De dood van een regisseur
(1968)–J. Bernlef– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Honden‘Wat mijzelf aangaat; ik ben eens in gevaar geweest en heb daardoor geen groot verlangen honden in mijn huis te ontvangen. In de eerste plaats verontrusten ziektes mij; in de tweede plaats stel ik er geen prijs op dat mijn meubilair iedere keer dat een hond passeert, besproeid wordt; in de derde plaats, het geblaf van een hond bij de komst van een vreemdeling, beroert mijn oren onaangenaam; en in de vierde plaats verjagen honden, door hun voortdurende gesnuffel in hoeken en gaten, de wilde vogels.’ | |
Hannoverse ratten‘Mijn vader, die tot de beste natuuronderzoekers gerekend mocht worden, was altijd zeer beslist op dit punt, en hij hield stijf en strak vol dat de ratten het Huis van Hannover op haar emigratietocht naar Engeland hadden begeleid. Hoe dit moge zijn, zeker is het dat deze vreemdeling ons nu voor meer dan een en een kwart eeuw hevig geteisterd heeft.’ ‘Zij hadden een gang achter de plint van mijn favoriete zitkamer gemaakt en hun lawaai was onophoudelijk. Toen ik er een in een val gevangen had, doopte ik zijn achterlijf in de hete teer en liet hem zo achter de holle plint los. Toen de anderen deze rat in een dergelijke toestand zagen en de teer roken, achtten zij het raadzamer te verdwijnen en zo kon ik enige maanden na dit experiment in alle vrede zitten lezen, vrij van het gehate lawaai der ratten.’ ‘Als ik tot stof vergaan ben en als mijn geest in dit huis nog mocht rondwaren, zal deze zich verblijden over de mededeling dat Charles Waterton in het jaar des Heren 1839 het gebied van Walton Hall effectief zuiverde van elke Hannoverse rat, jong en oud.’ | |
Wanderings in South-AmericaWaterton was onversaagd, moedig en ging tot het uiterste bij het verzamelen van vogels en andere dieren ter meerdere glorie van zijn wetenschap. Voor een echt wetenschapsmens was | |
[pagina 40]
| |
hij te goedgelovig, te veel een dichter, een man die de inheemse woorden voor de vogels die hij ving gebruikte, zodat het nu vaak zeer moeilijk meer is na te gaan waar hij het in zijn Wanderings precies over heeft. Verder verzamelde hij uitsluitend vanuit een esthetisch en niet vanuit een wetenschappelijk oogpunt. Philip Gosse, in zijn biografie, The Squire of Walton Hall, (Cassell, London, 1940) wijdt er deze voortreffelijke alinea aan: ‘Als een natuuronderzoeker naar onbekende gebieden gaat om vogels te verzamelen, zijn het de bijzondere vogels die de musea in het vaderland willen hebben, niet de fraaiste. Alleen de bonte exemplaren verzamelen is niet wat vereist wordt. Zulke vogels zijn zeker al verzameld en niet meer nodig. Het zijn de onopvallende vogels, die de musea wensen, de bescheiden, kleine zangers, de bruine musachtige vogels of de kleine, muisgrijze trippelaars langs de vloedlijn.’ Waterton was een even excentriek als voortreffelijk auteur, getuige de volgende voorbeelden: ‘De verschillende soorten kikvorsen verdoven het oor met hun ruw en hol klinkend gekwaak, terwijl de uilen en geitemelkers de gehele nacht in diepe rouw verzonken lamenteren.’ (Over vliegende vissen, een diersoort die Waterton na aan het hart gelegen moet hebben): ‘de kleine gepantserde bewoners van water en lucht.’ En over dolfijnen schrijft hij: ‘De kleine zeeluchtbewoners.’ De Squire ging niet alleen in Europa, maar ook in de oerwouden van Zuid-Amerika blootsvoets, en al zag hij soms de ratel van een ratelslang voor een bijzondere sprinkhaansoort aan, hij was door niets uit zijn evenwicht te brengen, meer, hij was als Don Quichot (zijn favoriete boek) jagend op de windmolens van zijn verbeelding, nooit van zijn doel af te brengen, dat onder andere bestond uit het vinden van El Dorado, de gouden stad die bij het meer van Parima moest liggen. Hurkend tussen slangen en kikkers spreekt Waterton over zijn collega in het aderlaten, de vampier-vleermuis, die hij ‘De nachtelijke chirurg’ placht te noemen. Vele avonden sliep de Squire met zijn voeten buiten de tent in de hoop zo adergelaten te worden door deze arts, maar helaas... ‘heel wat nachten heb ik met mijn voeten buiten de tent geslapen om de gevleu- | |
[pagina 41]
| |
gelde chirurg te verleiden, in de verwachting dat hij zou komen; maar alles tevergeefs: de Vampier heeft nooit van mijn bloed geproefd en ik heb nooit begrepen waarom, want wij waren maandenlang bewoners van dezelfde zolder.’ | |
Wonderbaarlijke vangstenDe Squire was al even origineel in het vangen van gevaarlijke dieren, zoals bij voorbeeld de Labarri-slang, die hij ving door het dier de gifpennen in het eigen lijf te drukken en het zich zo zelf te laten doden, als een schorpioen. Weer een andere keer bond hij de bek van een slang met zijn bretels dicht en er is zelfs een pugilistisch gevecht tussen Waterton en een slang bekend, waarin de Squire het dier met een welgeplaatste rechtse tegen de grond werkte. Maar het vangen van de Kaaiman mag toch wel Watertons stoute stukje in Zuid Amerika genoemd worden. Zelfs hij schrok terug voor de image van dit gevaarlijke beest: ‘Ik had genoeg gezien om niet op slag verliefd te worden... op dat ogenblik was de Kaaiman minder dan twee yards van mij verwijderd. Ik zag dat hij zich angstig en gestoord in zijn rust voelde. Ik liet onmiddellijk de mast vallen, sprong op zijn rug, mij half omdraaiend terwijl ik neerkwam, zodat ik met mijn gezicht in de goede richting kwam te zitten. Ik greep onmiddellijk zijn voorpoten vast en vouwde ze met enorme krachtsinspanning op zijn rug; op die manier fungeerden ze als een leidsel... Het moet een aardig gezicht geweest zijn voor een toevallige toeschouwer.’ | |
Reacties op de wanderingsDe kamergeleerden, waarvoor de Squire de grootst mogelijke minachting had, hadden natuurlijk geen goed woord over voor de Wonderbaarlijke Reis van Charles Waterton. Men vergeleek hem met Baron van Münchhausen en een van zijn vijanden, William Swainson, schreef in een bespreking: ‘...als hij hier, als op zoveel andere plaatsen, niet beïnvloed was geweest door de grootst mogelijke liefde voor het wonderbaarlijke en een constante neiging de waarheid in het kleed der fictie te verbergen...’ | |
[pagina 42]
| |
Hoe juist deze opmerking ook was, zulke dingen maakten de Squire razend en men moest dan ook niet bij hem aankomen met de opmerking dat hij excentriek was. Professor Robert Jameson die dit waagde op te merken kreeg het volgende te horen: ‘Maar nee, dit is vuige laster, ik ben de meest normale, doodgewone man. Het zou onmogelijk voor mij zijn ook maar iets te doen dat excentriek was, zo gewoon ben ik.’ |
|