men hun kruinen opsteken achter een schuur waarvan ik slechts het gegolfde plaatijzeren dak kan zien. De straat is nauwelijks geplaveid, het is een soort harde zandlaag, waar hier en daar, als een puist, een kei uitsteekt. Nu is hij herschapen in een modderpoel waar je je zonder laarzen niet doorheen kunt begeven. Die lust ontbreekt trouwens iedereen vanavond. Behalve ik zitten ze allemaal beneden in de gelagkamer te kaarten. Omdat ik zo weinig deelneem aan het gezelschapsleven (zeg maar spelletjesleven) heb ik al heel wat bijnamen te verduren gekregen. Piet de Penner, Gijs Litteratuur, De Voyeur, Opgepast daar heb je de Luistervink, de Waarnemer, maar het kan me niet schelen. Ik doe mijn plicht. Alleen begrijpen zij niet hoe belangrijk die is.
Ik heb een eenvoudige kamer met een lavabo, een elegante waterkom en een eenvoudig maar wat men noemt eerlijk en dus hard veldbed. Boven de lavabo hangt een kleine gebarsten spiegel, aan de bovenkant is het weer erin gekropen zodat mijn hand, als ik hem naar mijn voorhoofd breng in een vage grijze vlek verandert. Aan de binnenkant van de deur zitten drie haken om mijn kleren aan op te hangen. Voor het raam staat een tafel en een stoel waar ik nu aan zit te schrijven. Boven mijn bed hangt een nachtlampje en midden in het plafond zit een plafonnière die ik nooit aan heb.
Het is stikdonker buiten. Ik zie nu niets dan mijn spiegelbeeld in het raam: een man die zit te schrijven, zo nu en dan ophoudt en mij peinzend aankijkt, alsof hij nadenkt. Ik hoor het eentonige geruis van de regen in de bomen aan de overkant van de straat, achter de muur en op het gegolfde plaatijzeren dak. Uit de gelagkamer klinkt zo nu en dan hard gelach.