Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926
(2006)–Frank Berndsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
4. Individualisme en vernietigen;
| |
4.1 Inleiding.Menno ter Braak komt in het in 1926 geschreven en in 1927 gepubliceerde essay ‘Het schone masker’ tot enerzijds een wereldbeeld en anderzijds een daarmee verbonden opvatting over het maken van en communiceren via kunstwerken.Ga naar eind1 Ze zullen daarna niet meer ingrijpend veranderen. Eerder in 1926 houdt hij zich echter met beide onderwerpen verregaand apart bezig. In zijn bijdragen aan Propria Cures vanaf 1923 blijkt Ter Braak er geen welomschreven en samenhangend wereldbeeld op na te houden, maar wel een - gangbare - opvatting over het produceren van en communiceren via kunstwerken. Uit een op 24 oktober 1925 gepubliceerde bijdrage aan dat blad wordt duidelijk dat hij op dat moment zijn persoonlijkheid heeft ontdekt. Dit houdt dan vooral in dat hij, vermoedelijk in het verlengde van een persoonlijke crisis in de zomer van 1925 en door het lezen van Prometheus van Carry van Bruggen, een bepaald levensgevoel gaat kennen. Pas in 1926 werkt hij in het verlengde van dit gevoel, steeds bewuster, een wereldbeeld uit. Spreekt het aan het begin van 1926 al uit ‘Het groote ledige’Ga naar eind2, het wordt voor het eerst expliciet gearticuleerd in het in 1926 voltooide, maar eerst in 1927 gepubliceerde ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’Ga naar eind3. Is dat wereldbeeld in 1926 sterk pessimistisch, het wordt in 1927 in ‘Het schone masker’ wat evenwichtiger. Ter Braaks opvatting over het scheppen van kunst in ‘Het schone masker’ wordt niet alleen voorbereid door hetgeen hij in ‘Ondergang’ presenteert, maar ligt ook in het verlengde van de in 1926 geschreven korte essays ‘Anti-thesen’ en ‘Het opium der vormen’. In het onderstaande zullen deze twee essays nader worden bezien. | |
[pagina 66]
| |
4.2 ‘Anti-thesen’.In de derde aflevering van de jaargang 1927 van de Vrije Bladen verschijnt ‘Anti-thesen’ dat geschreven werd in januari 1926.Ga naar eind4 Ter Braak reageert ermee op de thesen die H. Marsman in november 1925 in dat tijdschrift publiceerde.Ga naar eind5/Ga naar eind6 Marsman had onder meer betoogd: ‘De oorsprong van den ondergang dezer beschaving is het individualisme...’ (146) Na verwezen te hebben naar Marsmans publicatie, opent Ter Braak zijn bijdrage met de stelling: ‘De oorsprong van alle beschaving is het individualisme.’ (50; geheel gecursiveerd) Hij plaatst het individu tegenover de collectiviteit, zoals hij dat later in hetzelfde jaar ook in ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ zal doen: ‘Iedere schepping veronderstelt het individu; het scheppend individu is revolutionnair krachtens zijn schepping, die de banden der collectiviteit breekt.’ (50) De grote daad van het ‘overwegend individueel individu’ is een beschavingsdaad, iedere grote daad van de ‘massamensch’ een ondergangsdaad, want voorbeschikt om te verdwijnen. De schepping van het individu is voorbestemd ‘om niet begrepen te worden’. Nogal bloemrijk volgt: ‘Daarom is iedere verschijning van individualiteit op aarde een nieuwe lijdensgeschiedenis, een herhaald Golgotha. Of: de aanvang eener nieuwe, oorspronkelijke religie.Ga naar eind7 Zoodra de talloozen haar annexeeren en “practisch” aanvaarden, is zij de oude, onoorspronkelijke godsdienst.’ (50)
Ter Braaks onderscheid uit Propria Cures tussen de moderne kunstenaar en de massa die de moderne kunst niet begrijpt en apprecieert, keert hier terug.Ga naar eind8 Intussen is wel ‘de moderne kunstenaar’ veralgemeend tot ‘het scheppend individu’. In Propria Cures voltrok zich deze veralgemening op 24 oktober 1925 - in Ter Braaks bespreking van Kleine Inez van R. van Genderen Stort -, vermoedelijk mede onder invloed van zijn lezen van Prometheus van Carry van Bruggen. Hier, aan het begin van 1926, wordt deze veralgemeende tegenstelling voor het eerst uitgebouwd tot een samenhangend geheel, tot - zo men wil - een systeem. Het is, om te beginnen, het scheppend individu dat de nieuwe, oorspronkelijke beschaving doet ontstaan en het is vervolgens de massamens die deze oorspronkelijkheid omzet in niet-oorspronkelijkheid. Onderdeel van het systeem is ook dat een mens (mede) scheppend individu wordt door uit de ‘collectiviteit’ te treden. Ook hierin kan Prometheus Ter Braak hebben beïnvloed. Met dit systeem van begin 1926 is een belangrijke bouwsteen gegeven voor het wereldbeeld dat Ter Braak later in dit jaar uitwerkt in ‘Ondergang’. Ter Braak heeft in ‘Anti-thesen’ oog voor individualiteit binnen de oude onoorspronkelijke godsdienst. Die is er zijns inziens, omdat het nu eenmaal individuen zijn die de oude godsdienst proberen te verwerkelijken en dat houdt voor Ter Braak in dat zij ‘trachten haar gedeeltelijk van onoorspronkelijkheid te ontdoen’. De betrokkenen acht Ter Braak naïef, ‘(...) zij [schijnen] een gemeenschap te “dienen”, terwijl zij in werkelijkheid vertraagd aan den gestadig vernietigenden opbouw meewerken.’ (50-51)Ga naar eind9 ‘Ook de tijden van het naief beleden symbool zijn individualistisch, in hun groote individuen; want het individu is steeds de signatuur van het boven-gewone. Maar onze tijd is, | |
[pagina 67]
| |
bovendien, niet die van het symbool, dat vereenigt. Wij voelen in ontelbare beelden (Cocteau tot Kayserling), wij denken scherp, onmeedoogend, zonder systeemdwang, althans, wij trachten het.’ (51) In deze passage is er een spanningsverhouding tussen aan de ene kant een, ook historisch, veralgemeende visie op het scheppende individu en aan de andere kant een cultuurhistorische benadering die juist op het punt van massa en individu onderscheidingen aanbrengt tussen perioden. Bij Ter Braak is de laatste benadering het oudst. Ze is te vinden in veel van zijn Propria Cures-stukken, in het medio 1925 geschreven ‘Over Adwaita’ en, ook aan het begin van 1926, in ‘Het groote ledige’. In de loop van 1926 zal deze cultuurhistorische zienswijze steeds meer op de achtergrond raken. In de aangehaalde passage keert voorts het ‘wij’ terug dat Ter Braak voor het eerst gebruikte in zijn bespreking van Kleine Inez van 24 oktober 1925. Nu is het gebruik van ‘wij’ in de sfeer van de Vrije Bladen niet ongewoon, maar voor Ter Braak lijkt het hier ruimer te zijn, betrekking te hebben op alle scheppende individuen van zijn tijd. Eerder veronderstelde ik dat Ter Braak, mede onder invloed van Prometheus, eind 1925 zijn eigen persoonlijkheid ontdekte en zich daardoor meer verbonden ging voelen met alle andere scheppende individuen uit zijn tijd. Inmiddels is in ‘Anti-thesen’ - de Moederkerk wordt ‘het cultureel verband van de Middeleeuwen’ genoemdGa naar eind10 - het podium gebouwd waarop de jong-katholieken ten tonele zullen worden gevoerd. Zij vormen geen uitzondering op het individualisme dat de cultuur op dat moment kenmerkt: ‘Er is geen individualistischer orgaan dan het tijdschrift der z.g. Jong-Katholieken [de Gemeenschap]. Het is doortrokken van het moderne leven, dat zoo individualistisch mogelijk is.’ (51)
De tekst vervolgt met: ‘En, wij dwazen, wij zouden afgunstig zijn op deze pseudo-gemeenzaamheid? Wij ontberen het dogma en begeeren het; maar voorgoed hebben wij de serviele oplossing buiten de persoonlijkheid verworpen...’ (51)
Gegeven Ter Braaks bijdragen aan Propria Cures van oktober 1925 valt de formulering ‘buiten de persoonlijkheid’ in het zojuist aangehaalde op. Op 3 oktober 1925, in zijn bespreking van de tweede druk van de door Dirk Coster verzorgde bloemlezing Nieuwe geluiden, sprak Ter Braak over ‘het begrip der poëzie als zelfstandige neerslag van, dus buiten de persoonlijkheid’ (322). Een week later, in een ‘Naschrift’ bij een reactie op een eerder stuk van zijn hand over de Vrijzinnige Christelijke Studenten-Bond, maakte Ter Braak een onderscheid tussen religie en godsdienst. In het verlengde daarvan merkte hij op: ‘Een vrijzinnige moet het religieuze, krachtens zijn vrijzinnigheid, beperken tot het gevoelsmoment. En gevoel is een zaak van het individu, niet van een vereniging. (...) Hij | |
[pagina 68]
| |
[de vrijzinnige] mist een neerslag van de religie in de wereld: het dogma, het geloofsartikel; en pas daardoor krijgt een gemeenschap op religieuze basis enige zin.’ (326-327)
De eerder uit ‘Anti-thesen’ aangehaalde passage sluit beter aan bij de passage van 10 dan bij die van 3 oktober, terwijl die van 3 oktober een visie op dichten inhoudt die Ter Braak in de loop van 1926 opgeeft. Zowel op 10 oktober 1925 als hier, begin 1926, in ‘Anti-thesen’ is Ter Braak van mening dat datgene wat buiten de persoonlijkheid ligt (verregaand) van die persoonlijkheid los is geraakt, doordat die persoonlijkheid zich ergens in veruitwendigd heeft, ergens vorm in heeft gekregen. Aangezien gevoel voor Ter Braak een belangrijk, zo niet het belangrijkste aspect van persoonlijkheid is, bracht deze wijze van zien mij er eerder toe te zeggen dat voor Ter Braak een mens ‘gevoelscellulair’ is.Ga naar eind11 Voor Ter Braak is voorts - niet alleen in 1926, maar ook al in 1923 in zijn allereerste bijdrage aan Propria Cures - gevoel datgene wat de kunstenaar in zijn kunstwerk aanwezig probeert te stellen. Is hij in 1923 en daarna aanvankelijk van mening dat de kunstenaar zonder meer succesvol kan zijn in wat hij op dit punt beoogt - hij kan dat gevoel ‘objectiveren’ in zijn werk -, met wat hij op 10 oktober 1925 en hier in ‘Anti-thesen’ naar voren brengt, is de basis gegeven voor de pessimistischer visie op dichten zoals die voor het eerst in het in 1927 gepubliceerde ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ aan het licht zal treden. Die visie houdt in dat de dichter zijn (levens)gevoel juist niet kan onderbrengen in zijn kunstwerk, dat scheppen steeds (ook) ‘doodmaken’ is en dat het gevoel dus ook (vrijwel) niet via het kunstwerk kan worden gecommuniceerd. Maar die visie ontbreekt hier, alleen de basis ervoor is aanwezig. Zijn nu hier in ‘Anti-thesen’ de jong-katholieken personen die op de door Ter Braak behandelde wijze als individuen opereren binnen de oude, onoorspronkelijke godsdienst en dus ‘vertraagd meewerken aan den gestadig vernietigende opbouw’? Ter Braaks antwoord luidt: nee; de jong-katholieken zijn in zijn ogen evenmin serviel, ‘zij wenschen slechts geen afstand te doen van de irrationeele springplank, die zij behoeven om zich af te zetten (mystisch opportunisme!) en komen toch in hetzelfde water [“de verdeelde, gespleten, nimbuslooze samenleving”] terecht’ (51). Hij gaat er toe over hun zelfbewustzijn, hun zelfbeeld te kritiseren: ‘Hun Katholicisme is vredig decor, hun wezen strijdende, oproerige individualiteit, die zij ten onrechte dienstbaar wanen.’ (51) Ter Braak stelt een experiment voor: sluit hen op in hun kathedralen en zet voor de gesloten deuren jazzbands; hij voorspelt dat ze door de vensters zullen kruipen en daarmee zullen bewijzen in werkelijkheid ‘geuzen en beeldenstormers’ te zijn.Ga naar eind12 Ter Braak doet er nog een schepje bovenop door de Gemeenschap en de Vrije Bladen op een voor de eerste gunstige wijze met elkaar te vergelijken. De laatste heeft een (‘pover’) beginsel: ‘dat van den autonomen vorm’ (52). ‘De Gemeenschap aanvaardt ook dit niet en staat dus nog vrijer, nog “individualistischer”, tegenover de belangwekkende gisting van het moderne leven. Het belangwekkende in deze Katholieken is dan ook hun paganistisch instinct. Het andere is oprechte en roerende pose.’ (52) | |
[pagina 69]
| |
Het is hun katholicisme dat Ter Braak ‘niet meer dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid [acht], die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de “rest”....’ (52). Andermaal kritiseert Ter Braak zo het zelfbewustzijn van de jong-katholieken. Aan het slot van ‘Anti-thesen’ gaat Ter Braak nogmaals op het individualisme in. Een wat langer citaat: ‘Het individualisme is in zichzelf volledig. Het is geen weg naar een hooger stadium. (...) Het individualisme, als belijdenis, is absolutisme van den vorm.Ga naar eind13/Ga naar eind14 Van alle vergane symbolen vermag het de waarde te schatten, van ieder gebrekkig beeld de schoone intentie te genieten en (scheppend) te gebruiken. (...) Wie de vergankelijkheid van alles erkent, kan aan al het vergankelijke de bestendigheid ervaren.... Dit perspectief is het heiligst, het moeilijkst en het begeerlijkst.’ (52)
De Gemeenschap heeft Ter Braak dit ‘eerbetoon’ niet in dank afgenomen. Er is door Jan Engelman kritisch op gereageerdGa naar eind15 en daarop antwoordt Ter Braak weer met een ingezonden brief onder de titel ‘La vérité inutile’Ga naar eind16. De laatste kritiseert vooral de wijze waarop ‘Anti-thesen’ werd geparafraseerd door de eerste. De onjuiste reproductie van een redenering acht hij unfair: ‘Er bestaat toch zeker ook nog zoo iets als wederzijdsche en objectieve belangstelling, al sluit die wederzijdsch begrip dan helaas uit?’ (163) De kern van zijn eerdere stuk parafraseert hij op de volgende wijze: ‘Waar het (...) op aankwam (...): nl. dat de waarheid, die wij allen, dienen (en pas achteraf logisch, dialectisch gaan vertalen), geen gefixeerde constante grootheid is; dat het “opperst privilege van den geest” juist in het herhaaldelijk weer verwerpen en opnieuw formuleeren bestaat; dat dus de Katholieke “Waarheid” in geen enkel opzicht minder toevallig is dan welke “waarheid” dan ook; dat dus het eenige essentieele verschil tusschen hedendaagsche Katholieken en heidenen hierin schuilt, dat de eerste categorie de handen vouwt zonder achteraf aan de absolute waarde van die gevoelsimpuls tot in den diepsten grond te durven twijfelen, terwijl de tweede evenzeer de nederigheid van het gevoelsmoment beleeft, maar achteraf denkend de beperktheid van dat gebaar onder oogen waagt te zien. Niet wij overschatten het denken, maar het Katholicisme overschat de tastbaarheid van het a-logische.’ (162-163)
In het onderscheid tussen het gevoel en de logische, dialectische ‘vertaling’ daarvan keert het onderscheid tussen de persoonlijkheid en de veruitwendiging daarvan terug.Ga naar eind17/Ga naar eind18
Hoe serieus moet ‘Anti-thesen’ worden genomen op het punt van het beeld dat Ter Braak er schetst van de jong-katholieken? J.J. Oversteegen merkt in 1969 over Ter Braaks tegenoverstelling van het ‘povere’ beginsel van de Vrije Bladen en de volgens Ter Braak (in wezen) beginselloosheid van de Gemeenschap het volgende op: | |
[pagina 70]
| |
‘Het zou verkeerd zijn, in die woorden een aanval op dat ene beginsel [van de Vrije Bladen] te zien; eerder is er sprake van het tegenovergestelde, want wat hier vastgelegd wordt is de superioriteit van De Vrije Bladen t.o.v. de jonge katholieken rondom De Gemeenschap. Dat het beginsel als “pover” gekenmerkt wordt, drukt natuurlijk wel twijfel aan de reikwijdte ervan uit.’ (191)Ga naar eind19
Oversteegen leest de tekst op het bedoelde punt dus ironisch.Ga naar eind20 Zo'n leeswijze lijkt mij niet correct te zijn. Dit om vier redenen. Ten eerste de inhoud van Ter Braaks ‘La vérité inutile’. Ten tweede de wijze waarop de redactie van de Gemeenschap in een ‘Naschrift’ op ‘La vérité inutile’ reageert. Ten derde andere stukken in de Vrije Bladen. Zo verschijnt in de driedubbele aflevering aan het eind van de jaargang 1926 in de rubriek ‘Marginalia’ een door de redactie ondertekende bijdrage onder de titel ‘Wie kaatst moet den bal verwachten...’.Ga naar eind21 Hierin wordt gereageerd op een stuk van Roel Houwink waarin deze de katholieke jongeren positief vergelijkt met de groep van de Vrije Bladen. De redactie: ‘(...) de litteraire toestand der jonge katholieken was, blijkbaar, zóó florissant dat zij het eenig kenmerk hunner kath. strijdbaarheid: de ondertitel van “De Gemeenschap”: Tijdschrift voor Katholieke reconstructie, moesten laten vervallen. Het is momenteel een.... Tijdschrift zonder meer, waarin niet-katholieken evengoed een plaats vinden, en welks religieuze maximen, door toedoen van Maritain, het veld hebben geruimd voor aesthetische.’ (301)
Ten vierde het opstel ‘Waarom ketters?’ dat Ter Braak in de tiende aflevering van de jaargang 1930 van de Vrije Bladen publiceert.Ga naar eind22 Hij merkt er onder meer in op: ‘Waarom is het (...) de moeite waard, hen [de katholieken van de Gemeenschap] te bestrijden? Vooreerst, omdat zij, behalve inconsequente katholieken, ook nog goede schrijvers zijn; dat is trouwens de bedenkelijkste inconsequentie. (...) Zij trachten te imponeren door in alles met ons mee te gaan en bij het hachelijkste punt, waarvoor geen heeft terug te deinzen, stelling te nemen achter de rokken van de pastoor.’ (357)
Het zelfbewustzijn van de jong-katholieken dat hij in ‘Anti-thesen’ kritiseerde, noemt hij hier ‘theorie’ die niet met de praktijk spoort (358). Aan het slot van het opstel merkt hij op: ‘Wat ik in 1926 over de jong-katholieken gezegd heb, kan ik nog van a tot z onderschrijven (...).’ (359), waarna hij zijn karakterisering van de Gemeenschap uit ‘Anti-thesen’, inclusief de jazzband, aanhaalt.Ga naar eind23 In ‘Anti-thesen’ polemiseert Ter Braak enerzijds met Marsman, anderzijds met de jong-katholieken.Ga naar eind24 Hij ziet de laatsten niet als representanten van ‘de oude, onoorspronkelijke godsdienst’ (50). De kunst van de Gemeenschap is voor hem geen ‘“gemeenschapskunst”’ waarvoor geldt: ‘De scheppingen voegen minder toe, breken minder af, zij richten zich naar elkaar.’ (50) Ter Braak probeert de jong-katholieken op basis van hun werken te rekenen tot de ‘wij’, tot de scheppende individuen van zijn tijd.Ga naar eind25 ‘Het belangwekkende in deze Katholieken is dan ook hun paganistisch instinct.’ (52) Daartoe moet hij het ‘religieus’ zelfbewustzijn van deze jong-katholieken ontmaskeren | |
[pagina 71]
| |
- ‘de Gemeenschap is in concreto een “goed” tijdschrift, in abstracto niet’ (51, geheel gecursiveerd) - en dat is wat hij hier doet; naar de mening van de redactie van de Gemeenschap zonder effect.Ga naar eind26 | |
4.3 ‘Het opium der vormen’.In het januarinummer van de jaargang 1927 van de Vrije Bladen verschijnt het korte essay ‘Het opium der vormen’.Ga naar eind27 Het is geschreven naar aanleiding van Lettre à Jacques Maritain van Jean Cocteau en Réponse à Jean Cocteau van Jacques Maritain, beide in 1926 verschenen.Ga naar eind28 Het essay kent de delen ‘1. Theoretisch’ en ‘2. Actueel’ en vertoont zo op het punt van zijn bouw overeenkomsten met de structuur van de voor Ter Braak karakteristieke besprekingen van kunstwerken. Alhoewel de verhouding tussen de omvang van beide delen zo ongeveer dezelfde is als in een voor Ter Braak karakteristieke bespreking, wijkt het van zo'n bespreking af doordat het tweede deel slechts beperkt handelt over alleen de twee genoemde publicaties. ‘Het opium der vormen’ is blijkens een brief van Ter Braak aan D.A.M. Binnendijk in ieder geval voltooid op 17 december 1926. ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ is dan, blijkens een brief van Dirk Coster aan Ter Braak van oktober 1926, reeds enige tijd gereed, ook al verschijnt het eerst in de loop van 1927 in de Stem.Ga naar eind29 Klaarblijkelijk is ‘Het opium der vormen’ geschreven na, maar mogelijkerwijs (ten dele) ook parallel aan het afronden van ‘Ondergang’. Naar zijn inhoud is het essay te karakteriseren als bovenal een nadere uitwerking van wat Ter Braak in ‘Anti-thesen’ aansneed. | |
4.3.1 ‘Theoretisch’.Ter Braak formuleert de kern van zijn visie direct in de openingszin: ‘Het is een oude wijsheid, dat wij dit leven in stand houden door het onophoudelijk zoeken naar een evenwicht tusschen de twee strijdende driften in ons: vormen en vernietigen.’ (10) De rest van het ‘theoretische’ deel behandelt manieren van omgaan met wat deze oude wijsheid beschrijft. Na zijn vertrekpunt te hebben geïntroduceerd en toegelicht, bespreekt Ter Braak onze neiging om vast te houden aan wat we geschapen hebben: ‘Noem het drift tot zelfbehoud, noem het liefde, het doet er niet toe; het eenmaal gevormde wordt niet vernietigd zonder het bijgevoel der zelfvernietiging op te roepen; wij vereenzelvigen ons met den vorm, die toch buiten ons trad en los van ons werd, zoodat het oogenblik moest komen, waarin wij de eigen creatie niet meer konden verstaan.’ (10)
En ook: ‘In dit opzicht ook is het onverschillig, of de oude vrijster een jeugdliefde uit verkleurde brieven herleest dan wel de dichter zijn oude verzen. De wrange zoetheid van den voorbijen vorm is niet afhankelijk van een hierarchie der vormenGa naar eind30; dit is, overal slechts de | |
[pagina 72]
| |
herinnering aan wat wij achterlieten. De sporen op den weg zijn onvolledige, maar tragische teekens.’ (11)
Van Ter Braaks pessimistischer visie op het produceren van kunstwerken uit ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’ is hier niets te bespeuren. Het vernietigen is hier nog niet een aspect van het scheppen - scheppen dat dan (ook) ‘doodmaken’ is -, het is een zelfstandig proces naast en na het scheppen. Voor zover er een grond voor pessimisme kan zijn, houdt die verband met de effecten van het verstrijken van tijd. Toch benadrukt Ter Braak hier al sterker dan in Propria Cures de afstand van de vorm ‘die toch buiten ons trad en los ons werd’ tot de persoonlijkheid. De scheppingen, die vormen zijn ‘toch anderen geworden dan wij, al kwamen zij uit ons voort’ (11). Ook valt op dat Ter Braak hier, net zoals in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’, een veralgemeende visie op scheppen heeft. Het gaat hier niet alleen om kunstwerken als vormen, maar bijvoorbeeld ook om liefdesbrieven uit de jeugd. Gegeven dat Ter Braak in deze tijd worstelt met de bewuste articulatie van een wereldbeeld, valt het volgende voorbeeld van zo'n vorm op: ‘Die verworpen vorm blijft een voortdurende bekoring; want zóó stond eens iemand tegenover het leven en tegenover den dood, zóó schiep eens iemand een wereldbeeld.’ (11)Ga naar eind31 In dit eerste deel van ‘Het opium der vormen’ is de cultuurhistorische benadering geheel afwezig. De beschouwing is veralgemeend en opent dan ook met die ‘oude wijsheid’. Tegelijkertijd is de rol van de verstrijkende tijd binnen de beschouwing groter dan ooit. Ter Braaks opvatting over vormen en vernietigen hier kan opgevat worden als een nadere uitwerking van de gangbare groei-bloei-verval opvatting, die hij in Propria Cures bij herhaling inzette. Er bestaat in verband met die rol van de tijd een dubbelheid in het ‘theoretische deel’ van het essay. Enerzijds is het de tijd die ‘vernietigt’, want het ogenblik komt ‘waarin wij de eigen creatie niet meer (...) verstaan’ (10). Anderzijds is het zo, onder meer volgens die ‘oude wijsheid’, dat ‘vernietigen’ een drift in de mens is. De mens is dus tegelijkertijd object en subject van vernietigen.
In de tweede helft van het eerste deel van het essay bespreekt Ter Braak twee houdingen. Direct valt op dat hij hier nu juist niet alleen spreekt over ‘verouderde vorm’, maar ook over ‘den geschapen vorm’, zij het dat hij aan het laatste toevoegt ‘die niettemin voorbij is’ (11). ‘Scheppen, het geschapene liefhebben en het toch vernietigen: deze drie noemen wij leven; het zwaarsteGa naar eind32 is deze drie gelijkelijk te aanvaarden.’ (11) Degene die de ‘verlichte’ houding inneemt, is degene die nooit oudere vormen liefheeft, nooit op het behoud daarvan uit is, die altijd zulke vormen verwerpt en steeds nieuwe vormen omhelst. Een andere mogelijkheid voor de ‘verlichte’ is: ‘(...) alle vorm wordt, van zijn bijzonderheid ontdaan, tentoongesteld als een naïeve onthulling van het lichaamlooze, dat steeds hetzelfde is.’ (11) Bij de eerste van deze twee mogelijkheden speelt de verstrijkende tijd een belangrijke rol, bij de tweede juist niet.Ga naar eind33 Het tweede past dus slecht in het kader van dit eerste deel van het essay; overigens ook, omdat ‘verouderde vorm’ | |
[pagina 73]
| |
beter door ‘bestaande vorm’ kan worden vervangen als de verstrijkende tijd geen rol speelt. Je ziet Ter Braak hiermee worstelen. Wanneer hij zegt: ‘De vormen kent zij [de “verlichting”] als vergissingen of als symbolen; maar zij bemint ze niet als datgene, wat zij eens wezenlijk waren: krachten.’ (11), had hij eigenlijk moeten openen met: ‘De verouderde, oudere vormen kent zij als vergissingen óf alle vormen kent zij als symbolen van het niet veranderende lichaamlooze (...).’ In het tweede geval wordt steeds miskend dat vormen krachten waren en zijn, en is liefde nooit in het spel; in het eerste geval worden oudere vormen niet noodzakelijk als zodanig miskend, maar worden alleen nieuwe vormen als kracht bemind. Bij de twee door Ter Braak binnen de positie van de ‘verlichte’ onderscheiden mogelijke houdingen gaat het dus om een houding tegenover oudere vormen in het ene geval en om een houding tegenover vormen tout court in het andere. Hoe slecht Ter Braak hiermee om lijkt te kunnen gaan, blijkt daaruit dat hij zich in zijn afronding van de beschouwing over de ‘verlichte’ tot de eerste mogelijke houding beperkt: ‘De “verlichte” kan (...) zonder aarzeling actief zijn, handelen; want hij kent alleen zijn eigen, tijdelijken vorm als kracht.’ (11) Degene die de ‘dogmatische’ houding inneemt, is degene die behoudt: één bestaande vorm - ‘den geschapen vorm’ - wordt ‘vastgezet als levenbeheerschende norm’. ‘Het dogmatisme [waaronder “het aesthethisch fetichisme van den dichter”] verwacht van den éénen vorm de ééne, de laatste oplossing, die hier niet gegeven wordt.’ (12) Dit ‘dogmatisme’ heeft dus met het verstrijken van tijd niets te maken. ‘Dogmatisch’ is wie opteert voor één bestaande vorm, ongeacht of dat een oude of een nieuwe is; ‘allen hebben het ééne lief, omdat zij zichzelf niet durven bekennen, hoe gering hun aandeel is aan de eeuwigheid’ (12). Ter Braaks oppositie van de ‘dogmatische’ met de eerste mogelijke houding van de ‘verlichte’ komt zo te vervallen, er is slechts een oppositie met de tweede mogelijke houding van die ‘verlichte’. Het eerste geeft Ter Braak in het volgende half-en-half toe, het tweede niet: ‘Zoo blijkt de verlichting dogmatisch (zij oordeelt naar één vorm) en het dogmatisme verlicht (het verwerpt andere vormen); zoo blijken zij beide verkeerd.’ (12)
In het laatste stukje van het eerste, ‘theoretische’ deel treedt een verschuiving op. Bij de houdingen van de ‘verlichte’ en de ‘dogmatische’ betrof het houdingen ten aanzien van bestaande dan wel oudere vormen. Het ging erom sommige te omhelzen en andere af te wijzen (de ‘dogmatische’ houding en de eerste mogelijkheid van de ‘verlichte’), dan wel om ze alle te ‘ontmaskeren’ (de tweede mogelijkheid van de ‘verlichte’). Strikt genomen hebben dat afwijzen en ‘ontmaskeren’ met ‘vernietigen’ niets te maken. Strikt genomen is het in ‘Het opium der vormen’ alleen de verstrijkende tijd die vernietigt. Er onstaat een zekere spanning, omdat de verstrijkende tijd duidelijke grenzen stelt aan de mogelijkheid om oudere vormen ‘dogmatisch’ te omhelzen. Immers, het is die tijd die er voor zorgt dat het ogenblik aanbreekt ‘waarin wij de eigen creatie niet meer verstaan’. Eveneens hadden tot nu toe de ‘verlichte’ en de ‘dogmatische’ houdingen niets met scheppen van doen. Aan het slot van de eerste paragraaf merkt Ter Braak echter op: | |
[pagina 74]
| |
‘Wij worden evenzeer tot scheppen gedwongen als tot behoud en vernietiging; wij hebben allen het verlichte en het dogmatische moment. Niettemin erkennen wij geen verlichting en geen dogma.’ (12)
De tweede mogelijkheid voor de ‘verlichte’ is nu buiten beeld verdwenen. In verband met het aangehaalde merkt Ter Braak op dat ‘wetend vormen scheppen’ de zwaarste en tegelijkertijd de eenvoudigste opgave is: ‘De zwaarste: want geweten wordt, dat de vormen buiten ons treden, eigen leven ontvangen, voorbijgaan, afsterven. De eenvoudigste: want zonder vormgeving kan er geen leven zijn.’ (12)
In de tweede alinea van het laatste stukje van de eerste paragraaf van ‘Het opium der vormen’ treedt andermaal een verschuiving op. Ter Braak sluit hierin aan bij zijn eerdere oppositie ‘verlichte’ - ‘dogmatische’ en voegt er wat aan toe. ‘Een vorm wordt beleden’, wat inhoudt dat men óf ‘verlicht’ vecht voor de nieuwe vorm óf ‘dogmatisch’ knielt voor een oude vorm. Impliciet is hierin de oppositie scheppen versus belijden. Bij dat belijden knielt of vecht men. Bij dat belijden is dus steeds sprake van een dogmatisch element. Met ‘belijden’ drukt Ter Braak kennelijk uit dat het innemen van een houding tegenover de geschapen vorm op een bepaalde - niet afstandelijk cognitieve - wijze plaats vindt: ‘zoolang men den vorm dient, doorgrondt men niet, dat men een vorm dient’ (12). In verband hiermee introduceert hij een nieuwe variant van de oppositie waarvan de tweede pool een vorm van vernietigen inhoudt: ‘Wanneer de analyse of de bewuste symboliseering zich over den vorm ontfermt, gaat deze kracht, die over het bloed der menschen beschikt, verloren. Zoodra men bewust meent te weten, welke “idee” de vorm beeldend “vertegenwoordigt”, is het zinneloos geworden dien vorm te dienen. (...) Iedere vorm, die bewust als symbool doorzien is, heeft als volle, levende, krachtige vorm afgedaan.’ (12-13)
Tegenover de pool van ‘vernietigen’ staat nu de pool van ‘leven’, terwijl ‘leven’ zo te zien staat voor én scheppen én belijden. Het is nu dus de afstandelijke, bewuste, cognitieve omgang met de bestaande vorm - en niet de tijd of de er tegenover ingenomen houding - die vernietigt en deze vernietigt niet de vorm zelf maar het leven, de kracht ervan.Ga naar eind34 Men kan zeggen dat met belijden en bewust analyseren ook twee houdingen tegenover de bestaande vormen gegeven zijn, maar ze laten zich niet verbinden met het onderscheid tussen ‘verlicht’ en ‘dogmatisch’.Ga naar eind35 In de laatste alinea van het eerste deel van het opstel verschijnt voor het eerst de titel: ‘Iedere vorm, die bewust als symbool doorzien is, heeft als volle, levende, krachtige vorm afgedaan. Iedere poging, om dit onverbiddelijk proces te maskeeren, noemdenGa naar eind36 wij: het opium der vormen.’ (13) | |
[pagina 75]
| |
De slotzin kan niet terugverwijzen naar de eerste zin van het aangehaalde. Ze zal terugverwijzen naar datgene waar het laatste stukje van het eerste deel mee opende.Ga naar eind37 Hiermee is het opium der vormen: miskennen ‘dat de vormen buiten ons treden, eigen leven ontvangen, voorbijgaan, afsterven’. De uitdrukking ‘het opium der vormen’ verwijst zo naar datgene wat in het eerste deel van het essay direct aan het begin wordt geïntroduceerd en er een constante in is. Maar het is Ter Braak niet gelukt om in dit deel van zijn opstel een samenhangende beschrijving te geven van hóe zich voltrekt wat niet miskend dient te worden. | |
4.3.2 ‘Actueel’.In het tweede deel van het opstel bespreekt Ter Braak eerst, kort, Maritain en daarna, wat uitvoeriger, Cocteau.Ga naar eind38 Door de eerste ‘de talentvolle berijder van het blijkbaar te vroeg op stal gezette stokpaard’ te noemen, karakteriseert hij hem als ‘dogmaticus’. Over de tweede merkt hij op: ‘op zijn best één der diepstborende, op zijn slechtst Frankrijks eminentste hekkespringer’; het laatste maakt hem op die momenten tot een ‘verlichte’ (13).Ga naar eind39 Naar aanleiding van Lettre à Jacques Maritain spreekt Ter Braak over Cocteau's ‘bekeering’. Hierin ziet hij een ‘dogmatisch moment’. Naar aanleiding daarvan vraagt hij zich af of Cocteau al dan niet ten volle ‘dogmaticus’ zal worden. ‘De tijden zijn gunstig voor deze zwakheid; ook in Nederland heeft zij haar analogieën....’ (14) Die zwakheid is: ‘een modern, volkomen aanvaardbaar levensgevoel vastzetten in den ouden, afgeleefden vorm’, waardoor ‘schijnkatholicisme’ ontstaat en dat is de vorm van katholicisme die ‘levensgevaarlijk’ is (14/15).Ga naar eind40 In ‘schijnkatholicisme’ keert het element van decor, pose uit ‘Anti-thesen’ terug. Hier heet het dat het gaat om katholicisme ‘dat slechts daarom nog katholiek is.... omdat het katholiek is, dat geen katholieken vorm meer heeft, maar alleen een katholiek bezit’ (15). Het gaat Ter Braak er hier om dat vorm en inhoud niet bij elkaar passen, dat deze twee - om het uit te drukken met de term uit zijn Propria Cures-tijd - niet met elkaar in harmonie zijn. Er is niet méér, bijvoorbeeld bij Cocteau, dan een ‘toevallige affiniteit’ met de oude vorm, terwijl juist ‘het volledig belijden iemand tot een waarachtig dienaar van dien vorm maakt’ (14). Gaat Ter Braak weliswaar nader in op het katholicisme, meer aandacht besteedt hij aan het volgende: ‘Er is geen weerbaarheid tegen deze aanmatiging van den ouden vorm. Er is geen gevoel voor datgene, wat wij het opium der vormen noemden: datgene, waaraan Cocteau zich verslaafde na zijn eersten opiumroes. (...) een phalan[x] tegen het vraatzuchtig dogmatisme ontbreekt in kringen van het jonge “paganisme”.’ (14)Ga naar eind41
Ter Braak vervolgt met: ‘Wij hebben geen vormcultus tegenover den katholieken vorm, ook al profeteeren wij over “autonomie van den vorm”.’ (15) | |
[pagina 76]
| |
‘Ons is opgelegd, wetend te scheppen en de vergankelijkheid van alles onder oogen te zien; wij mogen onze genegenheid voor het geschapene niet omzetten in een strijdbare vasthoudendheid.’ (15) Zij mogen dus niets omzetten in een duurzame houding, althans: in een andere duurzame houding dan die van het relativisme. ‘Het inzicht breekt de kracht.’ (16) Dus is het voor Ter Braak de vraag wat ze, dat wil zeggen de Vrije Bladen-groep, dan wél tegenover het schijnkatholicisme kunnen stellen. Gegeven wat vooraf ging, lijkt het antwoord alleen ‘niets’ te kunnen luiden. Meer dan een pagina verderop merkt hij dan ook samenvattend op: ‘Het “paganisme”: niet meer in staat tot een verlichten of dogmatischen strijd tegen de aanmatiging van den afgeleefden vorm.’ (16) Nadruk moet krijgen dat het specifieke onderwerp hier niet het kunstwerk als vorm is, maar het wereldbeeld als vorm.Ga naar eind42/Ga naar eind43 Eerder in de tekst is er de alinea die Ter Braak als volgt samenvat: ‘De verfijning breekt de weerbaarheid.’ (16) In die alinea behandelt hij dat Roland Holst, Werumeus Buning en Nijhoff de vorm zo meesterlijk hanteerden, ‘dat hij breekbaar werd en ijl’.Ga naar eind44 Ook hier gaat het om een wereldbeeld en niet om kunstwerken: ‘de metaphysica van Holst en Buning’ - een metafysica, ‘die wij als dierbaar, als met ons eigen leven vergroeid beseffen’ - is zodanig van aard dat ze niet in de strijd is in te zetten; ‘zij laat ons alleen, wanneer het op wijsgeerige speculatie aankomt’ (16). Toch komt aan het slot van deze alinea ook de ‘poëtische vorm’ ter sprake. Legt de ‘paganistische’ dichter het af tegen de katholieke dichter, wanneer er strijd gevoerd wordt op het niveau van wereldbeelden; wat kunstwerken betreft verliest de katholieke dichter, ‘want zijn modern vormbewustzijn wordt geremd door zijn geërfd en toch niet meer te “vormen” dogma’ (16). Hem rest een verbetering van de ‘techniek’.Ga naar eind45 Tegen het eind van het tweede deel van het essay komen enkele passages voor die niet aansluiten bij wat Ter Braak in dit deel betoogt. Althans, er wordt een nieuwe oppositie geïntroduceerd. Ten eerste zijn er personen die ‘bijzondere openbaring’ aanvaarden en daarmee onveranderlijke wijsheden. ‘Voor hen zijn eeuwige waarheden kenbaar buiten het vloeien der vormen om’ (17). Ten tweede zijn er degenen die van mening zijn dat ‘geen wijsheid zich als wijsheid laat kennen, dan in de vergankelijke vorm’ en die tevens geen onveranderlijke wijsheid aanvaarden. Deze oppositie laat zich in verband brengen met de houding die voor de ‘verlichte’ in het eerste deel van het essay als tweede mogelijkheid bleek te bestaan. Daar sprak Ter Braak over het denkbeeld dat elke vorm ‘een naïeve onthulling [is] van het lichaamlooze, dat steeds hetzelfde is’. In dat deel van het essay argumenteerde hij niet tegen het bestaan van zaken die constant, onveranderlijk zijn. Hier, in het tweede deel, drukt Ter Braak wél de mening uit dat er niet alleen geen onveranderlijke vormen zijn, maar ook geen onveranderlijke waarheden oftewel inhouden. Geïmpliceerd is nu dat alles altijd verandert, panta rei. Eigenlijk is dit ook een implicatie van Ter Braaks vorm-inhoud onderscheid, want wat vanuit een bepaalde invalshoek een wereldbeeld en daarmee een vorm is, is vanuit een andere invalshoek inhoud van een kunstwerk als vorm. Het onderscheid is dus niet absoluut. | |
[pagina 77]
| |
Deze passages in het tweede deel lijken een radicalisering of veralgemening van zijn opvattingen in het eerste deel in te houden: (vergankelijke) inhouden bestaan niet dan in (vergankelijke) vormen én die inhouden zijn niet dan via die vormen te kennen. ‘Geen poëzie laat zich kennen als poëzie dan in het vergankelijk materiaal en wie geen mystisch “surplus” aanvaardt, aanvaardt geen “poésie pure”.’ (17) Inmiddels is de Gemeenschap enkele malen ter sprake gebracht. Voor zowel ‘de vergissing van Cocteau’ en ‘het kunstzinnig thomisme van Maritain’ als voor ‘de cultureele gestes van “De Gemeenschap”’ geldt: ‘Het katholicisme: niet meer in staat het oude dogma zuiver te vormen, coquetteerend met het moderne levensgevoel en daardoor de ongerijmdheid van een z.g. “jong katholicisme” bewijzend.’ (16)
Zijn opstel besluit Ter Braak met: ‘(...) onze meening, dat het katholicisme een vorm is als iedere andere, die zich thans met het moderne leven tracht te verstaan, zonder echter zijn privilege op te willen geven. Deze halfslachtigheid, die geen welwillende sympathie, maar de scherpste bestrijding verdient, noemden wij: het opium der vormen.’ (17)
Klaarblijkelijk verwoordt Ter Braak hier niet het standpunt van de Vrije Bladen in zijn geheel, want hij kritiseert hier zijn mede-‘paganisten’. Over het standpunt van de Vrije Bladen schrijft hij twee pagina's eerder: ‘(...) wij zijn niet zo ruw! Wij lezen met genoegen “De Gemeenschap”, die nu zijn ondertitel “Maandschrift voor Katholieke Reconstructie” ook al heeft geschraptGa naar eind46 en wij vinden daar H. Marsman, Henriëtte Roland Holst en zelfs Willem Pijper (...) Ja, wij werden beminnelijk; wij hebben den strijd aan kant gezet en hekelen liever de “socialistische” kunst, die de bestrijding niet waard is.’ (15-16)
Hoe nu wil Ter Braak ‘scherp bestrijden’, wanneer hij en de Vrije Bladen niet over een wereldbeeld beschikken dat het met ‘strijdbare vasthoudendheid’ kan worden ingezet? Ter Braaks antwoord luidt: ‘verfijning en inzicht [onderdeel van de “metaphysica, die wij als dierbaar, als met ons eigen leven vergroeid beseffen”] kunnen het imperialisme van den katholieken geest binnen zijn grenzen terugwijzen’ (16). Tot dat inzicht behoort voor Ter Braak de onderkenning van ‘de vergankelijkheid van alles’ (‘Anti-thesen’), van de ‘toevalligheid’ van iedere waarheid (‘La vérité inutile’), van het feit ‘dat de vormen buiten ons treden, eigen leven ontvangen, voorbijgaan, afsterven’ (‘Het opium der vormen’). Deze opvatting heeft hij in ‘Het opium der vormen’ nader proberen uit te werken tot een ‘theorie’, wat hem zoals gezegd onvoldoende is gelukt. | |
[pagina 78]
| |
4.4 Tot slot.Ter Braaks kritiek op het bij de jong-katholieken niet bij elkaar passen van levensgevoel (als inhoud) en wereldbeeld (als vorm) is in ‘Het opium der vormen’ niet meer of minder fel dan in ‘Anti-thesen’. Toch is er iets verschoven. Poogt Ter Braak begin 1926 de jong-katholieken, meer of minder serieus, te overreden om hun oude vorm op te geven en zich te scharen onder het ‘wij’ van de jonge scheppende individuen, eind 1926 probeert hij dat niet langer en is het tijd voor bestrijding, voor ‘een phalan[x]’. Dan staat ‘wij’ voor alleen de jonge ‘paganisten’ van de Vrije Bladen. Op tekstniveau wordt dit daarin zichtbaar dat hij in ‘Anti-thesen’ vrijwel consequent spreekt over jong-katholieken, terwijl hij in ‘Het opium der vormen’ bovenal spreekt over katholieken en katholicisme tout court en daarnaast over onder meer ‘jonge katholieken’. In het in 1930 verschenen ‘Waarom ketters?’ is Ter Braaks opstelling geen andere dan in ‘Het opium der vormen’. Daar betoogt hij onder meer: ‘Het is niet het katholicisme, dat men bestrijdt, het is de aanmatiging van het katholicisme, om nog een gelijkwaardige levensbeschouwing te willen zijn, het is de arrogantie van deze antiquiteitenhandelaars, die leven opeisen voor wat historisch en dood is.’ (359)
Wel haalt hij in dat opstel een flink stuk aan uit ‘Anti-thesen’ in plaats van uit ‘Het opium der vormen’. Het betreft echter juist dát stuk van het opstel van begin 1926 waarin hij het zelfbewustzijn van de jong-katholieken kritiseert. Hij breekt het aanhalen precies daar af waar hij in ‘Anti-thesen’ de Gemeenschap in gunstige zin ging vergelijken met de Vrije Bladen en waar hij opmerkte: ‘Het belangwekkende in deze Katholieken is dan ook hun paganistisch instinct. Het andere is oprechte en roerende pose.’ (52) In ‘Anti-thesen’ concentreerde Ter Braak zich op het scheppende individu en beschreef hij die als onderdeel van een systeem waarvan ook de massamens en de collectiviteit deel uitmaken. ‘Het opium der vormen’ handelt over het ontstaan en vergaan van vormen, van zowel - en vooral - wereldbeelden als van kunstwerken. In dit essay probeert hij ontstaan en vergaan als een systeem te beschrijven, maar tot een werkelijk samenhangende beschrijving komt hij niet. Aan deze poging tot systematische beschrijving valt op dat aan het vergaan zeer veel aandacht wordt besteed, terwijl over het ontstaan - over het scheppen dus - vrijwel geen uitspraken worden gedaan. Dit houdt ongetwijfeld verband met de polemische inzet van het essay. De jong-katholieken hebben naar zijn mening geen moeite met het doen ontstaan van vormen, met hun beweging ergens heen, maar wel met het laten vergaan van vormen, met de beweging ergens vandaan.Ga naar eind47 |
|