopen. ‘Ik heb ze al,’ zegt hij. Ik draai mij om terwijl ik met mijn ene hand de kleerkast sluit. ‘Waar lagen ze,’ vraag ik. ‘Onder de verwarming,’ zegt hij en schiet in zijn loafers. Terwijl wij naar de tjokvolle gelagkamer terugkeren wijs ik hem nog eens op de absurditeit om mij in de film te laten spelen, en dan nog wel als agent! ‘Wat is daartegen?’ ‘Daar ben ik niet geschikt voor.’ ‘Ik ben de regisseur. Dat kan ik beter weten dan jij.’ ‘Maar ik wil het niet.’ | |
[pagina 167]
| |
‘Waarom niet?’ ‘Ik wil buitenstaander blijven. Ik wil niet betrokken worden in de film. Op die manier kan ik er niet meer over schrijven. Laat mij er toch buiten!’ ‘Doe het dan voor mij.’ ‘Maar wat moet ik dan doen.’ ‘Je hebt het script toch gelezen? Je loopt met die andere agent door de straat, trekt een revolver en schiet zogenaamd. Je bent de echte agent niet. Dit is de scène uit de film van Feldman, de film in de film. Het is niet echt.’ ‘Ik weet niet wat ik moet doen. Ik ben er veel te onzeker voor.’ ‘Ik zegje precies wat je moet doen. Er is niets aan, spelen voor de film; dat kan iedereen.’ Ted loopt voor mij de gelagkamer in. Hij wringt zich tussen de mannen een weg naar de tapkast en klimt er handig en lenig bovenop. Met gestrekte armen vraagt hij om stilte. Hij zegt dat hij de uitgekozen figuranten morgen om negen uur hier verwacht. Grote, open gezichten staren hem zwijgend aan. Dan pas begrijpt hij dat ze hem niet verstaan. Hij wenkt naar mij. Ik loop naar de toonbank maar klim er niet op. Ik herhaal zijn mededeling in het Hollands en voeg er aan toe dat hij iedereen een borrel aanbiedt. Er gaat een gejuich op. Petten worden in de lucht gegooid. Ted staat verdwaasd op de tapkast naar de uitgelaten mensen te kijken. Achter in het café is een man op een tafel geklommen. Hij houdt zijn armen gestrekt voor zich uit, alsof hij een geweer in zijn handen houdt en maakt het geluid van een machinegeweer, dat hij verwonderlijk goed nabootst. ‘Wie is dat,’ vraag ik aan een man naast mij. ‘Dat is malle Daniël. Hij denkt dat het nog immer oorlog is,’ zegt de man en hij voegt eraan toe, ‘weet ge, hij is niet goed wijs.’ Ik knik. Ted is nu van de tapkast geklommen en vraagt waarom de mensen zoëven juichten. Nu kan ik lachen. Ik vertel hem de reden. Hij wijst op zijn voorhoofd en loopt kwaad weg. Vanaf de tafel wordt hij onder vuur genomen door malle Daniël, die wijdbeens en kwijlend zijn stengun op zijn rug leegschiet, aangemoedigd door een stel mannen die om hem heen staan, de glazen in de hand, terwijl Ted als de onkwetsbare | |
[pagina 168]
| |
held uit zijn eigen scenario langzaam de houten trap naar zijn kamer opgaat. Blauwe rook van sigaren en sigaretten kruipt als kruitdamp naar het bruine plafond. Ik volg de rook, probeer de plaats waar zij in het vele malen slordig gestucte en beschilderde plafond verdwijnt te vinden. Zo nu en dan schommelt een vluchtige schaduw over het plafond, als een van de spelers van het biljart in een poging een moeilijke bal te spelen, met zijn schouder tegen de laaghangende groene lamp boven het biljart stoot. Ik zoek het plafond af naar een ventilatiegat, een plek waar de rook zich oplost, weggezogen wordt. Mijn oog glijdt langs een grote vlek in het plafond, een vlek in de vorm van een paar gekartelde vlindervleugels, van een lichtere kleur bruin dan de rest van het plafond, als een watermerk, en misschien is het dat ook wel, de schaduw van een vlek. |
|