Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926
(2006)–Frank Berndsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
5. Het axioma van de gescheidenheid;
| |
5.1 Inleiding.Menno ter Braak schreef in 1926 het essay ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’. Hij begon eraan op 11 juli 1926.Ga naar eind1 Het verscheen eerst in de derde en vierde aflevering van de jaargang 1927 van de Stem.Ga naar eind2 In 1931 werd het opstel opgenomen in Afscheid van domineesland in een versie die slechts licht afwijkt van die van 1927.Ga naar eind3 ‘Ondergang’ is het eerste grotere essay waarin Ter Braak eigen denkbeelden uiteenzet. Eraan vooraf gaan een aantal kleinere essays, waaronder ‘Anti-thesen’ (1926)Ga naar eind4, en het wat grotere essay ‘Over Adwaita’ (1925)Ga naar eind5 dat in eerste instantie werk en opvattingen van een ander, J.A. dèr Mouw, behandelt. Onderwerp van ‘Ondergang’ zijn aan de ene kant vooral Ter Braaks wereldbeeld en aan de andere kant een opvatting over taal en communicatie. Handelt de eerste van de drie paragrafen van het essay over de persoonlijkheid, en zo over dat wereldbeeld, de tweede heeft het woord, en hiermee de opvatting over communicatie tot onderwerp, terwijl de derde paragraaf gaat over persoonlijkheid én woord. Zowel op het punt van dat wereldbeeld als van die opvatting over communicatie neemt ‘Ondergang’ een sleutelpositie in binnen Ter Braaks ontwikkeling. Vanaf 1923 bleek hij er in Propria Cures geen welomschreven wereldbeeld op na te houden. In het | |
[pagina 80]
| |
medio 1925 geschreven ‘Over Adwaita’ behandelt hij weliswaar op de voorgrond exclusief de filosofie en poëzie van J.A. dèr. Mouw, op de achtergrond - en kennelijk zonder zich daarvan bewust te zijn - construeert hij een eigen, naar verhouding optimistisch wereldbeeld. In oktober 1925, vermoedelijk na Prometheus van Carry van Bruggen te hebben gelezen, ‘ontdekt’ Ter Braak de eigen persoonlijkheid. Hij ontdekt deze dan als gevoel en kracht. Eerst daarna en in het verlengde ervan articuleert hij een specifiek, eigen wereldbeeld.Ga naar eind6 Dat is aanvankelijk een duidelijk pessimistisch wereldbeeld. Het ontstaat vermoedelijk in het verlengde van enerzijds zijn existentiële crisis in de zomer van 1925 en anderzijds zijn ‘onvoltooide’ relatie met Jo Planten-Koch. Dat deze relatie niet zo zal worden als hij zich voorgesteld had, wordt hem in december 1925 duidelijk. Al begin 1926 spreekt dat wereldbeeld uit ‘Het groote ledige’ dat Ter Braak schrijft naar aanleiding van Fräulein Else van Arthur Schnitzler.Ga naar eind7 Ditzelfde wereldbeeld is, zij het op geheel andere wijze, onderwerp van ‘Ondergang’. In januari 1927 neemt Ter Braak zich voor ‘Het schone masker’ te gaan schrijven.Ga naar eind8 Hierin wordt een wereldbeeld gepresenteerd dat wat minder pessimistisch, wat evenwichtiger is dan dat uit ‘Ondergang’. Het is een wereldbeeld waaraan Ter Braak vanaf dat jaar in grote lijnen zal vasthouden. In zijn bijdragen aan Propria Cures vanaf 1923 is een opvatting over kunst te vinden die weinig specifiek is voor Ter Braak. Deze opvatting is in die zin optimistisch dat Ter Braak ervan uitgaat dat een kunstenaar met succes zijn (levens)gevoel in een kunstwerk aanwezig kan stellen, ‘objectiveren’, en dat het hierdoor mogelijk is dat (levens)gevoel te communiceren naar een lezer of toeschouwer, zij het niet naar de massa. Eind 1925 veralgemeent hij deze opvatting over het scheppen van kunstwerken tot scheppen tout court. Deze veralgemeende visie op scheppen is ook onderdeel van het in 1926 geschreven ‘Het opium der vormen’Ga naar eind9 dat een nadere uitwerking is van het eerder in 1926 verschenen essay ‘Anti-thesen’. In ‘Het opium der vormen’ voegt hij aan die visie op het scheppen van vormen een opvatting over het vernietigen van vormen toe. Dat eenmaal geschapen vormen na verloop van tijd afsterven, is een gedachte die bij Ter Braak vanaf het begin voorhanden is. De cultuur, een verzameling van vormen, is steeds in beweging en dus leeft een vorm zoals het realisme, ‘naturalisme’ in de kunst op een bepaald moment niet meer. Nieuw in ‘Het opium der vormen’, naast de introductie van de term ‘vernietigen’, is dat Ter Braak een beeld probeert te geven van hoe dat proces van afsterven verloopt. Daarbij is de mens niet alleen passief, onderwerp van de verstrijkende tijd en haar gevolgen, maar ook actief, want het hangt (ook) van de houding van de mens tegenover bestaande vormen af of die vormen al dan niet vernietigd zullen worden. Het lukt Ter Braak in dat essay echter niet een samenhangend beeld van het proces te schetsen, de werking van de tijd en die van de mens met elkaar te verbinden. Ook in ‘Ondergang’ komt een opvatting over het niet-leven van vormen voor, maar een geheel andere dan in ‘Het opium der vormen’. De visie hierop zoals die in ‘Ondergang’ te vinden is, wordt in ‘Het schone masker’ verder uitgewerkt en houdt een pessimistische visie op communicatie in: het lukt de mens (vrijwel) niet zijn levensgevoel te communiceren. Deze visie zal hij vanaf 1927 blijven onderschrijven. | |
[pagina 81]
| |
In het onderstaande wordt gepoogd een analyse te geven van de opvattingen die Ter Braak er over wereld en scheppen op nahoudt in ‘Ondergang’, het opstel dat binnen zijn ontwikkeling - zoals gezegd - een sleutelpositie inneemt. | |
5.2 Wereld- en maatschappijbeeld.In de eerste paragraaf van ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ vormen de persoonlijkheid en de gemeenschap de kernen van Ter Braaks wereldbeeld.Ga naar eind10 Het wereldbeeld beschrijft hoe persoonlijkheden zich bij de gemeenschap vandaan bewegen en vervolgens zich er weer naartoe proberen te bewegen. Om de onderstaande analyse te vergemakkelijken, zal gebruik gemaakt worden van de volgende grafische voorstelling: in een verticaal vlak wordt de gemeenschap bovenaan geplaatst, die persoonlijkheden onderaan; er is dan aan de ene kant een beweging van boven naar beneden, een weerbeweging, en aan de andere van beneden naar boven, een heen-beweging. De eerste paragraaf blijkt echter twee verschillende samenstellingen van beide bewegingen te bevatten. Hieronder zullen ze apart worden behandeld. | |
5.2.1 Wereldbeeld.Binnen het eerste samenstel van bewegingen in verband met de gemeenschap en persoonlijkheden, bewegen de laatsten zich voor Ter Braak eerst bij de gemeenschap vandaan, in de grafische voorstelling van boven naar beneden, en wel in en met een proces dat hij met ‘vervreemding’ aanduidt. Sommige mensen komen niet verder dan de eerste vervreemding, bij anderen volgt hierop nog een tweede vervreemding. Maar niemand ondergaat níet de eerste vervreemding: ‘De eerste vervreemding, die vaak door haar algemeenheid niet als vervreemding beseft wordt, is het lot van alle individuen. Zij is het stigma der menselijkheid, het teken, dat de mens zich onttrok aan een zuiver biologische gemeenschap.’ (174)
Ze gaat gepaard met, bestaat uit de ervaring afgescheiden te zijn van de gemeenschap en met ‘eenzaamheid’. Dat de mens ‘zich onttrok’ aan die biologische gemeenschap deed zich eerder in de tijd voor - in de evolutie, bij de geboorte? - en treedt óf niet bij ieder individu opnieuw op óf treedt bij het individu op vóórdat hij zich van zichzelf en de wereld bewust wordt.Ga naar eind11 De eerste vervreemding is hiermee een gegeven, onderdeel van de condition humaine, en geen produkt van enigerlei handelen door het individu. Zie Ter Braaks gebruik van ‘teken’. Degene die alleen de eerste en niet ook de tweede vervreemding kent, geeft nooit ‘het onsterfelijk verlangen naar de gemeenschap’ op. Dit verlangen heeft als doel de ervaringen van vervreemding en eenzaamheid op te heffen. In de grafische voorstelling is dit het verlangen om op de lijn van beneden naar boven een eindpunt te bereiken. Het | |
[pagina 82]
| |
betreft hier niet een verlangen naar de biologische gemeenschap. In verband met het verlangen projecteert het individu een gemeenschap: ‘(...) het [individu] onderging zijn beperktheid als een armoede en het zocht de opheffing dier beperktheid ook buiten de biologische verwantschap, het instinct. Het zocht de grotere, veel(al) omvattende mythologische persoonlijkheid: de ideële gemeenschap, de gemeenschap des Geestes; het projecteerde zichzelf op de wereld... het projecteert nog steeds zichzelf op de wereld en in deze rusteloze personificatie ligt de mogelijkheid van het geestelijk leven.’ (175)
Tot dat geestelijk leven rekent Ter Braak godsdiensten, systemen en utopieën en, heel in het algemeen, levensbeschouwingen en wereldbeelden. Omdat de gemeenschap waar het verlangen zich op richt niet werkelijk bestaat, maar een projectie is en blijft, maakt de persoon die projecteert zo alleen in schijn en niet in werkelijkheid een beweging in de richting van een idealer gemeenschap dan die welke feitelijk bestaat. Alleen in schijn en niet in werkelijkheid beweegt deze persoon zich zo in de grafische voorstelling van beneden naar boven. Degene die alleen de eerste vervreemding kent, doorziet dit niet, degenen die ook de tweede vervreemding hebben ondergaan - plus Ter BraakGa naar eind12 - doorzien het wel. Wie ook de tweede vervreemding ondergaat, beweegt zich in de grafische voorstelling op de lijn die van boven naar beneden loopt verder naar beneden toe. Waar de eerste vervreemding resultaat is van een historische ontwikkeling en de mens zich onvermijdelijk bewust wordt van dit resultaat, is de tweede vervreemding produkt van denken. Vooraf aan dit essay, in ‘Over Adwaita’ en andere teksten, is denken bij Ter Braak steeds het proces waarmee een persoon zich ergens bij vandaan beweegt. Onderdeel van het bewustzijn waarin dit denken hier uitmondt, is de ontmaskering van de beweging naar gemeenschap die degene denkt te maken die alleen de eerste vervreemding kent. Wie de tweede vervreemding heeft ondergaan, doorziet dat de personen die alleen de eerste vervreemding kennen zich richten op ‘een gedroomde gemeenschap’, waardoor hijzelf/zijzelf niet langer de impuls tot projectie heeft (179). Door zich in de grafische voorstelling verder naar beneden toe te bewegen, neemt ook de eenzaamheid van de betrokkene toe. Vervreemding is altijd ‘losmaking’ en dat is ‘ondergang, vernietiging, ongeluk’ (178), en wie meer dan gemiddeld vervreemdt, heeft met de gevolgen daarvan in sterker mate te maken. ‘Opnieuw stelt zich een enkeling tegenover de wereld die hem voortbracht, waaraan hij ontgroeide. Ook hij geloofde misschien eens in een beeld; maar hij zag de ontwrichting en de verwarring meer dan de betovering van de mythe en verloor zijn geloof. Hij ontdekte in een verzonken uur, hoe de onvolledige persoonlijkheid vergeefs tracht naar aanvulling in een steeds eenzijdige projectie op de wereld; hoe iedere projectie verworpen wordt en ondergaat.... Hij ontdekte, dat het wezen der persoonlijkheid bestaat in een volslagen eenzaamheid.’ (176) Voordat Ter Braak zijn inzichten in termen van ‘de eerste’ en ‘de tweede vervreemding’ uitdrukt, heeft hij beide al in andere termen omschreven in wat zijn inleiding op | |
[pagina 83]
| |
deze eerste paragraaf is.Ga naar eind13 In deze inleiding drukt hij de ervaring van wie ook de tweede vervreemding heeft ondergaan op de volgende, indrukwekkende wijze uit: ‘Ik ben voorgoed alleen. Iedere gemeenschap, die ik zal dienen, zal mij uitstoten. Ieder wezen, dat ik zal liefhebben, zal van mij vervreemden. Iedere gedachte, die ik zal uitspreken, zal verkeerd verstaan worden. Iedere daad, die ik zal volbrengen, zal onevenredig zijn aan de volheid der bedoeling. De diepte is de eenzaamheid.’ (174)
Het is vervolgens de vraag of degene die de tweede vervreemding ondergaan heeft zich ook in de grafische voorstelling van beneden naar boven gaat bewegen. Heel samenhangend schrijft Ter Braak hier niet over. In de derde paragraaf van ‘Ondergang’ heet het: ‘Het genadeloos zich bewust maken van de persoonlijkheid, van de tragedie der gescheidenheid, onderscheidt zich als een drift tot negatie, ondergang, waartegen de levensdrift of de geloofszekerheid in opstand komt.’ (189) ‘Geloofszekerheid’ kan hier in eerste instantie verrassen. Dat hoeft echter niet, want het gaat om het geloof in het leven en niet om enigerlei religie. Wel is er voor de persoon die ook de tweede vervreemding ondergaan heeft de mogelijkheid om niet zomaar aan de roep van het leven toe te geven. De scepticus benut deze mogelijkheid: ‘De sceptici zijn de wijzen, maar tevens de krachtelozen. (...) De scepticus en, in ruimer verband, de overwegend critische mens is een wijs onding, omdat hij de roep van het leven in zich tekort doet; daarom ook is hij een wijze (en nog steeds onvolledige) uitzondering.’ (189)Ga naar eind14
Waarheen beweegt degene zich in de grafische voorstelling van beneden naar boven als hij toegeeft aan de roep van het leven? In ieder geval niet naar de biologische gemeenschap, want die bestaat niet meer. Evenmin, in schijn in plaats van in werkelijkheid, naar de gemeenschap die de persoon projecteert oftewel droomt die alleen de eerste vervreemding kent. Het antwoord zal moeten zijn: naar het leven. ‘De consequentie van (...) opperste eerlijkheid zou een volkomen levensnegatie zijn. Maar deze vervult zich niet, omdat het leven sterker is dan het weten. Het leven spéélt met het inzicht.’ (174)Ga naar eind15 Maar waar staat ‘leven’ hier voor en wat voor proces houdt de beweging daarheen in? Geen eenvoudig te beantwoorden vragen, want Ter Braak zegt er vrijwel niets over. In de grafische voorstelling kan dat leven op de lijn van beneden naar boven alleen op één van twee plaatsen liggen. Ten eerste op de plaats waar degene zich bevindt die alleen de eerste vervreemding kent. Ten tweede op een hoger gelegen positie op die lijn. Is het laatste het geval, waarom is dat leven dan niet ook een droom of projectie? Een omschrijving van ‘leven’ geeft Ter Braak niet werkelijk, hij komt in dit verband niet verder dan: ‘activiteit’ en ‘handelen’ (179). Dit lijkt aan te geven dat wie de tweede vervreemding heeft doorgemaakt, vervolgens terugkeert naar de gemeenschap van hen die alleen de eerste vervreemding kennen en dat hij daarbinnen gaat functioneren door te handelen. | |
[pagina 84]
| |
In één zin plus één alinea voegt Ter Braak aan het voorgaande zijn opvatting over het ontstaan en vergaan van vormen toe zoals hij die, tegelijkertijd of iets later, uitwerkt in ‘Het opium der vormen’: ‘(...) er is geen bestendige binding, er is een steeds zich herhalend gebonden worden en weer tot ontbinding overgaan. / Zo sterven de koninklijke scheppingen af, de godsdiensten, de kerken, de systemen, de utopieën.’ (175-176)Ga naar eind16
Hij brengt dit ter sprake bij zijn bespreking van de eerste vervreemding en meer in het bijzonder bij zijn behandeling van de projectie door personen die alleen de eerste vervreemding kennen. Kennelijk zonder het te merken stapt Ter Braak in één zin van het slechts in schijn bereiken van werkelijke gemeenschap over naar een geheel andere vorm van onvolkomenheid, de omstandigheid dat door de mens geschapen vormen - levensbeschouwingen en wereldbeelden - gedoemd zijn te vergaan. Het eerste deel van de zojuist ten dele geciteerde zin luidt: ‘Want iedere poging tot bereiken, tot opgaan in de grotere persoonlijkheid [het geprojecteerde], tot “liefde”, is tot onvolkomenheid voorbestemd (...).’ (175) | |
5.2.2 Maatschappijbeeld.Op het tweede deel van de eerste paragraaf waarin Ter Braak zijn beschouwing geeft in termen van ‘de eerste’ en ‘de tweede vervreemding’ volgen in de versie van het Verzameld werk nog twee door witregels gescheiden delen. De versie uit de Vrije Bladen kent twee witregels meer, waardoor het vierde tekstdeel van de eerste paragraaf uit de versie van het Verzameld werk wordt opgedeeld in drie stukken. In het eerste van deze twee respectievelijk vier delen van de eerste paragraaf komt een tweede samenstel van bewegingen in verband met de gemeenschap en een aantal persoonlijkheden voor. In dit tekstdeel keren echter ook steeds bestanddelen van het eerste samenstel van die bewegingen terug. Net zoals liefde voor degene die ontmaskert ‘liefde’ blijkt te zijn, blijkt de gemeenschap van personen die alleen de eerste vervreemding hebben ondergaan een ‘gemeenschap’ te zijn, althans in de ogen van hen die ook de tweede vervreemding uit eigen ervaring kennen. Ter Braak geeft dit met behulp van aanhalingstekens aan. ‘De enige “gemeenschap”, die in de differentiatie der individuen behouden blijft, is de gemeenzaamheid der functies. (...) Voor deze “gemeenschap” bestaat alleen het mens-zijn in zijn algemeenste vorm; deze “gemeenschap” tot ideaal verheffen betekent het monotone, het ongeschakeerde liefhebben boven de contrasten: het wezenloos moeras boven de onstuimige branding.’ (174-175) Op deze wijze introduceert Ter Braak deze ‘gemeenschap’, onderdeel van het tweede samenstel van bewegingen, reeds in het aan het eerste samenstel gewijde tekstdeel van de eerste paragraaf. | |
[pagina 85]
| |
Bij deze ‘gemeenschap’ gaat het om de maatschappij (177), ze wordt ook gelijkgesteld aan de massa (179). De persoonlijkheden waar het in dit tweede samenstel om gaat, worden vaak ‘grote persoonlijkheden’ genoemd en worden bovenal als vernieuwers gekarakteriseerd. Ter Braaks tweede samenstel van bewegingen tussen deze twee grootheden beschrijft hij in termen van ‘verzet’ en van de oppositie verstarring versus vernieuwing. Het is de ‘gemeenschap’ die verstard is en de grote persoonlijkheid die de bron van vernieuwing is: ‘Individualiteit is verzet; verzet tegen het versteende, verzet tegen het gedachteloos aanvaarde, verzet tegen het onpersoonlijke.’ (177) Degene die zich losmaakt uit deze ‘gemeenschap’, is een individu of wordt door het losmaken een individu. Dit proces van losmaken is in ieder geval een vorm van verzet en lijkt nu niet zonder meer denken in te houden. Deze persoonlijkheid wordt niet alleen door verzet gekenmerkt, maar ook door zoiets als ‘leven’. Want deze persoonlijkheid beschikt over ‘de hartslag der persoonlijkheid’ en kent ‘het stuwend gebaar der persoonlijkheid’ (177). Leven is nu dus niet iets waar de (grote) persoonlijkheid zich heen moet bewegen, maar iets waarover hij reeds beschikt. Gaat deze persoonlijkheid zich ergens heen bewegen, dan is het naar die ‘gemeenschap’. Het is deze persoonlijkheid die als enige veranderingen in die ‘gemeenschap’ kan bewerkstelligen, er vernieuwingen kan introduceren. Die ‘gemeenschap’ verzet zich op haar beurt daartegen. Ze probeert te vernietigen, te ontluisteren en te vertrappen al wat haar geweld aan dreigt te doen. Op zo'n beweging van de persoonlijkheid naar de ‘gemeenschap’ toe volgt vanzelf de tegenbeweging: ‘Uit iedere aardse “gemeenschap”, de verstarring van datgene, waaraan eens de grote persoonlijkheid het leven schonk, keert het individu ontnuchterd terug.’ (178) Wellicht dus dat denken bij de beweging bij de ‘maatschappij’ vandaan toch een rol speelt. Deed zich in het eerste samenstel van bewegingen onvermijdelijk en vanzelf de beweging van beneden naar boven voor, in dit tweede samenstel is het - omgekeerd - de beweging van boven naar beneden die onvermijdelijk is en mogelijkerwijs vanzelf plaatsvindt. Overigens, in dit tekstdeel gebruikt Ter Braak de term ‘ondergang’ alleen in verband met de maatschappij: de samenleving verzet zich tegen de grote, vernieuwende persoonlijkheid, omdat vernieuwing de ondergang inhoudt van de bestaande, verstarde ‘gemeenschap’.Ga naar eind17
Van de twee samenstellingen van bewegingen die in de eerste paragraaf van ‘Ondergang’ aan de orde komen, kan men alleen de eerste met recht een wereldbeeld te noemen. De tweede samenstelling is een maatschappijbeeld.Ga naar eind18 Een maatschappijbeeld dat een onderdeel kán zijn van een wereldbeeld, maar het hier bij Ter Braak niet is. In het derde tekstdeel van de eerste paragraaf wisselen alinea's die aan het ene respectievelijk aan het andere samenstel van bewegingen zijn gewijd elkaar keurig af, zonder ooit aan elkaar gekoppeld te worden. In abstracto bezien hebben de twee iets met elkaar te maken in zoverre de gemeenschap uit de eerste een verstarring zal kennen op het punt van levensbeschouwingen en wereldbeelden, terwijl tot de ‘gemeenschap’ uit de tweede samenstelling veelal personen blijvend deel zullen uitmaken die alleen de eerste vervreemding hebben ondergaan. Maar er is niet noodzakelijk identiteit van de personen | |
[pagina 86]
| |
die ook de tweede vervreemding hebben doorgemaakt uit het eerste samenstel en de grote persoonlijkheden die vernieuwen in het tweede.Ga naar eind19 Het wereldbeeld dat aan het begin van essay in het spel is, kan als een pessimistische variant worden beschouwd van het wereldbeeld dat Ter Braak medio 1925 in ‘Over Adwaita’ op de achtergrond construeerde. De versmelting van subject en object die zich daar nog voor bleek te kunnen doen - nadat zich eerst via denken juist een ontsmelting had voorgedaan -, wordt hier ontmaskerd en als droom opgevat. Eerst in Het carnaval der burgers (1930) zal Ter Braak wereld- en maatschappijbeeld werkelijk tot een samenhangend geheel blijken te maken. Dan pas zal het traject afgelegd zijn dat Ter Braak betrad toen hij, vermoedelijk in oktober 1925, zijn persoonlijkheid ontdekte - naar het zich laat aanzien - (mede) door het lezen van Prometheus. Het traject waarover hij in 1933 in Politicus zonder partij zal opmerken: ‘Het heeft mij drie jaar gekost, voor ik van Prometheus tot Het Carnaval der Burgers was gekomen, voor ik Prometheus had opgeslorpt, omgezet in de beelden van mijn caféterras, ontdaan van alles wat niet mijn persoonlijk eigendom kon worden (...).’ (42)Ga naar eind20 | |
5.2.3 Verwarring.Wisselen in het voorlaatste deel van de eerste paragraaf van ‘Ondergang’ de beide samenstellingen van bewegingen elkaar af, in het laatste deel - dat in de versie van de Vrije Bladen dus uit drie stukken bestaat - combineert Ter Braak ze en dat moet, gegeven het voorafgaande, inhouden dat hij ze met elkaar verwart. Dat wordt onder meer daarin zichtbaar, dat hij soms ‘gemeenschap’ gebruikt, waar hij ‘“gemeenschap”’ had moeten zeggen. Zo ook spreekt hij over de grote persoonlijkheid uit het tweede samenstel van bewegingen in termen van ‘zelfvergroting’, dit is de droom, de projectie van degene die binnen het eerste samenstel alleen de eerste vervreemding kent. Duidelijk wordt de verwarring ook in: ‘Wij onderscheiden geen “collectivisten” en “individualisten”; wij onderscheiden slechts persoonlijkheden, die zich, nog niet ontgoocheld, een mythologische persoonlijkheid, een “gemeenschap” verbeelden, en persoonlijkheden, die zich bewust in hun beperking terugtrekken.’ (179)
Bij die eerste persoonlijkheden kan het slechts gaan om hen die, binnen het eerste samenstel, niet ook de tweede vervreemding hebben doorgemaakt, al moet ‘gemeenschap’ dan juist niet tussen aanhalingstekens staan. Bij de daarna genoemde persoonlijkheden kan het slechts gaan om de grote persoonlijkheden uit het tweede samenstel, waarvan er dan een aantal zijn die geen vernieuwingen tot stand brengen in de versteende maatschappij. Niet alleen verwarring is er, ook ontstaat strijdigheid met wat eerder werd betoogd. Bijvoorbeeld in: | |
[pagina 87]
| |
‘Het laatste stadium der persoonlijkheid, dat van het volledig (en dus onbereikbaar) inzicht, het dichtst misschien benaderd in de dodende wijsheden van een De la Rochefoucauld (toch: hoe ver was ook hij nog, omdat hij nog schreef!) is tegelijk de ontkenning van alle persoonlijkheid, omdat het de activiteit opheft. Het zijn de droom en de “massa” in hem, die ook de scherpst ziende redden van déze ondraaglijke persoonlijkheid. Gered worden, en weer dromen, en nog eens “massa” worden, geestdriftig en toch hartstochtelijk zijn, de problemen verloochenen en het dwaze hart gelaten volgen, dat is leven!’ (179-180)
Om te beginnen is ‘droom’ gerelateerd aan het eerste samenstel van bewegingen, ‘massa’ - nu om onspeurbare redenen ook ‘“massa”’ - komt uit het tweede samenstel. Voorts is het laatste stadium van het denken de positie die in het eerste samenstel in meerdere of mindere mate wordt benaderd door degene die ook de tweede vervreemding heeft doorgemaakt. Maar zo'n persoonlijkheid ontmaskert nu juist het dromen van degenen die alleen de eerste vervreemding kennen. Hij droomt niet, maar lééft in plaats daarvan.Ga naar eind21 Is de term ‘ondergang’ aanvankelijk, aan het begin van de paragraaf, gereserveerd voor persoonlijkheden die ook de tweede vervreemding hebben doorgemaakt en wordt ze in verband met het tweede samenstel alleen gebruikt voor wat de versteende maatschappij overkomt ten gevolge van de op vernieuwing gerichte persoonlijkheden, nu wordt de term vooral gebruikt voor het teloorgaan van de droom van degene die alleen de eerste vervreemding kent.Ga naar eind22 Veel nieuws bevat dit slotdeel van de eerste paragraaf niet. Ter Braak noemt er, in aanloop naar de tweede paragraaf, reeds ‘het Woord’ (180) en de kunstenaar (179). De laatste noemt hij hier enerzijds een voorbeeld van de grote persoonlijkheid uit het tweede samenstel, zo iemand die stormloopt tegen de verstarde collectiviteit, maar anderzijds zegt hij in dezelfde zin van iemand die in het eerste samenstel alleen de eerste vervreemding kent: ‘zelfvergroting in een poging tot zelfverwerkelijking’ (179). De slotalinea van de eerste paragraaf luidt: ‘Individualiteit is onderscheiding en ondergang. Collectiviteit is eentonigheid en onsterfelijkheid.... Daarmee is de onsterfelijkheid een problematische “onderscheiding” geworden.’ (180)
(Ter Braaks gebruik van aanhalingstekens lijkt wat uit de hand te lopen.) Hier wordt vooral het tweede samenstel van bewegingen, het maatschappij- en niet het wereldbeeld samengevat. | |
5.3 Communicatie.Stel dat Menno ter Braak zijn maatschappijbeeld uit de eerste paragraaf in de tweede paragraaf van ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ zou ‘toepassen’ op taal en het gebruik van taal, wat ging dat vermoedelijk opleveren? In ieder geval zou er een onderscheid ontstaan tussen aan de ene kant taal die verstard, versteend is en die bin- | |
[pagina 88]
| |
nen de ‘gemeenschap’ wordt gebruikt en aan de andere kant nieuwe, vernieuwende taal die gemaakt wordt door grote persoonlijkheden, onder wie kunstenaars. Voorts zou de taal binnen de ‘gemeenschap’, die nu eenmaal op productie is gericht, praktisch georiënteerd moeten zijn. Beide inzichten treffen we in de tweede paragraaf inderdaad aan. Ter Braak onderscheidt er het ‘verkeerswoord’ van het ‘dichterlijk woord’. Het verkeerswoord is het woord ‘van de stadhuisklerk en van de onderwijzer, van de politicus en de Kamer van Koophandel’, het is ‘het afgesletene, het mishandelde, het vergeelde, het lege’. Het dichterlijke woord daarentegen is het woord ‘van de minnaar, de gepassioneerde, van de dichter’, het is ‘het smachtende, hatende, sarrende, barnstenen, vertwijfelde, dodende’ (180). Het verkeerswoord is communicatiemiddel, het verbindt, zij het dat het slechts verbindt wat zich niet verzet; het is ‘middel tot uitwisseling, klankgeworden drang tot verkeer’ (182). Voorts geldt: ‘De nieuwe formatie doet haar intrede als reactie op een verslapt en te mergloos massawoord (...).’ (182)Ga naar eind23 En omgekeerd: ‘Het woord, dat levensvatbaarheid toont als massawoord, verliest zijn uitzonderingswaarde en verbleekt tot communicatiemiddel.’ (182) Er is hier dus zoiets als een ‘sociologie’ van het woord. De beschouwing in de tweede paragraaf ligt dus in het verlengde van de eerste. Omdat de eerste paragraaf eindigt met vermenging, met het combineren van bestanddelen uit enerzijds het wereldbeeld en anderzijds het maatschappijbeeld, mag verwacht worden dat deze vermenging zich ook in de tweede paragraaf zal voordoen. Vanuit het maatschappijbeeld gezien, valt er over grote persoonlijkheden niet meer te zeggen dan dat ze de taal vernieuwen, zoals ze in principe alle met de ‘gemeenschap’ gegeven verstarde, versteende vormen kunnen vernieuwen, en van het dichterlijke woord niet meer dan dat dit het nieuwe woord is. Maar in het hiervoor aangehaalde zit reeds aanzienlijk meer. Vooral de component passie valt op. Van de genoemde passies doen in ieder geval het vertwijfelen en smachten denken aan de beide bewegingen uit het wereldbeeld: vertwijfelen houdt dan verband met de beweging, in het denken, bij de gemeenschap vandaan, smachten met de beweging naar het leven, naar gemeenschap toe. Van het dichterlijk woord zegt Ter Braak dan ook dat het ‘hijgt naar gemeenschap’ (182). Maar van een consequent ‘toepassen’ van het wereldbeeld is geen sprake. Want, moge de beweging naar het leven en gemeenschap van de betrokken persoonlijkheden als proces een vorm van voelen en niet van denken zijn, het is niet alleen met zijn gevoel dat degene die ook de tweede vervreemding heeft ondergaan zich in de richting van het leven beweegt. Voorts kan niet worden aangenomen dat naast de dichter alle minnaars en gepassioneerden personen zijn die ook de tweede vervreemding hebben ondergaan. Ook al werkt Ter Braak in de tweede paragraaf van ‘Ondergang’ in het verlengde van zijn wereld- en maatschappijbeelden, wat hij er over woord en taal opmerkt, is geen consequente ‘toepassing’ van één van die twee, van beide of zelfs maar van een vermenging van beide. Zijn denkbeelden over woord en taal kunnen hier daarom maar het best los van die wereld- en maatschappijbeelden worden bezien.
Dat het dichterlijke woord het nieuwe woord is, merkt Ter Braak weliswaar op, maar hij besteedt er verder weinig aandacht aan. Kern van de tegenoverstelling verkeers- | |
[pagina 89]
| |
woord - dichterlijk woord is dat het laatste woord ‘geladen is met de energie van het gevoel’ en het eerste woord niet. Het dichterlijke woord ‘wordt geboren als kracht, als affect, met het bijgeluid van zegen of vloek; het persoonlijk woord is niet neutraal’ (182). Het dichterlijke woord is persoonlijk, omdat het in hoge mate gevoel uitdrukt. Echter, ‘er is geen woord, dat vrij is van hartstocht’ (183); dus ook het verkeerswoord drukt, zij het in geringer mate, passie uit. Omgekeerd is ook geen enkel woord ‘vrij van de overwegingen der verstaanbaarheid’, ook het dichterlijke woord niet. Voor Ter Braak staan communicatie en gevoel, passie dus tegenover elkaar: ‘Zolang het woord alleen verstaanbaarheid bezit voor de enkeling, die het uitspreekt, is het klankgeworden hartstocht. (...) Zodra de passie zich van het woord meester maakt, herleeft ook de verwijdering en het wederzijds wanbegrip; zodra het woord met de energie van het gevoel geladen is, doet het zijn functie als communicatiemiddel te kort.’ (182)
Het is een merkwaardige tegenoverstelling: communiceren is een functie, gevoel een inhoud. Wat meer helderheid ontstaat als de volgende zaken tegenover elkaar worden geplaatst: aan de ene kant informatie en het communiceren daarvan en aan de andere kant gevoel en het uitdrukken ervan. Ter Braak is dan van mening dat het woord, taal steeds twee betekenden heeft: het woord betekent steeds én het subject, de persoonlijkheid, én het object. Het verkeerswoord betekent vooral het object, het dichterlijk woord vooral het subject. Voorts acht hij het object voor zover het betekend is verregaand communiceerbaar, het subject voor zover het betekend is verregaand niet. Een verklaring hiervoor geeft Ter Braak niet, althans niet op deze plaats. Ook acht hij, opvallenderwijs, alleen het gevoel het persoonlijke.Ga naar eind24 Nieuwe denkbeelden van grote persoonlijkheden worden kennelijk niet uitgedrukt met het persoonlijke of dichterlijke woord.
Tot zover is ‘dichterlijk’ een metafoor. VervolgensGa naar eind25 spreekt Ter Braak over de dichter in engere zin: ‘Het dichterlijk woord is de geordende passie.... / Met deze tweeledigheid: passie tegenover het monotone, maar geordend tegenover de bandeloze expressiemogelijkheden van de spreektaal, hangt de tweeledigheid van het oordeel over en de belangstelling in het dichterlijk proces samen.’ (183)
Wie vooral aandacht besteedt aan de ordening, is ‘aesthetisch’ bezig; wie de blik vooral richt op die passie, opereert ‘taalpsychologisch’.Ga naar eind26 Niet anders dan hij jaren eerder - in 1923 in zijn allereerste bijdrage aan Propria Cures - van mening was, vindt Ter Braak: ‘Het spreekt wel vanzelf, dat iedere beschouwing van poëzie, die de poëzie zelf tot doel heeft, uit moet gaan van het principe der omzettende ordening.’ (184) De linguïst ziet de poëzie ‘als een verlengstuk van het algemene taalleven’ (183). Hierbij geldt: | |
[pagina 90]
| |
‘(...) het materiaal der poëzie, hoewel anders geordend, is geen ander dan dat der dagelijkse omgangstaal. Niet woord staat tegenover woord, maar orde tegenover orde; hetzelfde woord symboliseert verschillende orden.’ (184)
In tegenstelling tot het dichterlijke woord staat het woord van de dichter dus niet zomaar tegenover het verkeerswoord. In het verlengde hiervan geeft Ter Braak een verklaring voor ‘het woord doden als gevoelsexpressie’. Zijn beschouwing hierover opent aldus: ‘Het uiten van een woord betekent: een beperkt symbool geven voor een denkbeeld. Het verstaan van een woord betekent: een beperkt aandeel krijgen in een beperkt symbool.’ (184) Het beperkte symbool is gegeven met - ‘toevertrouwd’ aan - ‘een teken, dat slechts de grootste gemene deler is van talloze beperkte symbolen’. Dit houdt in: wie een woord leest, verbindt het teken in kwestie met een zelf uit een begrensde verzameling symbolen geselecteerd symbool en hierbij hoeft het niet om hetzelfde symbool te gaan als degene in het hoofd had die het woord neerschreef. ‘Het opnemen van het woord (of van de eenheid der woorden, de grammatische zin) wordt dus door de tussenkomst van het teken niet alleen anders gebaseerd, maar ook bemoeilijkt.’ (185) Volgt hier nu uit dat communicatie steeds maar beperkt mogelijk is, dat verstaan steeds alleen maar beperkt aandeel krijgen in is? Voor Ter Braak is het antwoord ontkennend. Communicatie vindt dan niet plaats, wanneer dichter en lezer geneigd zijn uit een begrensde verzameling van met een teken verbonden symbolen een verschillend in plaats van hetzelfde symbool te selecteren. Dus: daar waar het teken staat voor een persoonlijk symbool, dus vooral in het geval van het dichterlijke woord - waaronder het woord van de dichter - en in aanzienlijk geringere mate in het geval van het verkeerswoord. Wat dus het slechtst te communiceren is, is wat het meest persoonlijk is. ‘De lezer verstaat niet het woord van de dichter, hij verstaat het woord in zijn algemeenste en (in een bepaalde kring) meest gewone hoedanigheid; de nuance, de passie, die hij het woord toekent, is niet van de dichter, maar van hemzelf afkomstig.’ (185)Ga naar eind27
Dus: ‘Het woord neerschrijven is, theoretisch, het woord doden als gevoelsexpressie. De “magie van het woord” is geen absolute waarde, die de dichter aan zijn creatie verleent, maar een min of meer toevallige betrekking tussen de woordorde van de scheppende en het woordgevoel van de passieve mens.’ (185)
In de versie van het Verzameld werk volgen hierop in de tweede paragraaf van ‘Ondergang’ nog twee met witregels begrensde tekstdelen. In beide vat Ter Braak samen én herneemt hij aspecten van de in de voorgaande tekstdelen gepresenteerde denkbeelden. Dit levert een aantal verschuivingen op. In het voorlaatste tekstdeel spreekt Ter Braak soms over het dichterlijk woord, soms over poëzie en dus het woord van de dichter, maar tot verwarring komt het niet. De eerdere tegenoverstelling van het dichterlijk woord en het verkeerswoord als passie versus | |
[pagina 91]
| |
communicatie wordt verduidelijkt. De ‘gemeenschap’ kan geen hartstocht dulden, omdat ‘alleen het hartstochtloze tot behoud van het “gemeenschappelijke” strekt’ (185-186). Een verdere verklaring levert de aard van het verkeerswoord: ‘Het woord der omgangstaal is dus slechts een logisch geabstraheerde “betekenis”, een snijpunt van de in werkelijkheid steeds wisselende nuancesGa naar eind28, die het verkeer zoveel mogelijk tracht te neutraliseren; want het verkeer behoeft alleen het grove logische schema.’ (186)
Waarmee een eerdere visie wordt herhaald. Maar er is op het punt van dit verklaren sprake van overdeterminatie, want ook geldt: ‘Wat zich vastzet als “normaal” is niet meer bij machte kracht uit te drukken; immers tegen alle bijzonderheid protesteert de censuur van de massa.’ (185) Zelfs in deze zin zitten al twee verschillende verklaringen. Het begin sluit eerder aan bij Ter Braaks denkbeelden uit ‘Het opium der vormen’, terwijl de tweede helft herhaalt dat de grote persoonlijkheid zich van het versteende onderscheidt en dat de ‘gemeenschap’ zich daartegen verzet. Eerder kwam, zoals gezegd, de uitdrukking ‘het woord doden als gevoelsexpressie’ voor. Bij de behandeling daarvan werd duidelijk dat weliswaar een symbool aan een teken kan worden ‘toevertrouwd’, maar dat het (vrijwel) niet via het teken kan worden gecommuniceerd. Er is dus geen pessimistische visie op het maken van poëzie, alleen op het communiceren via poëzie. Verantwoordelijk hiervoor is niet het feit dat het de dichter niet lukt om zijn nuance, passie aan het teken ‘toe te vertrouwen’; verantwoordelijk is wát hij eraan toevertrouwd in conjunctie met wat tekens nu eenmaal zijn en hoe communicatie via tekens nu eenmaal verloopt. Deze niet-pessimistische visie op scheppen wordt in het voorlaatste tekstdeel van de tweede paragraaf meerdere malen herhaald. Zo heet het: het dichterlijk woord is ‘verwerkelijking door de taal van een in de dichter vooraf potentieel aanwezige geordende passie’ (186). In het verlengde hiervan komt nu ook naar voren: ‘het dichterlijk woord richt zich tot niemand (als het zich tot iemand richt, is die iemand “de” ideële lezer, die slechts vele genuanceerden vertegenwoordigt)’ (186). Het eerste lijkt gelezen te moeten worden als dat de dichter, die de beperkingen van communicatie onderkent, niet op communicatie uit is, deze althans niet verwacht. De omschrijving van ‘ideële lezer’ verrast. Want alleen díe persoon verstaat de dichter geheel, althans: gegeven de eerder gepresenteerde opvattingen, die ‘toevallig’ en zonder het te weten met het door de dichter geproduceerde teken exact hetzelfde symbool verbindt als de dichter bij het neerschrijven in gedachten had. Karakteristiek voor Ter Braak is, gegeven vooral publicaties van na ‘Ondergang’ - bijvoorbeeld Cinema Militans (1929)Ga naar eind29 -, dat hij mening is dat ordenen aan het schrijven van poëzie vooraf gaat en er geen onderdeel van is. Dit past overigens bij zijn al in 1923 in Propria Cures uitgedrukte visie dat het produceren van poëzie ‘objectiveren’ is. Herhaald zij dat poëzie ‘een in de dichter vooraf potentieel aanwezige geordende passie’ is (186). Ter Braak geeft de orde niet veel minder nadruk dan de nuance, passie: ‘De poëzie (...) is niets zonder hartstocht, al is die bedwongen en geordend; ook in de feilloze orde verraadt de ware poëzie, dat orde voor haar niet anders betekent dan rust scheppen uit persoonlijke aandrift en ontroering.’ (186) | |
[pagina 92]
| |
In verband met deze orde brengt hij, voor de eerste keer, de schoonheidsemotie ter sprake. Het dichterlijk woord vertegenwoordigt - weer de niet-pessimistische opvatting - gevoelswaarde en geeft anderzijds schoonheidsemotie. De dichter neemt het woord op in ‘zijn bijzondere orde’Ga naar eind30, ‘hij roept daardoor één der vele nuances op, die aan de klank of het klankencomplex verbonden kunnen worden’ (186). Die schoonheidsemotie heeft dus niet te maken met de passie die de dichter uitdrukt, maar met de orde waarin die passie gegeven is. Die orde is dan, vermoedelijk: onder meer, met de klank verbonden. Dit lijkt zo, want Ter Braak voegt eraan toe dat de zaak oneindig gecompliceerd is. Direct nadat hij de klank heeft aangesneden, haast Ter Braak zich te vermelden dat poëzie geen orde van klanken, maar van klanksymbolen is. ‘Door deze symbolen geeft de dichter zijn persoonlijke en bijzondere vorm aan de zich steeds herhalende gebeurtenissen: verlangen, conflict, ontgoocheling.’ (187)Ga naar eind31 Poëzie die alleen ‘muziek’ (klank, ritme) is, acht hij niet meer dan primitieve en verkeerde muzikaliteit, waarmee hij zich uitspreekt tegen de poésie pure.
In het laatste tekstdeel van de tweede paragraaf treden weer enkele verschuivingen op. Zo heet het er: ‘de taal der persoonlijkheid, die een persoonlijk beeld onder woorden wil brengen en daardoor juist alle nuance begeert, die het verkeer uitstoot’ (187). Dit persoonlijke beeld lijkt niet zomaar identiek te zijn met passie, alhoewel het met passie verband houdt, maar lijkt wel met nuance samen te kunnen vallen. In het aangehaalde wordt echter ‘nuance’ gebruikt voor een aspect van de dichterlijke taal dat de verkeerstaal ontbeert en dat dus niet met passie kan samenvallen. Voorts combineert Ter Braak hier aan de ene kant zijn ‘sociologie’ van het woord uit ‘Ondergang’ en aan de andere kant zijn opvattingen over dynamiek in de cultuur uit ‘Het opium der vormen’. Enerzijds: ‘Het verkeer heeft zijn behoeften en het onderdrukt de menselijke passie; in dit voortdurend conflict ontwikkelt zich de spreektaal. Woorden, die eens de kracht van een persoonlijke belijdenis hadden, verliezen hun bijzonderheid (...).’ (187)Ga naar eind32
Anderzijds vervolgt de laatste zin met uitspraken over ‘een stadium van “veroudering”’. Dan volgt: ‘De poëzie, de neerslag van het genuanceerde, kent geen ontwikkeling; zij is neergelegd in het dode teken, het gevoelloze.’ (187) In het verlengde hiervan drukt Ter Braak een aantal zaken uit. Ten eerste: de omgangstaal ontleent aan de poëzie een enkel woord, een enkele wending, wat met verlies aan schoonheid gepaard gaat. Ten tweede: omdat de omgangstaal zich ontwikkelt, kan een nieuwe generatie ‘niet meer het volledig geheim’ ontdekken van de poëzie van een vorige generatie. Past dit bij Ter Braaks gedachten over het afsterven van bestaande vormen uit ‘Het opium der vormen’, het spoort niet met de opvatting over het bijna niet mogelijk zijn van communicatie, en de gronden daarvoor, uit ‘Ondergang’. Ten derde: als de tijd verstrijkt, wordt een en hetzelfde ‘levensrhythme’ inmiddels gesymboliseerd door ‘een andere woordnuance’ (188). Terugstappend naar voor ‘Ondergang’ karakteristieke opvattingen, sluit Ter Braak de paragraaf af met: ‘De dichter doodt het woord. Zijn schoonste openbaring, zijn droom, | |
[pagina 93]
| |
die hem redde, zwijgt in het dode teken.’ (188) De dichter wordt hier niet gepresenteerd als iemand die alleen de eerste vervreemding heeft doorgemaakt, wel wordt diens geordende passie nu ook als een droom opgevat. Van meer belang is dat hier plotseling een pessimistischer opvatting ten aanzien van scheppen haar intrede doet: scheppen is doodmaken voor zover daarbij de poging wordt ondernomen om de geordende passie aan het teken ‘toe te vertrouwen’. In het verlengde van wat hij eerder betoogde, had hij moeten zeggen dat het teken leeft voor de dichter én, zij het doorgaans op andere wijze, voor de lezer. Niet het teken, maar de communicatie is dan dood. Hier, aan het slot van de tweede paragraaf - vlak voordat de parallellie tussen de persoonlijkheid (die ondergaat) en het woord (waarin nu de geordende passie lijkt onder te gaan) aanwezig wordt gesteld - verschuift Ter Braak dus andermaal.
Het is bekend dat Ter Braak weinig ophad met systeembouwers. Dit maakte ‘Over Adwaita’ al duidelijk. Desondanks houdt hij zich voortdurend bezig met met het construeren van systemen, zij het op eenzelfde onwillige wijze als Ludwig Wittgenstein dat later zal doen in onder meer zijn colleges over esthetica en psychologie.Ga naar eind33 Voor beiden is nogal karakteristiek dat de systemen die ze bouwen onvolledig zijn, dat er steeds legio vragen zijn die onbeantwoord blijven. Karakteristiek voor specifiek ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ - maar ook voor ‘Het opium der vormen’ dat in ongeveer dezelfde tijd ontstaat - zijn de verschuivingen die zich bij de expositie van de systemen voordoen, de verwarring die optreedt en de overdeterminatie op het punt van verklaringen. In 1933, terugkijkend in Politicus zonder partij, onderkent Ter Braak dit alles, zoals eerder gezegd, minstens ten dele. Dan wordt onder meer ‘Ondergang’ gezien als een wankelende stap op het traject van het lezen van Prometheus naar het schrijven van Het carnaval der burgers. In de tweede paragraaf van ‘Ondergang’ treden twee zaken het helderst op de voorgrond: Ter Braaks ‘sociologie’ van het woord en zijn pessimistische visie op communicatie van het persoonlijke, in het bijzonder de communicatie hiervan via de poëzie en het dichterlijke woord, het woord waar het persoonlijke om vraagt. | |
5.4 Persoonlijkheid én woord.In de slotparagraaf van ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ vat Menno ter Braak vooral zaken uit de voorafgaande paragrafen samen en drukt hij hetzelfde nog eens in andere woorden uit, tamelijk vaak in welhaast programmatische uitspraken. Zo besluit het opstel met: ‘Maar de man, die leeft, gaat voort en wordt door het peinzen niet krachteloos. Wetend en gebonden, verblind en vrij, schrijdt de eeuwige Ahasverus naar een onbereikbare toekomst.’ (195) | |
[pagina 94]
| |
Veel nadruk krijgt er de parallellie tussen de (grote) persoonlijkheid en het (dichterlijke) woord. Zo wordt er de ondergang van het woord ‘slechts één der gelijkenissen’ van de ondergang der persoonlijkheid genoemd (194). In aansluiting op de zojuist aangehaalde slotzin zij benadrukt dat Ter Braak in het laatste tekstdeel van de paragraaf een in hoge mate evenwichtige schets geeft: ‘(...) het leven met de nieuwe raadselachtige belofte van een grote opbloei, een grote waan, een grote ondergang. En in de gelatenheid om het verderf, dat steeds weer de vermetele zal vernederen, mengt zich de vreugde om het schouwspel, dat zich herhalen gaat, de enige redelijkheid van het leven: de golf van het leven zelf.’ (194)
Neemt men deze evenwichtigheid serieus, dan had het opstel beter de titel ‘Ondergang en opgang’ kunnen dragen. Het belangrijkste wat in deze derde paragraaf plaatsvindt, is dat het wereldbeeld, het eerste samenstel van bewegingen uit de eerste paragraaf, geheel op de achtergrond raakt, terwijl het maatschappijbeeld, het tweede samenstel van bewegingen uit die eerste paragraaf, tot wereldbeeld wordt verruimd. Het eerste wordt onder meer hierin zichtbaar dat nu iedereen droomt en projecteert en niet alleen degene die slechts de eerste vervreemding kent: ‘Het inzicht erkent, dat alle pogen, alle projectie, tot mislukking is voorbestemd; een mislukking, omdat slechts het gedeeltelijke bereikt wordt, maar het gehele verlangd.’ (194-195) In het laatste klinkt het enige door wat in deze slotparagraaf wordt behouden uit het wereldbeeld waarmee het essay opent: het verlangen naar ‘echte’, volledige gemeenschap. Het aangehaalde vervolgt met: ‘Het instinct doet leven naar de uiterste expansie, naar volmaaktheid, naar eeuwigheid.’ (195) Wanneer het maatschappijbeeld wordt verruimd tot een nieuw, tweede wereldbeeld, kan dat moeilijk anders dan met verschuivingen gepaard gaan. Dit illustreert het volgende: ‘Tussen het individu, dat zich ontdekt als individu tegenover de ander en zich met dit beperkte weten en de aan de verscheidenheid verbonden zelfhandhaving tevredenstelt: de massamens, en de persoonlijkheid, die tot de laatste scepsis kwam: het theoretische eindpunt van alle activiteit, bewegen zich de persoonlijkheden, die zich de grotere persoonlijkheid dromen; zij moesten wel voorlopig hun eenzaamheid erkennen, maar aan hun levensinstinct ontleenden zij de kracht tot verbeelding ener verleden, verborgen of toekomstige harmonie.’ (190)
Het onderscheid tussen eerste en eerste plus tweede vervreemding is opgeheven en de oppositie ‘gemeenschap’ versus grote persoonlijkheid houdt niet langer verband met alleen het tot stand brengen van veranderingen in de versteende maatschappij plus het verzet daartegen van die ‘gemeenschap’. Nog een voorbeeld van zo'n welhaast programmatische uitspraak in de vorm van een zelfstandige alinea is: ‘De poëtische vorm vertegenwoordigt, na zijn materialisatie in het teken, nooit meer (...) de inhoud, zoals de dichter die hierin gesymboliseerd zag, omdat het teken niet de | |
[pagina 95]
| |
gemeenschap, maar alleen de mogelijkheid tot benadering van gemeenschap in zich draagt.’ (192)Ga naar eind34
Deze stand van zaken verklaart Ter Braak nu niet - vooral of mede - door te verwijzen naar het feit dat de lezer bij een teken al dan niet een ander symbool selecteert dan de auteur bij de productie, maar - en nu exclusief - met een beroep op de omstandigheid dat de lezer in het bezit is van de gemeenschapstaal en daarmee probeert de bijzondere, afwijkende poëzie van de bijzondere, afwijkende persoonlijkheid te verstaan: ‘(...) er is geen andere weg tot het ervaren van taalschoonheid dan uit het algemene en normale, de spreektaal, naar het bijzondere en genuanceerde, het persoonlijke woord.’ (189) Was bij de eerste verklaring communicatie via het teken ‘toevallig’ en zou de betrokkene niet weten óf er communicatie plaatsvond, bij de tweede verklaring is communicatie ten dele mogelijk en kan de betrokkene dit vaststellen. Wat optimistischer heet het in deze slotparagraaf dan ook: ‘Het zijn slechts enkelen, die elkaar een weinig kennen.’ (194) Niet dat er zich op dit punt in de derde paragraaf geen tegenspraken voordoen. Juist daar waar Ter Braak de parallellie tussen woord en persoonlijkheid schetst - onder meer de ondergang van beide en het feit dat beide bestaan bij de gratie van zich onderscheiden -, komen uitspraken voor waaruit voortvloeit dat communicatie, als die zich al voor lijkt te doen, schijn is. Het heet dan dat ook het woord droomt van gemeenschap en dat ook hier in werkelijkheid niets dan pseudo-gemeenschap bestaat (190). Dan is de poging te communiceren net zo'n drift of instinct als de poging aan het leven ‘echt’ deel te hebben, ook al is in beide gevallen wat wordt beoogd niet dan in de gedaante van bedrog te realiseren.Ga naar eind35 | |
5.5 De gescheidenheid.Menno ter Braak denkt nogal eens in uitersten, maar er bestaan voor hem weinig uitersten: ‘er is geen absolute persoonlijkheid, er is geen absolute massa’ (188). Bijvoorbeeld het dichterlijk woord kent én passie én verstaanbaarheid en hetzelfde geldt voor het verkeerswoord; alleen komen de twee bij het dichterlijk woord en het verkeerswoord in verschillende verhoudingen voor. Zo ook is de voldragen scepticus niet meer dan een theoretische mogelijkheid, iedereen is én persoonlijkheid én lid van de ‘gemeenschap’. Het gevolg is dat er niets helemaal onder gaat: het nieuwe woord niet helemaal in de gemeenschapstaal, de versteende ‘gemeenschap’ niet helemaal door veranderingen die grote persoonlijkheden teweeg brengen, de grote persoonlijkheid niet helemaal in de ‘gemeenschap’ etc.Ga naar eind36 Dan lijkt ook te moeten gelden: het nieuwe is niet helemaal nieuw; het persoonlijke niet helemaal persoonlijk; communicatie is niet helemaal totaal en niet helemaal afwezig.Ga naar eind37 Echter, op dit soort punten is Ter Braak in zijn denken, schrijven juist rijkelijk absoluut. ‘In het begrip “persoonlijkheid” op zichzelf is, behalve de continuïteit van het Ik, niet meer gegeven dan een onderscheid van de Ander, die ook een persoonlijkheid is. (...) In | |
[pagina 96]
| |
het nuchtere woord is niets meer gegeven dan een onderscheiding van een ander woord, een andere symbolische klank of een ander symbolisch teken.’ (188) Ook al zijn woorden van elkaar onderscheiden, ze zijn niet gescheiden. Geordend in een zin kunnen tot ze een ‘verbinding van voorstellingen’ aaneengeregen worden (181). Hierbij gaat het woord niet onder in de zin, althans niet in Ter Braaks voorstelling van ondergang. Integendeel, het gaat er deel uitmaken van een taalorganisme. Voor Ter Braak impliceert echter het onderscheiden zijn van persoonlijkheden wél hun gescheiden zijn. Onderscheiden zijn staat hier tegenover deelhebben aan een ‘echte’ gemeenschap. Eens - in ‘Ondergang’: binnen de biologische gemeenschap, in Het carnaval der burgers: binnen het verloren gegane paradijs - waren ze niet gescheiden. Geconstateerd kan worden dat nergens in ‘Ondergang’ wordt toegelicht waarom onderscheiden zijn, gescheiden zijn én gescheiden blijven impliceert. Het is daarom de vraag of Ter Braak kennen en zijn niet verwart of ten onrechte aan elkaar gelijkstelt. In ieder geval zij in herinnering geroepen dat hij in ‘Over Adwaita’ J.A. dèr Mouws kentheoretische inzichten op een cruciaal punt ontologisch interpreteerde, waarbij ook in dat geval het ontologische te maken had met gescheiden zijn.Ga naar eind38 Hoe dan ook: dat de mens gescheiden is én blijft, is in ‘Ondergang’ een allesbepalend axioma. Dit axioma is absoluut én het is verantwoordelijk voor wat er in het essay absoluut wordt geformuleerd: ‘echte’ gemeenschap is een droom en gemeenschap via het woord is een droom. Niet alleen is het in ‘Ondergang’ axioma, het is er ook bovenal verbonden met het wereldbeeld zoals dat aan het begin van de eerste paragraaf wordt gepresenteerd. Hier is ondergang: dat gescheiden zijn. De titel van het opstel lijkt dan ook verbonden met het axioma en niet met wat er verder, mede in het verlengde van het axioma, in wordt betoogd. Aangezien het axioma er direct aan het begin van het essay is en het niet wordt onderbouwd, lijkt het aan het essay vooraf te moeten zijn gegaan. Echter, ook in teksten van Ter Braak die aan ‘Ondergang’ voorafgaan, wordt het niet onderbouwd; ook Dèr Mouws filosofische denkbeelden leveren er geen ondersteuning voor. Het kan zijn dat ingrijpende ervaringen die Ter Braak eerder kende - in 1925 of (veel) eerder - zo ingrijpend waren dat ze hem het axioma onweerlegbaar deden schijnen. Zonder daar hier verder over te speculeren, kan worden opgemerkt dat tegen de achtergrond van zo'n zienswijze bepaalde formuleringen in het essay oplichten. In de eerder aangehaalde indrukwekkende formulering van de ervaring van degene die de tweede vervreemding heeft ondergaan, heet het niet: al mijn dienen van een gemeenschap zal bedrog blijken te zijn, maar: ‘ledere gemeenschap, die ik zal dienen, zal mij uitstoten.’ Niet: al mijn liefhebben zal bedrog blijken te zijn, maar: ‘Ieder wezen, dat ik zal liefhebben, zal van mij vervreemden.’ Dit, terwijl er voorts wél staat: ‘Iedere gedachte die ik zal uitspreken, zal verkeerd verstaan worden. ledere daad, die ik zal volbrengen, zal onevenredig zijn aan de volheid der bedoeling.’ (174) En, afrondend: ‘Dit is het stadium van de late mens, van de door daden vermoeide, van de scepticus, van de onmaatschappelijke, van hem, die heeft liefgehad.’ (174; cursivering toegevoegd) Niet minder valt op: | |
[pagina 97]
| |
‘Zij [degenen die hun persoonlijkheid sterk hebben gedifferentieerd] hebben zich teruggetrokken in de eenzame persoonlijkheid, die slechts door enkelen begrepen zal worden, en uiten zich in het woord, dat slechts door enkelen verstaan zal worden; het gemeenschapsverlangen is hier verzwakt tot een ontlopen van de woordloze stilte, die alle nuance zou oplossen.’ (191; cursiveringen toegevoegd) | |
5.6 Tot slot.In ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ presenteert Ter Braak twee wereldbeelden; een aan het begin van zijn eerste paragraaf, een in de derde paragraaf. Passen we zijn inzichten uit het begin van het opstel op het opstel zelf toe, dan schotelt Ter Braak ons hier een droom voor, een projectie, zelfbedrog. Ook al is het geen droom over gemeenschap, maar een droom over de onmaatschappelijken, het is een ‘mythologische expansie van de persoonlijkheid’. Noch uit de inhoud, noch uit de stijl blijkt echter dat hij zelf zo tegen zijn inzichten aankijkt.Ga naar eind39 Nemen we zijn opvattingen uit de slotparagraaf als uitgangspunt, dan worden zijn wereldbeelden niet minder dromen, maar krijgt accent - in tegenstelling tot wat aan het begin van het opstel het geval is - dat leven zonder dromen niet mogelijk is. En toch...: ‘De eenzijdigheid van het inzicht is de levensnegatie, de dode wijsheid; de volmaakte wijze handelt niet meer.’ (195) Is de stijl van het essay niet die van de volstrekte wijze, van degene die in het denken even ver of verder gekomen meent te zijn dan De la Rochefoucauld, degene die ‘dodende wijsheden’ schreef, maar van ‘het laatste stadium’ nog verwijderd was, ‘omdat hij nog schreef’ (179)? Nogmaals: de titel van het essay luidt nu eenmaal niet ‘Ondergang en opgang’, terwijl leven toch is: ‘een grote opbloei, een grote waan, een grote ondergang’ en, opnieuw ‘een grote bloei,...’. |
|