De dood van een regisseur
(1968)–J. Bernlef– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
ken: een bruine langharige, eigendom van een van de employés van Famous International, ziek is geworden. Omdat de hond voor een groot aantal scènes gebruikt moet worden, eigenlijk als een trait d'union fungeert, een van de vele spillen waar rond het verhaal draait (als ik het goed begrepen heb) zit Ted even met zijn handen in zijn haar, tot ik met de mededeling kom dat ik net zo'n hond op straat had zien lopen, sterker nog: dat ik iedere dag zo'n hond in de straat waar mijn kamer op uitkeek zag lopen, dat hij altijd zo'n beetje ongeïnteresseerd rondsnuffelde en vaak zijn behoefte tegen de muur van de fabriek deed. Ik dacht wel dat ik die hond zou kunnen vinden. Ik sta op straat, met mijn rug naar de kamer die ik bewoon. Recht tegenover mij is de muur waarachter ik nu nog slechts kan vermoeden wat er gebeurt (waarschijnlijk niets). Een deel van het golfijzeren dak van de fietsenstalling kan ik zien. Dat is alles. Op de muur is een leus gekalkt: europa een, in grote dikke witte letters. Als ik oversteek en de muur wat nauwkeuriger bekijk zie ik dat er veel meer mededelingen opstaan, al zijn die meer van persoonlijke dan politieke aard. Zo lees ik dat Jeanne van Kick houdt en dat Excelsior kampioen is. Als ik krijt bij mij had zou ik, heel klein ergens in een hoekje, schrijven ‘I love her’. De hond is nergens te bekennen. Ik kijk links en rechts de straat in, maar ik zie alleen maar wat ramen die openstaan en hoor het geluid van kinderstemmen of van een omroeper op de radio, die als ik begin te lopen bij een open raam duidelijk hoorbaar verklaart een plaat te gaan draaien voor Stientje, Cees, Wiebe en Sacha in Dordrecht van Henk en Eva uit Amsterdam. Een paar ramen verder hoor ik dat het Line for Lyons is van het Gerry Mulligan-kwartet. Eigenlijk ben ik te laat naar de hond gaan zoeken. Meestal is hij veel vroeger op straat. Hij is altijd alleen: een bruine, langharige hond, die schijnbaar ongeïnteresseerd - maar waaruit bestaat precies de interesse van een hond - langs de huizen loopt, in de goten snuffelt, soms de straat oversteekt en soms ook de hele tijd aan een kant op het trottoir blijft lopen. Elke ochtend zie ik die hond als ik voor het raam sta en naar de arbeiders kijk die op hun fietsen aan komen peddelen, met een zwaai hun been over de stang gooien en nog rijdend af- | |
[pagina 132]
| |
stappen, vaak nog een eindje naast de fiets die zij met een gestrekte hand van zich afhouden voorthollen. Achterop hebben zij meestal een tas waar hun brood en koffie inzit. De hond is dan al op straat, maar nog niet zo lang. Er is nooit iemand bij, zodat ik niet weet van wie de hond is. Misschien is hij wel van niemand, een zwerver. Ik ken hem goed, al weet ik niet hoe hij heet, hoe hij genoemd wordt. Nu ik naar hem zoek, in de lege straat, waar geen fietser in te zien is en op dit ogenblik zelfs niet eens een kar van een of andere leverancier, lijkt hij het ene ogenblik onwerkelijk - alsof hij nooit bestaan heeft dan in mijn verbeelding - en het andere ogenblik weet ik zeker dat hij er is en dat ik hem vinden zal. Ik ben de straat al lang uit, in een andere straat, die niet veel van de vorige verschilt. Dat stelt mij gerust: dat veel straten op elkaar lijken. Het is alsof je nooit van huis weg bent, alsof je in de tuin speelt met uitzicht op de dubbele deuren die openstaan, zodat je je moeder in de kamer kunt zien zitten, ieder ogenblik dat je van je spel - het dirigeren van drie mieren op een stukje geel zand waarover de bladeren van de boom ver, ver boven je hun schaduwen laten spelen - opkijkt; nu weer eens is zij bezig met aardappelschillen, dan weer met breien of strijken zodat je kunt roepen, mamma, zodat ze opkijkt en haar hand in de kamer opsteekt en jij hetzelfde doet, gehurkt in de tuin. Zo nu en dan zie ik een hond. Een die aan de overkant in de vensterbank zit, naast een geranium. Hij zit doodstil, alsof hij opgezet is. In een café op een straathoek kijk ik door de openstaande deur naar binnen. Er staan wat mannen zwijgend aan de tapkast. Aan de muren hangen reclames voor limonade-en biermerken. Voor de grote potkachel achter in het café ligt een hondje, een wit keeshondje; het ligt met de kop op de voorpoten te slapen. Ik loop door straten die allemaal zo'n beetje op elkaar lijken en die daarom ook niet de indruk maken straten te zijn die ik niet ken. Soms groeten mensen mij met een kort knikje, maar dat doen mensen wel meer. Het is vriendelijkheid van ze. Ze willen ermee zeggen dat ze je wel mogen, dat je er normaal uitziet. Voordat ik het besef ben ik in een park. En nu herinner ik me ook dat ik op de kaart, die hier voor mij op tafel ligt, gezien | |
[pagina 133]
| |
heb dat er hier ergens een park moest zijn, niet zo erg groot, maar wel met een vijver in het midden, een vijver niet in de vorm van een hond, maar meer in de vorm van een vogelvleugel, langwerpig en bijna in een punt uitlopend. Maar als ik het park inga, dat lichtelijk heuvelachtig is, zodat ik mijn lichaam onder het lopen meer dan ik gewoonlijk doe naar voren buig, zie ik de vijver nog niet. Overal staan bomen die mij het uitzicht benemen. Ik heb hoop dat ik hier de hond terug zal vinden. Het is tamelijk druk in het park en de meeste banken zijn bezet door oude mannen en vrouwen, door scholieren die een studieboek zitten te lezen of door huisvrouwen die meestal twee aan twee met elkaar zitten te praten, met een hand de kinderwagen voor zich heen en weer rijdend. Ik passeer een zandbak met een brede stenen rand waarop kindermeisjes of jonge moeders toekijken hoe kleuters elkaar met zand gooien. Sommige vrouwen hebben hun benen over elkaar geslagen. De meeste hebben bloesjes aan, waarin de welving van hun borsten goed zichtbaar is. En honden zijn er ook. Allerlei honden, maar mijn hond, zoals ik hem nu maar voor het gemak even zal noemen, mijn hond is er niet bij. Een kleine zwarte hond wordt door een grote bouvier midden op een gazon genomen. Een oude man zit er vlak bij met zijn hoed over zijn ogen schuin tegen een boom gezakt te slapen. Ik alleen zie het, zoals ook ik alleen zie hoe een jongen met rood haar zijn hand schielijk onder de rok van een meisje vandaan trekt. Zo heb ik ook een keer gezeten. Op een zomeravond. Het was een meisje uit de buurt. Mooi was ze niet, maar ze wilde met me gaan. Ze had een spierwitte huid en stifte als een van de weinige meisjes uit de buurt haar lippen donkerrood in de vorm van een hartje. Dat hartje kon je zelfs zien als je naast haar in het donker van het park liep. Vlak naast de vijver was een door bomen beschutte inham waar een bank stond. Daar gingen we heen. Ik legde mijn arm om haar heen. We keken een ogenblik recht voor ons uit, misschien naar het doodstille zwarte water van de vijver voor ons waaruit de van gemeentewege aangelegde eendenesten oprezen. In de verte hoorde je het geluid van het stadsverkeer, van dichtbij een kikker. We kusten elkaar en zij duwde mijn rechterhand onder | |
[pagina 134]
| |
haar rok. Na een poosje bukte ze zich en deed haar rechterschoen uit. Het was een witte zomerschoen met bandjes over de wreef, gekruiste bandjes, dat herinner ik me nog heel goed. Uit de neus haalde ze iets te voorschijn. Ik wist wat het was al had ik ze zelf nooit gebruikt. Ik ben weggerend. Ze zal wel verbaasd zijn geweest. Ze riep me niet achterna. Bij de uitgang van het park heb ik mijn handen in een andere vijver gewassen. Ik maakte een paar eenden wakker die hard begonnen te kwaken. Maar mijn hond vind ik op deze manier niet. Je lijkt zelf wel een hond, zoals je maar zo'n beetje doelloos rondsnuffelt in dit park. Als zij hier was en niet in Yorkshire dan kon zij mee helpen zoeken. Zij de zuidkant, ik de noordkant van het park. Het is ver in de middag als ik het zoeken opgeef. In een broodjeswinkel eet ik een broodje tartaar en een lever. De juffrouw denkt dat ik een Amerikaan ben en ik speel het spelletje mee. Ik probeer net zo te praten als Bryan Miller. Het gaat me voortreffelijk af, ze heeft niets in de gaten.
Als ik in de studio terugkom hebben ze de hond uit de scène geschrapt! Als Ted het me vertelt kan ik wel janken. Hij moet lachen als hij mijn teleurgestelde gezicht ziet en zegt: ‘Je zult nog wel meer veranderingen meemaken, zo is het vak nu eenmaal.’ Dan vertelt hij me dat hij de ioe en iie scène uit het 5e complex, waarin Léon Sage het huis verlaat met het paspoort en het geld van Wynston Feldman, heeft laten vervallen om de noodzakelijke informatie uit die scènes in de volgende te geven. Morgen gaan wij het boekwinkeltje alias winkel in religiosa draaien.
ik: ‘Hoe kom je aan dat winkeltje, ik bedoel... het komt twee keer voor.’ ted: ‘Ja, het is een terugkerend beeld... je weet dat ik uit een dorp kom... daar hadden we zo'n winkeltje, ze verkochten er van alles. Het was er altijd schemerdonker en het rook er naar katten en oude mensen. Floyd Bachman is helemaal de man die achter de toonbank hoort... Je kent ze wel, die onderdanige middenstanders met hun verjaarde grapjes, hun steelse blikken, allemaal fascisten. | |
[pagina 135]
| |
ik: ‘Vandaar dat Mein Kampf?’ ted: ‘Ja en nee. Eigenlijk was mijn idee om met zo'n etalage vol Mein Kampf een vervreemdend element in te voegen, zodat je even denkt, maar verrek, in welke tijd speelt het zich nu af. Ook al omdat Spa er zo gedateerd uitziet. De film speelt zich op het doek af... Daarom, dat winkeltje is natuurlijk niet het winkeltje uit mijn jeugd, het is een beeld, een metafoor of hoe je dat noemen wilt. Bij film kom je alleen altijd in de verleiding zo'n beeld voor de werkelijkheid te gaan houden, eenvoudig omdat je het kan zien.’
‘Bel Audenauer,’ heeft Bryan lachend tegen Roy Clift gezegd, die wanhopig nog steeds naar dertig exemplaren van Mein Kampf aan het zoeken is. Later op de avond geeft Roy het op en stelt voor een etalage met nazistisch materiaal samen te stellen, dat hij wel uit een of ander instituut los kan krijgen, maar Ted staat op het element van de accumulatie. Gelukkig dat ik zo belezen ben en met het boekje The testament of Adolf Hitler, Cassel & Co, London, 1961, op de proppen kom, een boek dat bij de uitgever volop te krijgen is. Het vervreemdende element gaat alleen een beetje verloren, maar het Heil-Hitler-gedoe van de winkelier wordt er weer nog absurder door. Toch verandert een film door dit soort concessies, die onder druk van financiën en tijd en omstandigheden gedaan moeten worden, steeds van inhoud. Waar moet dat heen!
Tot 's avonds laat liggen lezen in de aantekeningen die ik tot dusver over de film heb gemaakt. Steeds dwaalde ik af, moest ik aan haar denken, zodat ik het kloppen niet gehoord moet hebben. De deur ging open en een met oranje stof bekleed been kwam de kamer in, gevolgd door een tweede, tegelijkertijd met een romp, armen, een lange hals en het hoofd van Vicky. Omdat ik mijn kleren op de enige stoel in de kamer had gelegd wees ik haar op het voeteneinde van mijn bed, waarop ze met opgetrokken knieën ging zitten. Ze begon te lachen en liet mij een sleutel zien die zij aan de pink van haar linkerhand liet bungelen. Opeens stond ze van het bed op, liep naar mijn bureau en las de aantekeningen die ik net had gemaakt. Daarna liep ze weer naar het bed en ging zitten. Boven werd geschol- | |
[pagina 136]
| |
den, iemand smeet een deur dicht. Allebei keken wij naar het slecht verlichte plafond. In de hoeken hingen schaduwen, hier en daar was het stucwerk gebladderd. Ze vouwde haar armen om haar opgetrokken knieën en steunde haar hoofd er bovenop. Haar borsten gingen schuil, maar zonet had ik ze goed gezien, toen ze bij mijn tafel stond en de aantekeningen las. Ik zweette en was naakt onder een laken en een enkele deken. Toen kwam ze naast mij liggen, op de deken. Mijn hart klopte sneller. Ze legde haar wijsvinger op mijn lippen, wreef hem zachtjes heen en weer. Ik beet er zachtjes in. Zij lachte, ging rechtop zitten en trok haar truitje over haar hoofd, maakte haar bh. los, de ritssluiting van haar broek die zij gelijk met haar slipje uitschoof. Ze legde al haar kleren over de mijne op de stoel. Ik keek naar al die gebaren, als schaduwen uit de tijdschriften die zich in de kast naast mijn bed opstapelen; de omhooggeheven armen, die langzaam naar achteren werden gebogen, de vooruitstekende schouders, de licht hangende borsten, de grote tepels met de bruine ronde vlekken. Ze sloeg het laken terug en gleed naast mij in bed, in mijn armen. ‘Wat is voor jou het belangrijkste in de liefde?’ ‘De tijd... dat de tijd niet bestaat.’ ‘Als je mij kust.’ ‘Naamloos.’ ‘Als ik mijn benen om je heensla.’ ‘Een jongen of een meisje.’ ‘Als je mij...’ Het laken is nu van het bed gegleden. Ik wentel mij op haar en o, Dissolve, Dissolve...! |
|