De dood van een regisseur
(1968)–J. Bernlef– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
zijn fiets tegen de heg zette, het tuinhekje opendeed en zonder aarzelen het tegelpad naar de deur opliep. Ik hoorde hem even later met mijn vader praten. Ik kon niet verstaan wat hij zei. Toen mijn vader de deur gesloten had riep hij naar boven dat het voor mij was, een pakje. Quasi geïnteresseerd naar een stenen blauw geschilderd paardje starend, dat zijn kop op een volstrekt onnatuurlijke wijze naar achteren gebogen hield, hield ik haar via een grote spiegel voor mij in het oog. Ze bekeek zakagenda's en legde een duidelijke voorkeur aan de dag voor de allerkleinste exemplaren, liefst met kleurige omslagen. Ze kocht ten slotte een rode. Om er wat in te schrijven? Een dagboek bij te houden, net als ik? Ze liep de spiegel uit en ik draaide mij om en volgde haar naar de lunchroom. Dat was de plaats waar ik haar toevallig kon ontmoeten. Ik wachtte achter een grote tot ver boven mijn middel reikende prullenmand en zo gauw zij zat en haar pakjes op de stoel naast zich had gelegd, spoedde ik mij de lunchroom in achter een enigszins gebogen man in een lange loden jas die langzaam van rechts naar links kijkend als een schildpad naar een plaatsje zocht. De doorgang tussen de tafeltjes was te nauw om hem te passeren, zodat ik geïrriteerd maar noodgedwongen achter hem moest blijven tot ik bij haar tafeltje was, waar hij zich met excuserend gemompel zuchtend naast haar liet zakken. Ik bleef achter haar staan en legde mijn handen op haar schouders. Verschrikt keek ze op, maar meteen toen ze mij zag glimlachte ze, opgelucht, leek het wel, omdat het niet een of andere vervelende opdringerige vent was. Ze griste de pakjes van de stoel naast zich en legde ze op tafel. Een viel er op de grond. Ik bukte me en raapte het op. Even raakte ik in die beweging haar knie aan. ‘Veel gekocht?’ ‘Allemaal kleine dingen, make-up en zo.’ ‘Je bent in Yorkshire geweest?’ ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Roy vertelde het me. Woon je daar?’ ‘Mijn ouders ja, en mijn ene zuster, in Huddersfield.’ ‘Ben je wel eens in Wakefield geweest?’ ‘Als kind kwam je daar wel, er was een of ander landgoed.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Walton Hall.’ ‘Ja precies. Hoe weet jij dat?’ ‘Ik weet alles. Heb je wel eens van Charles Waterton gehoord?’ ‘Ja natuurlijk, dat is een van de mooiste figuren uit onze streek. Je bedoelt toch die man die boven op een kerk klom en op een been ging staan en die een krokodil met zijn bretels ving?’ ‘Die ja. Ik schrijf een studie over hem.’ ‘In opdracht van een universiteit?’ ‘Nee, zomaar.’ | |
15.34 uur, in een taxi op weg naar het hotel:‘Morgen speel je je laatste scène.’ ‘Ja, hier tenminste. Over een paar weken kom ik naar Spa, maar daar belt Ted nog over.’ stilte. ‘Waarom ben je zo stil?’ ‘Ik zal je missen.’ ‘Ik ben er nauwelijks geweest.’ ‘Des te meer zal ik je missen.’ ‘Meen je dat?’ ‘Anders zou ik het niet zeggen.’ ‘Ja, dat is zo, je lijkt me wel een serieuze jongen.’ stilte ‘Zag je dat meisje?’ ‘Welk meisje?’ ‘We zijn er alweer voorbij, ze had een gele cowboyhoed op.’ ‘Was ze mooi?’ stilte ‘Je mag niets voor mij kopen, denk erom, ik waarschuw je, ik stuur alles terug.’ ‘Ik heb al wat gekocht.’ ‘Je krijgt het terug.’ ‘Niets ervan, het is een nuttig geschenk, het is kunst!’ ‘Kunst?’ ‘Ja, weet je niet wat dat is.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Hou maar op.’ ‘Het ligt op mijn kamer.’ ‘Het is toch geen smoesje?’ ‘Zie ik daar naar uit?’ ‘Nee, dat zei ik al.’ - terwijl ze uitstapt en bijna struikelt over een of andere hond, smerig bruin met overal kale schurftige plekken, zodat haar pakjes op de grond vallen en een jongeman met een snorretje stil blijft staan, de hond wegjaagt en naast haar knielt en de pakjes voor haar opraapt terwijl ik met de chauffeur sta af te rekenen en met uitgestoken hand op kleingeld wacht dat de chauffeur uiterst traag uit zijn portemonnee bij elkaar zoekt terwijl hij met een verholen blik in haar blouse probeert te kijken - Toen we mijn kamer binnenkwamen bleef zij naast het bed staan, haar armen vol pakjes. Ze had een blos van opwinding op haar wangen en ik hield zielsveel van haar. Ik herinnerde mij dat ik een paar van haar haren in mijn portefeuille bewaarde. Ik wilde het haar vertellen. Ze legde de pakjes op mijn bed (gelukkig dat ik het opgemaakt had) en liep naar mijn tafel voor het raam. Ze keek naar buiten, naar de muur, of misschien over de muur naar de binnenplaats waarop twee spreeuwen rondhipten naast een vuilnisbak. Op de vuilnisbak stond een kartonnen doos. Ze steunde met haar handen op de enige stoel, de keukenstoel die voor de tafel staat, en keek naar het grote portret boven mijn bed. ‘Wie is dat,’ vroeg ze. Ik vertelde haar dat het mijn oma was. Ze was heel oud geworden, 94. Het hondje dat naast haar stoel zat had hondeziekte gekregen op haar 83ste verjaardag. Ik herinnerde me het nog goed. De hele familie zat in de mooie kamer in een kring bijeen. We keken naar elkaar, of naar het glimmend gepoetste dressoir met de portretten van de kleinkinderen erop, of door de ramen naar de weilanden rondom het huis, waar koeien graasden en in de verte molens op een rijtje langzaam stonden te draaien, tot we plotseling het gejank van de hond hoorden. Ik ging met mijn oma mee naar de keuken en daar lag, of liever stond hij half, met zijn voorpoten in zijn mand, zijn achterlijf over het keukenzeil slepend. Tussen zijn achterbenen drup- | |
[pagina 146]
| |
pelde bloed op de grond. Om zijn scheefgetrokken bek kleefde een dun laagje vuilwit schuim. Zijn bruine lange haar stond overeind. De gele pupillen leken langzaam in de oogleden weg te zakken. Misschien dat ik dit alles in een seconde in me heb opgenomen - mijn oma trok me direct aan mijn arm de keuken uit - maar ik heb het nooit kunnen vergeten. Ze bracht de hond naar de schuur. Daar is hij 's nachts doodgegaan. De familie merkte niets. Op de vraag wat er met Horatio was, want zo heette de hond, zei mijn oma dat hij zijn ene pootje een beetje bezeerd had. Ze keek mij daarbij doordringend aan. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik zat naast mijn moeder op een poef, mijn benen raakten de grond net niet en ik keek naar mijn oma, en zij keek naar mij. Ik zag hoe bang ze was, en hoe bedroefd. Ik had het wel tegen al die beleefd en glimlachend tegen elkaar sprekende mensen willen uitschreeuwen: Horatio gaat dood! maar ik zweeg met opeengeperste dunne lippen en keek naar de glazen deurtjes van het buffet waarachter de wijn- en borrelglazen keurig op een rijtje stonden. Mijn taartje heb ik laten staan, waarschijnlijk voor de eerste keer van mijn leven. Ze lachte. ‘Waarom lach je,’ vroeg ik. ‘Omdat je grootmoeder sprekend op koningin Victoria lijkt.’ Ik zweeg en probeerde haar aandacht af te leiden door de kast te openen en het boek te voorschijn te halen. Ik zag aan haar gezicht dat zij het zich niet meer herinnerde. Ik wilde haar helpen, zei: ‘Herinner je je niet meer dat we op de set stonden, voor de boekenkast en dat ik toen zei...’ Ze knikte, maar ik kon uit haar gezicht niet opmaken of ze het zich werkelijk herinnerde of dat ze alleen maar uit beleefdheid knikte. Ze sloeg het boek open en las de opdracht die ik op het schutblad had geschreven: ‘Soms beteken je voor een ander iets zonder dat je dat zelf vermoedt.’ Ze sloeg het boek verlegen weer dicht en zei dank je wel en strekte haar hand met het boek erin naar mij uit en raakte even met de koude blauwe kaft mijn wang aan. Daarna had ze plotseling haast. Ze zocht haar pakjes bij elkaar en zei dat ze weg moest, dat ze nog zoveel | |
[pagina 147]
| |
moest doen. Ze keek me opzettelijk niet aan. Ik begreep haar gevoelens. Zwijgend liet ik haar uit... mon amour! | |
's Avonds - de bar van het hotelNaast elkaar op barkrukken Ted en ik. Uit een onzichtbare luidspreker komt zachte pianomuziek:
I can't get started
All the things you are
Be my love
Loverman
Embraceable you
The man I love
Happy days are here again
Behalve Ted en ik zit er aan een tafeltje voor een spiegelwandje een oudere heer met een blazer aan. Hij wrijft met de vingers van zijn rechterhand zo nu en dan over de metalen gladde knopen en rookt een sigaret. Van tijd tot tijd kijkt hij op zijn horloge. Het is duidelijk dat hij op iemand wacht. ‘Waar heb jij al die tijd gezeten?’ ‘Sorry, maar ik móest iets doen.’ ‘Ik begrijp wel dat het belangrijk is, je hoeft je niet te excuseren, maar je hebt... enfin, we hebben die hele scène in die winkel veranderd.’ ‘In die boekwinkel?’ ‘Nee, in die andere.’ ‘Hoe dan?’ Ted wijst met zijn wijsvinger op onze lege bierglazen die door een nog jonge ober worden weggehaald en vervangen door volle. Ja, de oudere heer zit er nog. Via de spiegelwand die links van hem tot aan de rand van de bar doorloopt kijkt hij naar ons. ‘Sage komt nu de winkel binnen en vraagt om een bisschopskleed. Die oude, Floyd Bachman dus, komt achter de toonbank vandaan, opent een luik en komt even later boven met een stelletje bisschopsgewaden. Dan wordt het gordijntje voor de winkeldeur neergelaten en hangt Bachman een bordje met “wegens omstandigheden gesloten” aan de deur. En dan gaan | |
[pagina 148]
| |
ze passen, een beetje dollen met die kleren. Het was om je rot te lachen.’ Ted kijkt mij doordringend aan terwijl hij zijn glas leegt. ‘Hoe lijkt het je,’ vraagt hij. ‘Heel goed,’ zeg ik. Hij lacht en slaat mij op mijn schouder, staat dan op en pakt zijn portefeuille. Als ik hetzelfde wil doen zwaait hij er afwerend mee, legt een bankbiljet voor de jonge ober op de bar en zegt: ‘Ik neem aan dat dit voldoende is.’ De oudere heer is verdwenen. Ik heb hem niet weg zien gaan. Alleen de nog rokende peuk van zijn sigaret in de asbak bewijst dat hij er zoëven nog was. Ik druk de peuk krachtig met mijn duim en wijsvinger over de bodem van de asbak, zodat het witte omhulsel barst en de tabak uit elkaar valt op een kleine kern van zwartverbrande aan elkaar koekende vezels na. |
|