Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926
(2006)–Frank Berndsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
2. De crisis in 1925-1926;
| |
2.1 Inleiding.In 1925 publiceert Menno ter Braak onder de titel ‘Over Adwaita’ in de Vrije Bladen zijn beschouwing over de denker en dichter Johan Andreas dèr Mouw.Ga naar eind1 Tegen de achtergrond van zijn denkbeelden van 1926 en later valt in de eerste plaats Ter Braaks niet-pessimistische opvatting over dichten op. In 1925 valt er nog niets te bespeuren van de voor hem later karakteristieke opvatting dat dichten (ook) ‘doodmaken’ is en dat daardoor communicatie van het aan poëzie ten grondslag liggende levensgevoel (vrijwel) uitgesloten is. Ten tweede valt er iets op aan zijn wereldbeeld. Naast een met sterk negatieve gevoelens, met name angst en eenzaamheid beladen component - verbonden met een denkbeweging bij de werkelijkheid vandaan, waarbij het subject zich van het object verwijdert - komt een component voor die met even sterke positieve gevoelens gepaard gaat en die een beweging inhoudt naar de wereld, naar het object toe. Deze laatste beweging wordt verderop in de tijd, in ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ (1927)Ga naar eind2 en in ‘Het schone masker’ (1927)Ga naar eind3, ontmaskert als ‘droom’, waardoor Ter Braaks wereldbeeld dan aanzienlijk pessimistischer is. De lezer van ‘Over Adwaita’ kan vermoeden dat dit wereldbeeld niet dat van Ter Braak zelf is, maar van Dèr Mouw, de persoon wiens opvattingen en poëzie hij er tot onderwerp heeft genomen. Maar de lezer moet de optimistische toon van het opstel opvallen plus de omstandigheid dat Ter Braak zich in ieder geval niet distantieert van de denkbeelden die bij Dèr Mouw verbonden zijn met de met positieve gevoelens gepaard gaande beweging die uitmondt in opheffing van de subject-object scheiding.Ga naar eind4 Wie de tekst vergelijkt met de filosofische geschriften van Dèr Mouw, constateert dat Ter Braak in zijn opstel op de achtergrond een eigen wereldbeeld construeert door aan de opvattingen van Dèr Mouw bepaalde zaken te ontlenen, deze ten dele te herinterprete- | |
[pagina 32]
| |
ren en ze vervolgens op een eigen wijze met elkaar te verbinden. Het ziet er niet naar uit dat Ter Braak zich bewust ten doel stelde dit wereldbeeld op de achtergrond van zijn vroege essay te presenteren. Twee vragen dringen zich op, wanneer men het opstel ‘Over Adwaita’ beziet in de context van Ter Braaks overige werk. Ten eerste: waardoor ondergaat Menno ter Braaks wereldbeeld - en, vermoedelijk, in verband daarmee ook zijn opvatting over dichten - die pessimistische wending, nog in 1925 of niet lang daarna? Ten tweede: laat zich die wending in wereldbeeld en opvatting over dichten traceren in de publicaties die liggen tussen ‘Over Adwaita’ uit 1925 en ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’? Het laatste opstel verscheen weliswaar in 1927 in de derde aflevering van de Stem, maar Ter Braak was er al op 11 juli 1926 aan begonnen te schrijven.Ga naar eind5 De wending moet zich dus in 1925 of 1926 hebben voorgedaan. De eerste vraag zal in dit hoofdstuk worden beantwoord op basis van enerzijds teksten van Ter Braak en anderzijds de historische gegevens die te vinden zijn in exclusief het eerste deel van Léon Hanssens Ter Braak-biografie (2000). Ik kan me hierbij, om methodologische redenen, slechts ten doel stellen een hypothetische constructie uit te werken; een constructie die, gegeven de te behandelen teksten en Hanssens historische gegevens, mógelijk is. De tweede vraag zal in volgende hoofdstukken aan de orde komen. | |
2.2 ‘Over Adwaita’.Het opstel over de denker en dichter Dèr Mouw verschijnt in de november- en december-afleveringen van de Vrije Bladen van de jaargang 1925. Op 6 juli van hetzelfde jaar had Ter Braak Victor E. van Vriesland, die het Dèr Mouw-archief beheerde, opgezocht ‘om met hem van gedachten te wisselen over zijn Adwaita-opstel’.Ga naar eind6 Aangezien Ter Braak zijn manuscript ter beoordeling stuurt aan zijn oom, N.P. van Regteren Altena en deze, onmiddellijk, reageert in een schrijven van 15 september 1925, moet de conclusie wel zijn dat Ter Braak nog in de tweede helft van augustus en het begin van september aan ‘Over Adwaita’ werkt.Ga naar eind7 Dit nu verrast, gegeven aan de ene kant Ter Braaks wereldbeeld zoals dat op de achtergrond functioneert in het opstel over Dèr Mouw en aan de andere kant gegeven wat Ter Braak in de zomer van 1925 overkomt. 's Avonds op 8 augustus begint hij aan een reis naar Cambridge, waar hij deel wil nemen aan het tweede deel van een zomercursus Engelse Taal en Literatuur dat gepland is voor 11 tot en met 20 augustus. Hij arriveert weliswaar in Cambridge, maar keert spoorslags terug. Vermoedelijk op 11 augustus is hij terug in Amsterdam, nog die dag reist hij door naar zijn ouders in Eibergen. Van 15 tot 19 augustus is hij bij zijn oom, Menno Huizinga, in Den Haag.Ga naar eind8 Léon Hanssen karakteriseert in het eerste deel van zijn Ter Braak-biografie datgene wat tijdens de Engelandreis optreedt als een ‘bewustzijnscrisis’ (267) en plaatst die met het volgende in een ruimer verband: ‘Toen Ter Braak helemaal alleen in Cambridge was, brak het beschermingsmechanisme dat hem normaliter goed deed functioneren en ging hij, bijna letterlijk, door de knieën.’ (272) Voor Hanssen is dat ruimere kader Ter Braaks geschiedenis | |
[pagina 33]
| |
van ‘kortdurende, doch vrij ernstige depressietoestanden’ waarmee Ter Braak ‘op voor hem onaanvaardbare situaties kon reageren’ (264). Over dat verschijnsel merkt hij, onder verwijzing naar een interview met Oek de Jong in Vrij NederlandGa naar eind9, in het algemeen op: ‘Depressie wordt opgeroepen door vervreemding, afstand, koelheid, door afgesneden zijn van liefde en warmte, door isolatie, en ook door ontworteling.’ (266-267) Ter Braaks depressieve neigingen voert Hanssen terug tot diens ouderlijk milieu. | |
2.3 Hampton Court.Bij zijn behandeling van wat er in de eerste helft van augustus 1925 plaatsvindt, baseert Hanssen zich op enkele brieven van Ter Braak uit augustus aan D.A.M. Binnendijk, maar vooral op Ter Braaks roman Hampton Court, de roman die hij opvat als ‘de literaire reconstructie van deze episode’ (262). Nu vraagt een dergelijke omgang met een roman om de nodige voorzichtigheid. Hanssen zelf geeft al aan dat de beschrijving van de omstandigheden waarin zich de kernervaring in Engeland in de roman voordoet, bestanddelen van twee Engelandreizen van Ter Braak combineert: die naar de zomercursus in Cambridge in augustus 1925 en die naar het kasteel Hampton Court bij Londen in juli 1930.Ga naar eind10 Van belang is voorts ook dat bepaalde componenten van het wereldbeeld van Ter Braak uit 1925 zijn veranderd op het moment dat Hampton Court in 1931 verschijnt.Ga naar eind11 Is rond 1931 bijvoorbeeld de preoccupatie van Ter Braak met ‘het gewone’ sterk - pas in de roman Dr. Dumay verliest...Ga naar eind12 die in 1933 verschijnt breekt hij daarmee -, in 1925 houdt hij er zich nog niet mee bezig. In Hampton Court speelt deze oriëntatie op ‘het gewone’ echter een beslissende rol en dit juist in het verlengde van de existentiële ervaringGa naar eind13 waar het aan het begin van de roman om draait, de existentiële ervaring die direct terug lijkt te gaan op wat Ter Braak in 1925 op reis naar Cambridge op drieëntwintigjarige leeftijd meemaakt.Ga naar eind14/Ga naar eind15
De roman opent met een passage van tweeëneenhalve pagina tussen aanhalingstekens, een passage die vervolgens wordt gekarakteriseerd als ‘Andreas' gedachtengang’ (11).Ga naar eind16 De passage handelt over iemand die met de trein reist, terwijl op hetzelfde baanvak een aanzienlijk snellere D-trein van achteren de trein nadert waarin die persoon zich bevindt.Ga naar eind17 De lezer van deze passage merkt vrij snel dat het hier om een droom, fantasie of iets dergelijks moet handelen. Zo ‘weet’ Andreas zaken die hij in de geschetste situatie in de werkelijkheid niet zou kunnen weten. Andreas bevindt zich ‘in volle aftocht’, op reis van Engeland naar het ouderlijk huis (11).Ga naar eind18 Tijdens die reis had hij eerder al van zulke ‘gedachtegangen’, ‘redeneringen’ en hij zal ze ook na dit moment nog hebben. Bijvoorbeeld: ‘op zee had hij het tot een volledige schipbreuk laten komen, door aanvaring’ (11). Ten tijde van deze gedachtegangen is er, gedurende een seconde, de ervaring van ‘een lege werkelijkheid’, ‘alsof hij van de eigenlijke werkelijkheid was weggetrokken’ (11). Het is echter Andreas zelf die zich bij de werkelijkheid vandaan beweegt en het is de afstand tot de werkelijkheid die daarmee ontstaat, die de werkelijkheid voor hem leeg doet zijn. De gedachtegangen bren- | |
[pagina 34]
| |
gen Andreas tot de vraag of hij gek is. Zijn antwoord luidt dat hij dat niet is, er is ook geen ‘werkelijke angst’: ‘Dit alles scheen zich in een andere laag van zijn hersens af te spelen, buiten waarschijnlijkheid, echtheid en al zulke dingen om, maar daarom niet minder beklemmend en spannend; het zou een droom kunnen zijn, als het niet zo nuchter en logisch was.’ (12) Maar zijn taxatie is in beweging: ‘Dat was niet normaal, neen, misschien was hij toch ziek, of zelfs wel... wat hij daareven gedacht had, zonder het ernstig te nemen.’ (12) Aan de gedachtegangen blijkt iets vooraf gegaan te zijn dat bewerkstelligd heeft dat Andreas niet meer ‘op de gewone wijze’ nadenkt over de werkelijkheid. Gewoon was het te denken dat ‘de wereld een gezellig onderonsje was, waarin men voor zijn genoegen ging wonen’, te denken dat ‘alles behoorlijk in elkaar [paste] en hijzelf daar weer behoorlijk in [paste]’ (12). Nu echter blijft er niets anders over dan: ‘niet nadenken tot nader order, tot er weer wat op gevonden was; slapen, of minstens suffen zonder besef van verhoudingen’ (13). Lukken wil dit echter niet, het denken gaat door in de richting van ‘die éne zuigende kolk, dat vervloekte centrum, dat alle beelden opslorpte in zijn vormloze leegte’ (13). De secondes van leegte in de gedachtegangen herhalen in het klein wat zich eerder in Engeland in het groot voordeed. Het beeld daarvan is tijdens de reis ‘geen ogenblik uit zijn hersens weg geweest’ (13). ‘Andreas wist, dat hij niet wegvluchten kon, maar hij verdedigde zich als een wanhopige door aan de belachelijkste feiten uit zijn herinnering onevenredig nadrukkelijke aandacht te schenken.’ (13) Hij herinnert zich onder meer het gesprek met Eline voordat hij vertrok.Ga naar eind19 Daarin droeg hij redenen aan om alleen, zonder haar op reis te gaan: iedereen moet van tijd tot tijd eens vrijheid hebben, én: je moet zo nu en dan eens buiten de grenzen van je eigen land komen, anders verstar je in de gewoonten, die ze je geleerd hadden; redenen die Eline had afgewezen (14). Waarom Eline hem niet geloofde, wordt niet duidelijk. Evenmin is duidelijk of Andreas er toen zelf in geloofde en wat hij er nu, tijdens de reis van vindt.Ga naar eind20 Wel brengt de ‘aftocht’ hem tot: ‘De tranen kwamen op achter zijn gesloten oogleden; hij zou stilletjes bij zijn meisje onder de lamp willen zitten, haar hand nemen, haar echtgenoot zijn voor altijd.’ (14-15) Het vervolg van de roman maakt duidelijk dat deze oude, vooraf aan de Engelandreis wellicht gegeven mogelijkheid, niet langer meer bestaat. Tijdens de reis helpt de herinnering aan Eline niet: ‘Hij gaf zich over, er was niets aan te doen. Met een sprong was het tegenwoordig, triomfantelijk en wreed. Het groene grasveld bij Hampton Court.’ (15) De kernervaring wordt voorafgegaan door het ‘vage gevoel’, de ‘vage gedachte’ dat hij even goed ergens anders had kunnen zijn. Dat gevoel is er de ochtend van het bezoek aan het kasteel, de gedachte aan het begin van dat bezoek. Vanuit het kasteelgebouw naar buiten gaand overrompelt de zon hem, hij luistert ‘naar het leven, dat een fontein maakte’ (cursivering toegevoegd). Iemand binnenin hem zegt: ‘Het kan mij allemaal niets schelen.’ Het klateren van de fontein is een ‘zacht geprevel zonder betekenis’. ‘Dat was het begin geweest.’ Hij ervaart dat hij wordt vastgehouden op die plek; hij kan niet weg, wil niet weg. Het laatste klaarblijkelijk omdat hij op dat moment in het geheel niets wil. De kern van de ervaring is:Ga naar eind21 | |
[pagina 35]
| |
‘Langzaam was de natuur leeggestroomd, dor en onbelangrijk geworden, hoewel er niets was veranderd. (...) Alleen was het hem plotseling geheel en al een raadsel geworden, waarom hij daar stond, op een binnenplaats (...), waarmee hij niets te maken had. Had hij eigenlijk wel met iets te maken van wat er om hem heen gebeurde? (...) En onderwijl stroomde alles maar leeg op de melodie van de fontein, hem achterlatend zonder hulp, die daar in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.’ (16)
Hij is dus - tijdens een poging de wereld te leren kennen - uit de ‘gewone’ wereld gevallen en een andere binnengevallen.Ga naar eind22 Vervreemding treedt in: sandwiches doen zich aan hem voor als ‘dwaze lichaampjes’ die hij - zo afzonderlijk - nog nooit had gezien (16).Ga naar eind23 Andreas past voorts de strategie toe die algemeen wordt gebruikt om bij existentiële ervaringen van leegte en angst enigermate op de been te blijven: ‘Zolang kleine noodzakelijke dingen hem in beslag hadden genomen, was de leegte dragelijk geweest (...).’ (17) Helpt de concentratie op niet te omvangrijk en complex handelen in de omgang met de ervaring, in zijn bewustzijn is er maar één gedachte die ‘redelijk tegen de leegte in hem streed’: ‘Ik moet weg, weg naar de plaats, waar ik deze leegte het minst zal voelen, waar de dingen mij zo vertrouwd zijn, dat ze mij bijna niet in de steek kùnnen laten.’ (16-17)Ga naar eind24 Dezelfde strategie dus als die uit zijn denken aan Eline tijdens de terugreis: een terugkeer naar de wereld van vóór de existentiële ervaring, een strategie die in Hampton Court een onmogelijke zal blijken te zijn. Er is geen weg terug, alleen vooruit. Aldus het eerste hoofdstuk van Hampton Court. Het is, nog afgezien van wat de beschikbare documenten aangeven, moeilijk voorstelbaar dat Ter Braak de existentiële ervaring die hij er in aanwezig stelt niet uit eigen ervaring kende. Al zullen allerlei elementen van het décor in de roman andere zijn dan die van zijn ervaring in de eerste helft van augustus 1925 in Cambridge, die ervaring en zijn omgang ermee kunnen moeilijk anders dan overeenkomen met wat het eerste hoofdstuk van de roman op die punten aangeeft. Vanaf Hoofdstuk 2 is zonder nadere externe gegevens niet goed uit te maken wat Ter Braak uit eigen ervaring kent en wat niet.Ga naar eind25 Dit wordt nog versterkt doordat Hoofdstuk 1, afgezien van de eerder gesignaleerde distantie, een onmiddellijkheid bezit die daarna niet steeds aanwezig is. Wanneer tijdens de beschrijving van Andreas op ‘de aftocht’ wordt meegedeeld dat Andreas eerder op de boot al zo'n gedachtegang had, die met betrekking tot de schipbreuk, is het Andreas zelf die zich deze eerdere gedachtegang herinnert (11). En wanneer de kernervaring wordt beschreven, is dat andermaal vanuit Andreas die zich het gebeurde herinnert: ‘Hoe ging het ook weer? Ja, zo ging het.’ (15), waarna die kernervaring wordt beschreven.Ga naar eind26 Hoofdstuk 2 opent echter op de volgende wijze: ‘Het telegram, dat hij onderweg had gezonden, had enige bevreemding gewekt [bij zijn ouders].’ (18) Het is goed mogelijk dat heel wat uit de Hoofdstukken 2 en 3 teruggaat op Ter Braaks eigen ervaringen, maar zonder aanvullende documenten laat zich daarover slechts speculeren. Het tweede hoofdstuk handelt over het verblijf bij de ouders - ‘Terug naar de provincie’ -, het derde over de breuk met Eline - ‘Gerekt afscheid’. De inhoud van het vierde hoofdstuk - Koninginnedag, kennismaking met Van Haaften en de | |
[pagina 36]
| |
nacht met Maffie ‘onder de struiken vlak bij de vijver in het stadspark’ (57) - staat met zekerheid ver af van Ter Braaks wederwaardigheden in augustus en september 1925. | |
2.4 ‘Over Adwaita’.Menno ter Braak presenteert, zoals gezegd, in zijn essay uit 1925 op de achtergrond een eigen wereldbeeld. Dit wereldbeeld is een combinatie van een beweging, al denkend, bij de wereld vandaan plus een beweging, vooral voelend, naar de wereld toe. Er is enerzijds - zogezegd - ontsmelting, het subject verwijdert zich van het object en anderzijds versmelting, de subject-object scheiding wordt opgeheven. De eerste beweging gaat gepaard met angst en onzekerheid, de tweede met positieve emoties. De tweede beweging wordt ervaren als bevrijding uit het opgesloten zijn in het ik. Later, in ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’, wordt de tweede beweging als ‘droom’ ontmaskerd. Ter Braaks voorstelling van de beweging bij de werkelijkheid vandaan in ‘Over Adwaita’ komt sterk overeen met de ervaring zoals die in vooral Hoofdstuk 1 van Hampton Court beschreven wordt. Al lijkt er wel dit verschil te zijn dat angst en eenzaamheid volgens ‘Over Adwaita’ resultaat van aanhoudend denken zijn en de existentiële ervaring Andreas zomaar overkomt, overvalt. Wel wordt in Hampton Court opgemerkt dat Andreas ondanks het ‘vage gevoel’ dat opduikt, naar het kasteel gaat, ‘omdat hij uit was, om de wereld te leren kennen’ (15). De existentiële ervaring treedt ook in, wanneer ‘hij stond te luisteren naar het leven, dat een fontein maakte’ en het eerste wat zich daarna voordoet, is dat het geluid van dat leven ‘zacht geprevel zonder betekenis’ wordt (16). Het is voorstelbaar dat Ter Braak in de tweede helft van augustus en het begin van september 1925 de beweging bij de werkelijkheid vandaan en de aard en de intensiteit van de ermee samenhangende negatieve gevoelens bij het werken aan ‘Over Adwaita’ mede bepaalt op basis van de existentiële ervaring die hij in die zomer te Cambridge had. Maar wanneer er niet meer historische gegevens beschikbaar komen dan Hanssen in deel één van zijn biografie verschaft, blijft het uiteraard speculeren. De positief gewaardeerde beweging naar de werkelijkheid toe uit ‘Over Adwaita’ laat zich in verband brengen met de strategie die Andreas in de eerste twee hoofdstukken van Hampton Court noemt als manier om met de existentiële ervaring om te gaan en de leegte en angst die zich daarbij aandienen, de strategie die hij al verwerpt nog voor hij Eline terugziet. Ze bestaat uit een terugkeer naar de situatie van vóór de existentiële ervaring én ze houdt een intensivering in van wat vooraf aan die ervaring bestond. Een intensivering die klaarblijkelijk nodig is om tegenwicht te bieden aan de intensiteit van de existentiële ervaring en de daarbij optredende negatieve emoties.Ga naar eind27 Dat de beoogde terugkeer naar de situatie van vóór de existentiële ervaring inderdaad met intensivering gepaard gaat, blijkt op een aantal plaatsen in de eerste twee hoofdstukken van de roman. Andreas spreekt tegen Eline vooraf aan zijn reis naar Engeland over liefde (14) en er bestond een sexuele relatie tussen hen (39). Op de terugreis uit Engeland bedenkt hij: ‘(...) hij zou stilletjes bij zijn meisje onder de lamp willen zitten, haar hand nemen, haar echtgenoot zijn voor altijd.’ (14-15) Met deze gedachte aan | |
[pagina 37]
| |
trouwen lijkt een wens tot intensivering gegeven van de vooraf aan de reis bestaande relatie tussen Andreas en Eline. Aan het begin van het tweede hoofdstuk is Andreas net bij zijn ouders gearriveerd, het voorlopig eindpunt van zijn ‘aftocht’ uit Londen. Hij denkt dan eerst over zijn omgang met die ouders zoals die was vooraf aan de Engelandreis; ‘het was tot hem doorgedrongen, dat hij eigenlijk nauwelijks wist, dat hij ouders bezat’, ‘zijn ouders waren dierbare decors van zijn jeugd’ (18). Vervolgens vindt een intensivering van zijn gevoelens voor zijn ouders plaats: ‘Als zij dood waren, zou hij hen pas goed waarderen; dan zou er zeker een soort ruimtevrees in hem geboren worden, door die onherstelbare verandering en versombering van de hem omgevende gewoonheid.’ (19) In het verlengde hiervan schiet hem een droom uit zijn jeugd te binnen, een droom over de begrafenis van zijn vader: ‘Hij was toen zwetend van angst wakker geworden en had de hele wereld zo leeg gevonden als nu pas in Hampton Court.’ (19) Een dergelijke existentiële ervaring, vooral 's nachts en in de context van dromen, is nogal gewoon voor (gevoelige) jonge kinderen. De intensivering van vóór de Engelandreis bestaande gevoelens voor ouders en vriendin zou, wanneer die gevoelens in handelen zouden worden omgezet, voeren tot een grotere nabijheid van Andreas tot, een intenser samenzijn van hem met zijn ouders en Eline. In Hampton Court komt het niet tot zulk handelen. Nog in Hoofdstuk 2 blijkt dat deze intensivering niet het gewenste tegenwicht biedt tegen de zuigkracht van de existentiële ervaring in Engeland en de doorwerking ervan plus de herinnering eraan in Nederland. Andreas accepteert dit en neemt zich handelen voor dat in een andere richting wijst dan die van handelen op basis van geïntensiveerde gevoelens. Hoofdstuk 2 besluit aldus: ‘“Morgen, direct, schrijf ik haar [Eline], dat het uit moet zijn!” Toen rende hij door het bos, als zaten weer Indianen hem op de hielen, tot hij hijgend en uitgeput de weg bereikte.’ (28)Ga naar eind28 Hoe echter ging Ter Braak buiten de roman, in de werkelijkheid om met wat hem in Cambridge had overvallen? Drie brieven uit augustus 1925 van Ter Braak aan D.A.M. Binnendijk maken duidelijk dat Ter Braak - onder verwijzing naar de opinies van artsen: zijn vader en zijn oom J.G. ter Braak te Tiel - de indringendheid van zijn ervaring eerder onder- dan overaccentueert.Ga naar eind29 Hij schrijft de ervaring toe aan een combinatie van drukte voorafgaand aan en tijdens de reis, en zijn ‘psychische eenzaamheid’. Hij voegt er nog aan toe dat hij, gewend om in gezelschap te reizen, zich te weinig had voorbereid ‘op de komende geestelijke eenzaamheid’. ‘Vandaar, dat, toen ik plotseling voor alle initiatief alleen stond mijn zenuwen en, dientengevolge, mijn corpus, het opgaven en ik er a.h.w. plotseling bij neer viel (...).’ Hij interpreteert wat gebeurde dus vooral als een intensivering van wat hij gewoon was en hij lijkt zich niets voor te nemen dat een breuk inhoudt met wat hij vooraf aan de Engelandreis gewoon was te doen. Hij krijgt slaap- en kalmeringsmiddelen, verblijft vijf dagen in Den Haag bij zijn oom en boekt een reis van een week naar London. Tot deze reis komt het echter niet. Dat hiermee voor Ter Braak de kous af was, lijkt weinig aannemelijk. Hanssens biografie laat niet zien dat Ter Braak direct na augustus 1925 strategieën gaat inzetten die overeenkomen met wat Andreas Laan vanaf Hoofdstuk 4 van Hampton Court onderneemt. Dus dringt zich naar aanleiding van de eerste drie hoofdstukken van de roman | |
[pagina 38]
| |
de vraag op of zich bij Ter Braak in en vlak na augustus een intensivering voordoet van positieve gevoelens die reeds bestonden vooraf aan zijn Engelandreis. | |
2.5 Jo Planten-Koch.Het is mogelijk deze vraag met ‘ja’ te beantwoorden. Of Ter Braak in Eibergen een korte intensivering van zijn gevoelens voor zijn ouders heeft meegemaakt, is onduidelijk. Een wat langerdurende intensivering van zijn gevoelens voor Ine Sjoukes is in ieder geval niet opgetreden.Ga naar eind30 Maar: ‘Op maandag 20 april 1925 zou Ter Braaks leven onherroepelijk voor een reeks van jaren veranderen.’Ga naar eind31 Dan heeft Ter Braak ‘contact, onmiddellijk’ met Jo-Planten Koch. Het is denkbaar dat er in het contact met Planten-Koch - getrouwd, moeder van drie kinderen - bij Ter Braak na zijn Cambridge-reis en in verband met zijn existentiële ervaring tijdens deze reis een intensivering voordeed van zowel zijn eerdere gevoelens voor een vrouw als van zijn eerdere gevoelens voor de voor hem meest betekenisvolle ouder: zijn moeder. Ter Braak in een ongedateerde brief aan Planten-Koch: ‘Je hebt sterke inspiratieve en anregende talenten, terwijl je toch ook weer een echte moeder bent. (Iets, wat ik buiten jou nog ongeveer nooit zoo gezien heb.)’Ga naar eind32/Ga naar eind33 Het kan hier niet de bedoeling zijn al wat Hanssen in zijn biografie noteert over het contact tussen Ter Braak en Planten-Koch samen te vatten. Het volstaat hier enkele zaken uit zijn beschrijving naar voren te halen die zeer wel passen bij de op versmelting gerichte beweging uit het wereldbeeld dat Ter Braak in ‘Over Adwaita’ op de achtergrond had gepresenteerd.Ga naar eind34 Hanssen bespreekt een onuitgegeven verhaal van Ter Braak uit de jaren twintig, ‘Sentimentaliteiten’, over een bezoek aan Planten-Koch direct vóór zijn vertrek naar Cambridge. Daarin denkt de ik: ‘In dit huis heb ik geen wil meer en geen verlangen.’ (281) Wanneer hij vertrekt, zegt hij tegen de vrouw: ‘Precies om half twaalf zal ik deze nacht vijf minuten alleen maar aan jou denken. Denk dan ook aan mij, wees bij me, of ik verga van eenzaamheid.’ (281) Ter Braaks nogal intense gerichtheid op Planten-Koch bestond dus al vooraf aan zijn reis naar Engeland. Kort vat Hanssen de kern als volgt samen: ‘Geleidelijk nam heel haar persoonlijkheid bezit van hem, hoewel zij daar helemaal niet op uit was. Neen, ze hield hem eerder af. Voor haar was hij immers een jonge knul, geen serieuze liefdespartner, hoeveel duidelijke signalen hij haar ook als een verlangend minnaar gaf.’ (278) Het is Ter Braak te doen om ‘tweezaamheid’. Hij wil alleen ‘iets volledigs’. De eerste keer, althans volgens Hanssens informatie, dat Ter Braak na zijn Engelandreis Planten-Koch bezoekt, is pas op 11 december 1925. Dan begint er iets te schuiven. ‘(...) hij had een brief van haar tegoed waarin zij zich eindelijk zou uitspreken. Die brief was uitgebleven. (...) Geen woord over het uitblijven van de brief. (...) Een paar keer gaf hij een duidelijke hint, maar kreeg geen reactie.’ (281-282) | |
[pagina 39]
| |
In plaats hiervan krijgt hij - bij deze of een andere gelegenheid - haar exemplaar van Carry van Bruggens Prometheus te leen. In een brief aan D.A.M. Binnendijk waarin hij verslag uitbrengt van zijn bezoek, deelt hij mee dat er uiteraard iets achter dat zwijgen steekt en dat hij voorlopig verschillende hypotheses introduceert om het zwijgen te verklaren. Tegelijkertijd smeekt hij Binnendijk om advies. Binnendijk vreest een nieuwe zenuwinzinking van Ter Braak. De laatste bekent: ‘Ik ben nog niet weer normaal.’ Enkele dagen later bezoekt Planten-Koch het ouderlijk huis van Ter Braak, ze was bevriend met diens moeder. Ter Braak fietst met Planten-Koch terug naar haar woning, een tocht waarop ‘zich talrijke hartsgeheimen onthuld hebben’, maar: ‘Er is nog ontzaglijk veel onopgelost.’ (285) Aan ‘die duivelse maand december 1925’ komt een eind.Ga naar eind35 In januari 1926 vertrekt Ter Braak, maar nu niet alleen, naar Parijs. Het ziet er naar uit dat Ter Braak in december 1925 begint te beseffen dat Planten-Koch niet zal ‘echtbreken’, dat het contact van haar kant beperkt zal blijven tot het vriendschappelijke en ‘moederlijke’. Hierdoor kan Ter Braak niet langer de gewenste versmelting met Planten-Koch als reële mogelijkheid zien.Ga naar eind36 | |
2.6 ‘Het groote ledige’.Het is de vraag of er nog door Hanssen niet besproken materiaal is dat de voorafgaande constructie met betrekking tot Ter Braaks crisis en het verloop daarvan verder kan onderbouwen dan wel haar kan weerleggen. De constructie voert tot de veronderstelling dat de verschuiving, in december 1925, in het contact met Planten-Koch één van de factoren - zo niet dé factor - is geweest die Ter Braak er in conjunctie met de existentiële ervaring van augustus 1925 toe bracht uit het door hem in ‘Over Adwaita’ op de achtergrond geconstrueerde wereldbeeld de positieve, op versmelting gerichte beweging te ontmaskeren.Ga naar eind37 Dat het lezen van Prometheus een andere werkzame factor was, blijkt onder meer uit wat Ter Braak over zijn omgang met dat werk heeft meegedeeld.Ga naar eind38 Hanssen ziet een relatie tussen de twee factoren. Naar zijn mening heeft er ‘een overdracht van Ter Braaks gevoelens voor Jo Planten-Koch plaatsgehad op de joodse schrijfster en filosofe Carry van Bruggen’ (289).Ga naar eind39 In het meinummer van de Vrije Bladen verscheen in 1926 ‘Het groote ledige’ van Ter Braak.Ga naar eind40/Ga naar eind41 In een noot bij de titel staat: ‘Arthur Schnitzler. Fräulein Else.’Ga naar eind42 In één alinea vat Hanssen de novelle samen om daarna in één alinea Ter Braaks tekst te bespreken. Deze alinea van Hanssen vangt na een introducerende zin over ‘Ter Braaks bespreking’ van de novelle aan met: ‘Het blijft ook na herhaalde lezing een tamelijk raadselachtig artikel en heeft nog helemaal de typisch zweverige, cryptische redeneertrant van die tijd. Eén thema keert in deze rêverie telkens terug: de grote leegte van de Europese cultuur, waarvoor het tragische lot van de jonge Else model staat. De vrouw als metafoor van het nihilisme!’ (254)Ga naar eind43 Wie de novelle niet gelezen heeft, kan op basis van Ter Braaks tekst gemakkelijk op het idee komen dat zijn houding tot zijn onderwerp vergelijkbaar is met die welke hij in ‘Over Adwaita’ inneemt tegenover de geschriften van J.A. dèr Mouw. Ter Braak lijkt sympathetisch te schrijven over de novelle, welhaast met zijn object te versmelten.Ga naar eind44 | |
[pagina 40]
| |
Maar wie de novelle naast Ter Braaks tekst legt, komt tot de conclusie dat de verhouding van Ter Braak tot zijn object de omgekeerde is van die welke in zijn essay over Dèr Mouws werk te vinden is. ‘Versmelt’ hij daar met zijn object - zij het slechts tot op zekere hoogte, want op de achtergrond construeert hij een eigen wereldbeeld -, hier laat hij de novelle ‘versmelten’ met zijn eigen opvattingen. Een ‘bespreking’ van de novelle is het zo niet.Ga naar eind45 Hoe Ter Braak te werk gaat, laat zich illustreren aan de hand van het woord ‘Unappetitlich’ dat in de novelle eenmaal voorkomt en in Ter Braaks tekst driemaal. In de novelle denkt Else erover na of haar neef Paul de nacht zal doorbrengen met Cissy, een getrouwde vrouw. Binnen de stream-of-consciousness techniek die de novelle kent, heet het dan: ‘Ist es denn ganz sicher? Aber natürlich. Dann liegen sie zusammen im Bett. Unappetitlich. Ich werde kein gemeinsames Schlafzimmer haben mit meinem Mann und mit meinen tausend Geliebten.’ (36) Bij Ter Braak: ‘Het groote ledige, dat geen horizon meer openlaat, weet slechts van één waardeering: “Unappetitlich”.’ (141); ‘Zoo werd dit de jammerlijke toevlucht tot een pseudo-objectiviteit, de ridicule banvloek van een generatie, die al niet meer leven kon, voor zij nog geleefd had: “Unappetitlich”.’ (141), en: ‘Het oordeel zou smakeloos zijn. Unappetitlich.’ (142) Op een vergelijkbare wijze gaat hij in zijn tekst om met zinnen die hij uit de novelle aanhaalt. In zijn tekst assimileert oftewel annexeert Ter Braak bestanddelen van Fräulein Else. Het is moeilijk voor te stellen dat de wens hiertoe bij hem zou hebben bestaan, wanneer hij in het geheel geen zaken in de novelle herkend zou hebben. Else, negentienjarig, wordt voorgesteld als iemand die zich bij haar omgeving vandaan beweegt. ‘Ach, an niemanden denk ich. Ich bin nicht verliebt. In niemanden. (...) Ich glaube, ich kann mich nicht verlieben. Eigentlich merkwürdig. Denn sinnlich bin ich gewiss.’ (10) ‘Nein, nicht die Gegend, aber das Leben ist traurig.’ (26) ‘Ich hasse ihn [Dorsday]. Alle Menschen hasse ich. (...) Beinahe schon dunkel. Nacht. Grabesnacht. Am liebsten möcht' ich tot sein.’ (28) ‘Ich hab' ja eigenlich zu nichts Talent.’ (32) ‘Ich bin ja ganz allein. Ich bin ja so furchtbar allein.’ (35) Dit alles nog voordat de intrige op gang komt, de intrige die uiteindelijk tot de zelfmoord van Else zal voeren. Else is dochter van een voortdurend frauderende advocaat. Het gezinsleven op de rand van zelfmoord van of gevangenisstraf voor haar vader heeft haar gevormd, misvormd volgens de novelle. De intrige houdt in dat haar vader weer eens snel geld nodig heeft om aan zelfmoord en gevang te ontkomen; Else moet dat geld los zien te krijgen van Herr Dorsday, een met haar vader enigermate bevriende oudere man; Dorsday wil het geld lenen, geven dus, als Else zich in de nacht voor hem ontkleedt en zich gedurende een kwartier door hem laat bekijken; na veel innerlijke turbulentie besluit Else aan zijn voorwaarde te voldoen, zij het op een andere dan de door hem gewenste wijze: zij zal zich ontbloten voor hem én de gasten van het hotel waar zij en Dorsday verblijven; ze voert haar voornemen uit, zakt daarbij in elkaar en neemt op haar kamer een overdosis Veronal. Ook al heeft Ter Braak zaken in de novelle herkend en ook al is de novelle aanleiding tot het schrijven van zijn stuk, alle verwijzingen naar en aanhalingen uit de novelle kunnen zonder gevolg voor de beschouwing uit zijn tekst worden weggelaten. Zo opent het stuk in de eerste alinea met een cultuurfilosofische beschouwing over ‘het ou- | |
[pagina 41]
| |
de Europa’, om met de volgende zin te besluiten: ‘Het groote ledige, de geblaseerdheid-door-geboorte, het spel met de wereld als noodzakelijk levensbeginsel, de verslagen ouderdom van het negentienjarig leven.’ (141; cursivering toegevoegd)Ga naar eind46 Het gecursiveerde verwijst naar Else, maar is weglaatbaar. De aanwezigheid van zulke bestanddelen van de novelle zorgt er wel voor dat ook de tekst van Ter Braak een stream-of-consciousness aspect krijgt. Een aspect dat deze toch al heeft door de nogal associatieve samenhangen in de tekst. Wie Ter Braaks wereldbeeld uit ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ kent, herkent veel, zo niet alles in ‘Het groote ledige’. Het grote ledige ‘is de nederlaag’ (142). Meer dan drie maanden voordat Ter Braak begint te schrijven aan ‘Ondergang’, dat eerst in 1927 zal verschijnen, is dat wereldbeeld er al, ook al weet hij het hier nog niet te formuleren op de wijze waarop hij dat wat later wel zal blijken te doen.Ga naar eind47 Dat wereldbeeld uit ‘Ondergang’ kan daarom gebruikt worden om te ordenen wat Ter Braak in ‘Het groote ledige’ te berde brengt. Vooraf zij opgemerkt dat Ter Braak hier, in 1926, zijn wereldbeeld met de verwijzing naar ‘het oude Europa’ nadrukkelijker cultuurhistorisch positioneert dan hij dat in de in 1927 verschenen essays zal doen.Ga naar eind48 Direct valt op dat er geen grote beweging naar de wereld toe is die succesvol kan zijn. ‘Ontroering sterft’, ‘verontwaardiging wordt stil’, ‘liefde vervaagt tot bleek instinct’ (141). De ‘aandrift’ wordt direct als ‘aandrift’ onderkend en daarmee ‘ontheiligd’; ‘van ieder verlangen werd de diepe wortel zichtbaar; en het verlangen verslapte’ (141).Ga naar eind49 ‘Nooit wordt de rechte man gelukkig gemaakt; want de rechte man is onvindbaar en wordt pas gemaakt dóór het gelukkig maken...’ (142) Ten tweede is er de beweging bij de werkelijkheid vandaan; hier wordt deze ver doorgevoerd. Over het proces dat tot ‘het groote ledige’ voert dat het eindpunt van deze beweging is, is in deze tekst niet veel te vinden. Het spreekt nog het duidelijkst uit: ‘Het groote ledige, de doffe zelfkennis van een ongelouterde ziel.’ (141) Over het eindpunt van deze beweging: ‘Alle armelijkheid, alle hulpeloosheid, alle grenzelooze ruimte ten koste van diepte werd hier in een hautain en coquet vonnis verraden. Een andere maatstaf dan de “smaak” restte niet.’; er is ‘pseudo-objectiviteit’ (141); ‘geen overwinning’, maar ‘nederlaag’, ‘onmacht’, ‘verlamd’, ‘lusteloosheid’, ‘scepsis’, ‘vegeteerende natuurlijkheid’ (142). Het is voorts deze beweging die er verantwoordelijk voor wordt geacht dat de beweging naar de werkelijkheid toe klein blijft en verminkt is.Ga naar eind50 Ze zorgt ervoor dat ‘het verlangen verslapt’, dat er geen ‘bloei’ optreedt, dat ‘geen horizon meer openlaat’, dat men ‘niet meer leven kan’ (141); dat ‘bij voorbaat alle handelen verlamd is’, dat er ‘heimwee [is] naar de daad, naar de vervulling, die nooit komen zal, wijl de energie tot de daad ontbreekt...’ (142). Daar staat tegenover dat die verkorte en verminkte heen-beweging steeds, vanzelf zal plaatsvinden. ‘De prikkel’ tot zo'n beweging ‘blijft nu eenmaal onvermijdelijk’ (141); er is ‘lusteloosheid met het steeds lokkend fantoom van lust’ (142).Ga naar eind51 Ten derde is er de positie van de wijze, die - net zoals in ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ - met een bepaalde manier van denken verbonden is: ‘De groote wijsheid echter is de overwinning, bevochten op het leven. Zij erkent de onderscheidingen en oordeelen als voorbijgaand, de daad als een noodzakelijk onvolledige poging. Maar de wijze gaat voort te onderscheiden, te oordeelen, te handelen. Een aan het leven | |
[pagina 42]
| |
ontwrongen waarheid kan hij daarmee weer verliezen, maar het deert hem niet... / De groote wijsheid is rusteloosheid op den bestendigen bodem van rust.’ (142) Kortom: wijs is hij die ‘het spel met de wereld als noodzakelijk levensbeginsel’ én doorziet én speelt. Na aldus de positie van de wijze - in termen van ‘Ondergang’: van degene die de ‘tweede vervreemding’ heeft ondergaan - geschetst te hebben, spreekt Ter Braak samenvattend over het samenstel van beide bewegingen zoals dat geldt voor ‘den geestelijken bourgeois’, voor degene die - in termen van ‘Ondergang’ - alleen de ‘eerste vervreemding’ heeft doorgemaakt: ‘Het groote ledige echter is, wat den geestelijken bourgeois overblijft, wanneer hem zijn van buiten opgelegde normen ontnomen worden: een verengde, op zichzelf teruggeworpen persoonlijkheid.’ (143) In het verlengde hiervan brengt hij dat ter sprake wat hij in ‘Ondergang’ ‘droom’ en ‘projectie’ zal noemen: ‘de maskerade's, waaruit wij een bestaan opbouwen’, ‘de romantische vermommingen, waardoor wij onze gedachten en daden draaglijk maken’ (143). Voordat hij zijn tekst afsluit, brengt Ter Braak de zelfmoord van Else ter sprake, zonder het woord te gebruiken. Bij haar: ‘(...) vergrooten zich plotseling en abnormaal, tot één pijnigende obsessie het mishandelde instinct, de verdrongen daad. Zij banen den uitweg tot het eenige ledige, dat volledige uitkomst geeft...’ (143) Waarna hij de slotzin van de novelle aanhaalt: ‘Ich fliege... ich träume... ich schlafe... ich träu... träu - ich flie...’ (136).Ga naar eind52 Direct aan het begin van 1926 is er dus volledig dat zwarte wereldbeeld waaraan Ter Braak tot in 1927 zal vasthouden om het in ‘Het schone masker’ te transformeren tot een voor hem leefbaarder wereldbeeld. Het wereldbeeld is er in 1926 ook in die zin direct, dat er geen aanzetten toe te bespeuren zijn in de publicaties die er in 1925 en 1926 aan voorafgingen. Het zwarte wereldbeeld is er volledig, maar op het punt van de presentatie staat de tekst ver af van ‘Ondergang’, waaraan Ter Braak op 11 juli 1926 begint te schrijven. | |
2.7 Proza 1924-1925.Voor de volledigheid is het gewenst te demonstreren dat ook vooraf aan het moment waarop Ter Braak aan ‘Over Adwaita’ begint te schrijven, ergens rond 9 juli 1925, hij niet al het pessimistischer wereldbeeld aanhangt dat spreekt uit ‘Het groote ledige’ en ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’. Immers, de kans bestaat dat Ter Braak, zoals gezegd, er zich weinig of niet van bewust was dat hij op de achtergrond van zijn beschouwing in dat vroege essay een eigen wereldbeeld presenteert. Klopt dit, dan is niet geheel uit te sluiten dat zijn wereldbeeld positiever uitviel als gevolg van de denkbeelden van J.A. dèr Mouw die hij op de voorgrond bespreekt. Voor deze demonstratie lenen zich vijf korte prozateksten die Ter Braak in 1924 en 1925 vooraf aan het schrijven van ‘Over Adwaita’ publiceert.Ga naar eind53 | |
[pagina 43]
| |
In Propria Cures verscheen van de hand van Menno ter Braak onder het pseudoniem ‘K.B.’ (Kurt Bennema) ‘De gedachte’, gedagtekend: 17 mei 1924.Ga naar eind54 De tekst is zwaar van toon en kent ‘moderne’ accenten. Het laatste demonstreren de openingszinnen: ‘Het dorp hing tussen de brandende korenvelden als een dwaas en machteloos punt; een eigengereide en onverdedigbare uitzondering op de regel, dat dit land gebukt ging onder het graan. Het sloeg een uitgezakt gat in de algemeenheid, die in deze streken tarwe heette.’ (85)
Zoals het dorp temidden van tarwe en boerderijen ‘een uitzondering’ is, zo komen - eens per halve eeuw - onder de dorpelingen uitzonderingen voor. Het zijn dezen die voor allen ‘de zware last der gedachte’ op zich nemen, de gedachte die met het dorp zelf gegeven is: ‘Dit dorp was een onuitgewerkte gedachte.’ (86), ‘de onvoldragen gedachte, die het dorp was, [hunkerde] steeds naar vervulling’ (86-87). Zij staan steeds tegenover de anderen in het dorp: ‘Als eenzamen hadden zij gestaan, waar anderen grepen, wat aan deze wereld begeerlijk schijnt.’ (87) Het loopt ook steeds slecht af met ze. Zo was er een die ‘als flagellant boetend voor bedreven zonden rondtrok door Europa’, een tweede die stierf ‘op een ketterbrandstapel’, een derde die was verdwenen ‘in de stroom der grote omwenteling’ (87) en er was in het nabije verleden een vierde, de wijsgeer, die ‘vergift [slikte], bij een apotheker bemachtigd’ (89). Over het lot van de laatste verhaalt de tekst met enige uitvoerigheid, over dat van de andere drie niet. Wel krijgt steeds nadruk dat het allen op dezelfde wijze verging: ‘zo was het gegaan met allen...’ (88), ‘En ook deze is de kruisdood gestorven.’ (88) en de slotregel luidt: ‘Na hem zullen anderen vergaan, omdat zij denken.’ (89) In de tekst komen enkele typische Ter Braak-begrippen voor, zoals ‘dogma’ en ‘instinct’, zij het niet in geprononceerde posities. Karakteristiek is ook het volgende: ‘Er is geen gedachte, die zich tevreden stelt met lege algemeenheid; elk zoekt vleeswording, begerend tot de mensen te komen...’ (87) Ook van ‘scheppen’ en ‘vergaan’ is sprake. Degenen die de last van de gedachte op zich nemen scheppen beelden, maar het zijn niet de beelden die in deze tekst vergaan, maar degenen die de beelden schiepen. Léon Hanssen vermeldt dat Ter Braak ‘in de wintermaanden van 1925’ opnieuw aan het verhaal werkte en het toen de titel ‘Martyrium’ gaf. Hij deelt mee wat D.A.M. Binnendijk er van vond, dat het door de Vrije Bladen werd afgewezen en hij haalt de afwijzingsbrief van Constant van Wessem aan. (271) Uit wat Hanssen over de tekst opmerkt, valt alleen met zekerheid te concluderen dat in 1925 naast de titel ook de beginzin een andere is. Die luidt dan: ‘Er is geen uitweg.’ Wat Hanssen verder over de inhoud van de tekst opmerkt, gaat terug op wat ook in 1924 in de tekst voorkomt.
Gedagtekend 20 september 1924 verscheen in Propria Cures onder het pseudoniem ‘Murena’ ‘De reporter en het asfalt’.Ga naar eind55 In 1926 verscheen het onder dezelfde titel in Erts, Almanak; Verzen, proza, drama, essay.Ga naar eind56 Tussen beide versies bestaan nogal wat, vooral stilistische verschillen. Met name woorden zijn veranderd - bijvoorbeeld ‘vertrapten’ wordt ‘getrapten’ - en de interpunctie plus alinea-indeling zijn ten dele anders. | |
[pagina 44]
| |
Deze tekst is wat minder somber van aard, maar ook deze kent ‘moderne’ aspecten. De tekst opent aldus: ‘Zij beiden sloten een hechte vriendschap, toen de tijden rijp waren. Want in het lijden [als ge-/vertrapten] verenigen zich allen.’ (119) Ze ‘verbinden zich tot een genegenheid’, omdat ze beide ‘spiegelen’. Beide verwerken ‘als machines’ ‘werelden van geluk en ellende’.Ga naar eind57 Beide zijn het: ‘Zielloze media... / Dode tussenstations, die registreren, maar niet scheppen.’ (120) 's Nachts schept de reporter toch, zij het alleen in de vorm van een ‘fantasme’. Zo schept hij ‘een slanke vrouw (...), heel mooi, heel bleek, in het zwart, zoals in moderne romans’. Hij heeft daarbij de ‘gedachtenreeks: ‘Ik-ga-met-haar-mee-ze-is-mooi-later-schrijf-ik-een-feuilleton-dat-ik-niet-ben-meegegaan-misschien-krijg-ik-het-wel-geplaatst-en-verder-niet-denken.’ (121) Maar het feuilleton komt er niet, het fantasme wordt doorbroken. Promotie krijgt hij wel. Als gevolg hiervan verplaatst de reporter zich voortaan per taxi. De tekst besluit met: ‘Alleen vindt het [asfalt] de taxi van de reporter een onverdraaglijke pedanterie, want door de isolerende rubberbanden is geen vriendschap mogelijk. / Zo gaat het!’ (122) Ook in deze tekst enkele typische Ter Braak-termen, wederom niet in geprononceerde posities: ‘persoonlijkheid’, ‘beelden’. Voorts valt op: ‘een niet-geëmancipeerde en toch niet domme vrouw’ (122).
Eveneens onder het pseudoniem ‘K.B.’ verscheen in Propria Cures ‘Romance in proza’, gedagtekend: 18 oktober 1924.Ga naar eind58 De tekst beschrijft een aantal gemoedswisselingen die Hedwig doormaakt nu ‘de man, die met haar geleefd had’ dood is en opgebaard ligt in ‘de torenkamer’ (136-137). Vroeger had ze zijn dood tegemoet gezien ‘als niet te dragen vreugde’, maar toen hij overleed trad ‘een vreemde droefheid, een hakend begeren dat gehate vast te mogen houden’ in (136). De man had haar toen ‘als een geliefde bijna’ toegeschenen. Nu zij opnieuw aan zijn doodsbed staat, is dat ‘nog zonder geluk zijn wegzijn bedenkend’ (137). Maar de in de torenkamer doordringende zon zorgt voor verandering: ‘Nu kwamen levensbezetenheid en levensverrukking. Zij bedacht de buigingen van haar jonge gestalte; lang vergeten verlangens stonden weer op naast de onaantastbare herinnering; want de aarde geurde en bezweek onder de drang der kosmische krachten. Dood was hij (...). Het leven ging zich vervullen.’ (137)
Dit vitalistische element wordt nog verder uitgewerkt: ‘Aan de voet van de toren rijden zich de schoven voor Hedwig aaneen tot een zorgeloze menuet. De bomen bogen zich voor haar tot gepluimde waaiers. Het land dat gisteren nog in stijve parade voorbij schreed aan de eigenaar, was uitgebarsten in lang bedwongen scherts. / Dit alles zag Hedwig en zij had kunnen juichen om het bevrijde land en om zichzelf...’ (137)
Maar de droefheid keert terug en weer is hij bijna als een geliefde voor haar. De tekst besluit met: ‘Want de verleden dagen leven...’ (137) | |
[pagina 45]
| |
Ook hier weer enkele karakteristieke termen: ‘masker’, ‘verstard’, en opnieuw niet in geprononceerde posities. Voorts valt op dat over datgene wat bij het overlijden is ‘weggedruppeld’ wordt opgemerkt: ‘(...) misschien [was het] wel dat hoge, de Geest, waarvan ieder toch wat heeft.’ (137)
Onder de dagtekening 7 februairi 1925 verschijnt in Propria Cures, weer onder het pseudoniem ‘K.B.’, ‘De handelsreiziger’.Ga naar eind59 In 1926 verscheen deze tekst ook in Erts, Almanak.Ga naar eind60 Tussen beide versies bestaan nauwelijks verschillen, de weinige verschillen zijn stilistisch van aard. De tekst beschrijft hoe een handelsreiziger in het donker met de trein huiswaarts keert, op weg naar ‘de versleten fauteuil’ en ‘een oude zoen van zijn vrouw’ (208). Aangegeven wordt het vooral alledaagse dat hij ziet, denkt en droomt. De tekst bevat een scene die in Dr. Dumay verliest... in een wat andere gedaante zal terugkerenGa naar eind61: onderweg stapt een meisje in, ‘Met zijn blik heeft hij haar aangevallen. Onder zijn achteloze hand loert hij naar de plotselinge vrouw. Zij is een buit voor de nacht. (...) Nu is zij (...) weerloos. / De struikrover staat in hem op.’ (208) Het komt in dit geval - in tegenstelling tot wat zich in Dr. Dumay verliest... voordoet - tot niets, de handelsreiziger snuit zijn neus - ‘luide’ -, zij glimlacht en hij stapt bij het volgende station uit.
Tot slot verschijnt onder de dagtekening 23 mei 1925 en het pseudoniem ‘K.B.’ in Propria Cures de tekst ‘De amateurfotograaf’.Ga naar eind62 De fotograaf, wonend bij zijn ‘oude moeder’, trekt erop uit om de natuur te fotograferen. Aan het begin is er de angst dat er bewolking zal komen, 's avonds is er bij het ontwikkelen de angst dat hij al fotograferend fouten heeft gemaakt. De stijl van de tekst spreekt uit het volgende: ‘Een handeling, zwaar van genoegen, is nu het planten van de wankele driepoot te midden van de ruige heide: met zorg spant hij de holle pyramide over de aarde, waarop de geribde kodaksnuit richting moet zoeken. (...) Een offensief van schaduwen deinst af. Knip!..... één, twee, drie, vier, vijf, zes..... Knip!’ (283)Ga naar eind63
Alhoewel de toon van deze vijf prozastukken varieert, is duidelijk dat de auteur ervan eerder zwaar op de hand is dan het tegenoverstelde.Ga naar eind64 Het is voorts niet moeilijk er zaken in te onderkennen die na mei 1925 terugkeren als componenten van Ter Braaks wereldbeeld in zijn verschillende versies. Ten eerste het gegeven dat denken bij de werkelijkheid vandaan voert, zoals vooral ‘De gedachte’ laat zien. Ten tweede het met bevrijding verbonden vitalistische element in ‘Romance in proza’. Het laatste doet denken aan de tweede, positieve component van het wereldbeeld dat Ter Braak op de achtergrond van ‘Over Adwaita’ presenteert. De bestanddelen van de verhalen staan zo dus dichter bij het optimistische wereldbeeld van Ter Braak medio 1925, dan bij de latere pessimistischer versies daarvan. Maar om meer dan zaken die later als componenten van het wereldbeeld terugkeren, gaat het in deze prozastukken niet. Deze zaken zijn hier namelijk nog niet op de later voor dat wereldbeeld karakteristieke wijze met elkaar verbonden. Zo treden de bevrij- | |
[pagina 46]
| |
ding en het vitalistische in ‘Romance in proza’ niet in na volvoerd denken en evenmin breekt daar die beweging naar de werkelijkheid toe af als gevolg van hernieuwd denken. Het fragment geeft aan dat het zonlicht voor beide verantwoordelijk is. Evenmin stelt ‘De gedachte’ aanwezig dat op het denken dat bij de werkelijkheid vandaan voert (automatisch) een beweging in tegengestelde richting volgt.Ga naar eind65 | |
2.8 Tot slot.Wat om verklaring vroeg, was dat zich tussen augustus/september 1925 en - naar nu gebleken is - mei 1926 een belangrijke verschuiving voordoet in het wereldbeeld van Menno ter Braak. Het beginpunt is een samenstel van een negatief beladen beweging van de wereld vandaan en een even grote positief geladen beweging naar de werkelijkheid toe. Dit geheel wordt vervangen door eenzelfde samenstel waarin de tweede beweging, die naar de wereld toe, enerzijds minder omvangrijk is dan de beweging bij de werkelijkheid vandaan en anderzijds wordt ontmaskerd. Het effect van de veranderingen is dat de negatief beladen beweging bij de werkelijkheid vandaan het wereldbeeld gaat domineren, waardoor Ter Braaks wereldbeeld aanzienlijk pessimistischer wordt. Ter verklaring is hier een constructie geïntroduceerd. Deze bestaat uit een conjunctie van, aan de ene kant, de existentiële ervaring die Ter Braak onderging in augustus 1925 en, aan de andere kant, de beperkingen die er ein 1925 bleken te bestaan en leken te zullen blijven bestaan voor Ter Braaks relatie met Jo Planten-Koch plus zijn kennismaking met Prometheus van Carry van Bruggen. Die existentiële ervaring komt overigens niet uit de lucht vallen, ze sluit aan bij en is intensiever uitdrukking van de psychologische scheefgroei die al eerder bij Ter Braak tot uitdrukking was gekomen. |
|