Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926
(2006)–Frank Berndsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
1. Denken en dichten;
| |
1.1 Inleiding.Om meerdere redenen is het gewenst om nog eens het essay ter hand te nemen dat Menno ter Braak in 1925 schreef over de filosofie en poëzie van Johan Andreas dèr Mouw. In een artikel uit 2001 acht Ter Braak-biograaf Léon Hanssen dit essay: ‘het hoogtepunt van zijn vroege bijdragen aan De vrije bladen, een van zijn beste publicaties überhaupt’ (354).Ga naar eind1 Een eerste reden is dat doorgaans de verkeerde versie van het opstel tot onderwerp wordt genomen. Hanssen doet dat in het eerste deel van zijn biografieGa naar eind2 en eerder, in 1969, deed J.J. Oversteegen het in zijn studie over literatuuropvattingen in de literatuurkritiek ten tijde van het interbellumGa naar eind3. Beiden doen uitspraken op basis van de versie van het essay zoals die in 1931 onder de titel ‘Dat ben jij’ verscheen in de bundel Afscheid van domineeslandGa naar eind4, de versie die ook is opgenomen in het eerste deel van het Verzameld werkGa naar eind5. Ze gaan er ten onrechte vanuit dat de versie uit 1931 identiek is aan die welke in 1925 in de Vrije Bladen verscheen onder de titel ‘Over Awaita’.Ga naar eind6 Ook al geeft Ter Braak dat in 1931 niet aan, de versies verschillen op een aantal punten. Vooral de slotparagraaf van het essay werd sterk gewijzigd.Ga naar eind7 Dit heeft nogal wat gewicht, omdat zowel Oversteegen (1969, 417) als Hanssen (2000, 248) uitspraken over de vroege opvattingen van Ter Braak baseert op datgene wat in de versie van 1931 te vinden is en in de versie van 1925 ontbreekt. In Afscheid van domineesland is het jaartal 1925 niet aan het slot van het opstel toegevoegd, wel komt het tussen haakjes voor in de inhoudsopgave. In 1951 wordt het essay van Ter Braak afgedrukt in het derde deel van Dèr Mouws Verzamelde werken.Ga naar eind8 | |
[pagina 14]
| |
Dan staat ‘1925’ vermeld aan het slot van het essay. In de door Victor E. van Vriesland in 1951 verzorgde uitgave van die Verzamelde werken wordt de tekst uit 1931 aangehouden. De spelling is onveranderd, er zijn slechts enkele typografische verschillen. Het valt op dat Van Oorschot dan geen gebruik maakt van de tekst van het essay zoals die in 1950 in gemoderniseerde spelling werd opgenomen in het eerste deel van Ter Braaks Verzameld werk.Ga naar eind9 Ook in die tekst is ‘1925’ aan het slot van het essay toegevoegd.Ga naar eind10 Een tweede reden om nog eens de aandacht op ‘Over Adwaita’ te richten, is dat nogal eens - onder meer door Hanssen (2000, 248-253) - denkbeelden uit het essay aan Ter Braak worden toegeschreven die bij nadere bestudering, geheel dan wel voor een belangrijk deel, voor rekening van Dèr Mouw blijken te zijn. Dat geldt onder meer verregaand voor de bekende opening van de tweede paragraaf: ‘Philosophische stelsels zijn de intellectuele vertalingen van temperamenten, hoewel de temperamenten er tegelijkertijd in bedwongen, geknot en verloochend worden. Het is juist in deze ontkenningen, die de wijsgeer zich oplegt dat men dikwijls de behoefte ontdekt, waaruit zijn werk geboren werd en de samenhang vindt met analoge tijdsverschijnselen.’ (221).
Dèr Mouw deed vergelijkbare uitspraken, onder meer in een artikel uit 1916, ‘Misbruik van mystiek’Ga naar eind11, waarnaar Ter Braak in noten bij zijn essay verwijst. Het is voor dit vroege essay in vergelijking met de latere, veelal omvangrijker essays karakteristiek dat voor de lezer die zich tot de tekst van het essay beperkt niet duidelijk wordt of en, zo ja, waar Menno ter Braak eigen inzichten presenteert. De verhouding van Ter Braaks perspectief tot dat van Dèr Mouw blijft onhelder.Ga naar eind12 Uitsluitsel kan een vergelijking bieden van de denkbeelden uit het essay met de filosofische geschriften van Dèr Mouw waar Ter Braak naar verwijst. Dat zijn, naast Dèr Mouws artikel uit 1916, Dr J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs (1900)Ga naar eind13, Het Absoluut Idealisme (1905)Ga naar eind14 en Kritische studies over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme (1906)Ga naar eind15. In dit hoofdstuk zal deze vergelijking worden gemaakt om zo te proberen vast te stellen wat uit het essay voor rekening van Ter Braak kan zijn. Daarbij zal uiteraard ‘Over Adwaita’, de versie uit 1925 tot onderwerp worden genomen. ‘Dat ben jij’, de versie uit 1931, zal in de beschouwing betrokken worden, omdat de verschillen tussen de twee versies iets kunnen zeggen over de ontwikkeling die Menno ter Braak tussen 1925 en 1931 doormaakte. | |
1.2 Dichten.‘Over Adwaita’ omvat zes paragrafen. In de eerste paragraaf presenteert Menno ter Braak een visie op het dichten, bespreekt hij het onderscheiden maar niet gescheiden zijn van het dichterlijk en het gewone gebruik dat één en dezelfde persoon van taal maakt, en presenteert hij Dèr Mouw als iemand bij wie een meer dan normale, zeldzame eenheid van denken en dichten bestaat. De tweede paragraaf schetst dat wat vroeger | |
[pagina 15]
| |
binnen de cultuur een eenheid was, tot de tweeheid van filosofie en mystiek is geworden. Ter Braak bespreekt er Dèr Mouw als filosoof. Dèr Mouw als mysticus is onderwerp van Paragraaf 3, terwijl Dèr Mouw als dichter centraal staat in Paragraaf 4. In de vijfde paragraaf gaat Ter Braak over tot een concretere bespreking van de poëzie, daarbij opereert hij als een literatuurcriticus. De zesde en laatste paragraaf van ‘Over Adwaita’ verschilt sterk van die van ‘Dat ben jij’.
Ter Braak stemt om te beginnen in met de visie van hen die er naar neigen het creatief proces te verzelfstandigen. Deze visie vat hij als volgt samen: ‘Dichten is niet slechts een tucht van menschelijke ontroeringen, maar een kristalliseering met eigen wetmatigheid; poëzie, in den ruimsten zin, is geen in den dichter alleen verhevigd leven, maar “kundigheid” zij het van den begenadigde. Inspiratie is onmisbare voorwaarde, emotie een sine qua non... “vorm” echter is het criterium, waarnaar de poëzie, als gegeven geheel, moet worden gemeten.’ (299)
Het past bij de aard van dit essay dat Ter Braak opent met een visie van anderen. In heel het opstel komen termen en uitdrukkingen in verband met poëzie voor die men in verband kan brengen met destijds vigerende poëticale denkbeelden. Zo kan men bij ‘tucht’ denken aan opvattingen van Herman van den Bergh.Ga naar eind16 Ter Braak onderschrijft de door hem samengevatte visie, ze is ‘onverbiddelijk juist’, op voorwaarde dat ze ‘begrepen wordt naar [haar] juiste consequenties’. Direct is er de tweedeling die in Ter Braaks essays voortdurend voorkomt: aan de ene kant de emotie, de ontroering, de ervaring, aan de andere kant het product, het gedicht, de vorm. Wetmatigheden zijn er in verband met het tweede, niet met het eerste. Met het dichten, zo krijgt hier nogal wat nadruk, wordt de betrokkene ‘tot een ander dan de anderen’ - tot ‘een wetgever, waar anderen slechts gehoorzamen’ -, hij is er ‘den bevoorrechten enkeling’ door (299). Het proces van het scheppen - ‘vormgeving’, het scheppen van het schone - karakteriseert Ter Braak als ‘tucht’ (van ontroeringen), ‘kristalliseering’ (van ontroeringen) en objectivering (van de eigen ervaring). Hier ontbreekt, in vergelijking met zijn opvattingen uit ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ (1927)Ga naar eind17 en ‘Het schone masker’ (1927)Ga naar eind18, het idee dat het doel van het scheppen per definitie niet werkelijk realiseerbaar is, dat scheppen - ook - onvermijdelijk ‘doodmaken’ van leven is. Het begrip ‘objectiveren’ hier wijst eerder in de richting van een optimistische visie op scheppen. Op dezelfde pagina ontbreekt ook Ter Braaks latere idee dat het woord slechts een beperkt, gebrekkig symbool is, dat het slechts ten dele uitdrukt wat het idealiter aanwezig zou moeten stellen. Ter Braak spreekt kortweg over ‘de gedachte en haar symbool, het woord’ (299).
In het verlengde van zijn opvatting over dichten gaat Ter Braak in de eerste paragraaf uitvoeriger in op ‘het materiaal, het verwerkte, het middel’: de taal en dan meer in het bijzonder het woord. De dichter opereert in twee ‘sferen’: aan de ene kant is er het ‘willekeurig gebruik’ van de taal buiten het dichten, onder meer in het dagelijks leven, en aan de andere kant het gebruik van taal bij dichten. De onderscheiden sferen zijn niet | |
[pagina 16]
| |
gescheiden, want er is ‘het bindend substraat van het Ik’ dat in beide sferen tot uitdrukking komt (300). De twee versies lopen in het verlengde hiervan iets uiteen. 1925: ‘Waar nu de grovere analogieën in malam partem voor de hand liggen, zal het evenmin onmogelijk zijn het subtieler verband tusschen de uiteenliggende schakeeringen der psychische uiting op te sporen; een zekere psychische eenheid blijven wij steeds veronderstellen.’ (300)
In de versie van 1931: ‘Men kan willen vergeten; men kan afstand doen; men kan zich juichend vrijmaken; maar niets gaat verloren, alles blijft bepalen; het leven laat zich niet afsluiten en indelen, zonder zich onophoudelijk en overal te laten gelden.’ (220).
Dat ‘uiting’ in 1931 komt te vervallen, past bij de verschuiving in Ter Braaks opvatting over het dichten die zich na 1925 zal blijken voor te doen. Wat in de versie van 1931 is toegevoegd, past onder meer bij de opvattingen die Ter Braak in 1927 presenteert in ‘Het opium der vormen’.Ga naar eind19 Het verband tussen de beide sferen is volgens Ter Braak juist bij Dèr Mouw bijzonder sterk; dat substraat is er bij hem nadrukkelijk in én zijn denken, filosofie én zijn dichten en dit terwijl er ‘op het eerste gezicht aanleiding [schijnt] te bestaan het materiaal van zijn twee uitingsphasen scherp te scheiden’ (300).Ga naar eind20 In beide versies, die van 1925 en 1931, beantwoordt de laatste alinea van de eerste paragraaf de vraag: ‘Hoe is de verhouding Dèr Mouw - Adwaita?’ Er is een verschil tussen beide versies in de opening van de alinea. 1925: ‘Het nagaan van deze verhouding verduidelijkt den dichter, om wien deze regelen geschreven werden (...).’ (301) In 1931: ‘In deze verhouding ligt het ganse geheim der persoonlijkheid gegeven: haar zelfvernietigingsdrift in de strijd met het verterende denken, haar leefdrift in de roes der poëzie, haar alle uitingen bindende samenhang.’ (221) Toegevoegd zijn nu de termen die in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ door Ter Braak gebruikt worden om de kern van zijn wereldbeelden van die momenten uit te drukken.
Aan het slot van zijn laatste paragraaf komt Ter Braak in de versie van 1931 nogmaals te spreken over het dichten: ‘In het woord, in het beeld, wordt het onzegbare gezegd en betrekkelijk gemaakt. Het wordt opgeheven uit de stroom en vastgelegd, het wordt veroverd, geannexeerd, maar ook ontheiligd. Het wordt gedoemd tot de tragiek van alles, wat betrekkelijk is.’ (243)
Hier is sprake van een aanzienlijk minder optimistische visie op scheppen. Nu klinkt de opvatting over dichten door die in 1927 wordt uitgedrukt in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’. De laatste paragraaf is, zoals gezegd, in 1931 vrij uitvoerig herzien. In de oorspronkelijke versie is de hele paragraaf gewijd aan het beantwoorden van de vraag waarom | |
[pagina 17]
| |
Dèr Mouw als dichter en wijsgeer vergeten is. Ter Braak contrasteert Dèr Mouw er met onder meer Leopold, Bloem en Roland Holst (beiden)Ga naar eind21 en deelt mee dat Dirk Coster ook in de tweede druk van Nieuwe geluiden geen woord aan hem wijdt en geen vers van hem opneemt. De paragraaf, en daarmee het opstel, besluit met: ‘Moge het besef ontwaken, dat hier niet slechts een geniaal denker, een diep mysticus, maar ook een zeer bijzonder dichter voorbijgegaan wordt.’ (337) In de versie van 1931 vat Ter Braak wat eerder in het opstel ter sprake kwam uitvoeriger samenGa naar eind22 en refereert hij kort aan het episch drama Jehova's uitvaart dat in beide versies uitvoeriger aan de orde komt in Paragraaf 5. De in de voorvorige alinea aangehaalde passage over het dichten levert in 1931 ook een verklaring voor de omstandigheid dat Dèr Mouw vergeten is: ‘Daarom is Adwaita eenzaam gebleven, hij, de zelfverzekerde.’ (243) Een verklaring die in 1925 ontbreekt. De versie van 1931 besluit met: ‘Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel.’ (243)
Tussen 1925 en 1927 treedt er een verschuiving op in Ter Braaks opvatting over dichten, scheppen, met als gevolg dat zijn opvatting over de mogelijkheid om via het literaire werk met de lezer te communiceren zich wijzigt. Deze verschuiving en wijziging houden een vervanging van een optimistische door een pessimistischer visie in. Deze verandering blijkt tot uitdrukking te komen in de wijzigingen die Ter Braak in 1931 aanbrengt bij het herschrijven van ‘Over Adwaita’ tot ‘Dat ben jij’. | |
1.3 Dèr Mouw als dichter.In zijn vierde paragraaf bespreekt Ter Braak J.A. dèr Mouw als dichter. Toen Dèr Mouw mysticus werd, werd hij tegelijkertijd ook dichter. Ter Braak verklaart dit door er op te wijzen dat de ervaring van verlossing waar mystiek weten mee gepaard gaat, niet om een betoog, maar om ‘een vorm van belijdenis’ vraagt opdat ‘dit heilsfeit tot gemeengoed’Ga naar eind23 wordt (327). Voor het dichten van Dèr Mouw geldt: ‘Zijn belijdenis schept Brahman; zijn dichten is geen passiviteit alleen, maar tegelijk meesterschap, beheersching, volle activiteit.’ (327), waarmee Ter Braak aansluit bij de opvatting over dichten waarmee hij zijn essay opent. Vervolgens wijst Ter Braak op parallellen tussen mystiek en lyriek, waarmee hij zijn verklaring van het feit dat Dèr Mouw dichter werd, voortzet en uitbreidt. Ten eerste versmaden beide ‘het exposé en het argument van het evolueerend denken’, ten tweede hebben beide ‘een bezwerend karakter’, ze ‘verlangen de suggestie van het onmiddellijke’, en ten derde zijn ze gedrongen ‘binnen het moment’ respectievelijk ‘een rhythmisch schema’, daarbuiten worden ze krachteloos, worden ze onbeholpen denken respectievelijk berijmd proza (328).Ga naar eind24 Hierop volgt een pagina waarin op een redelijk hoog abstractieniveau over de poëzie van Dèr Mouw wordt gesproken. Hierbij doen zich enkele verschillen voor tussen de versies van 1925 en 1931. Om te beginnen is er in 1925 weer die optimistische voorstelling van dichten: het weten wordt ‘verwerkelijkt’, er is ondergaan én heersen, ‘pas- | |
[pagina 18]
| |
sieve inspiratie en actieve creatie’. Het ‘eenheidsgevoel’ wordt tot ‘gevormd beeld’. ‘Inhoud en vorm zijn hier opgegaan in dat onpeilbaar amalgama: kunst...’ (328) In de versie van 1931 is het laatste woord niet ‘kunst’, maar ‘beeld’ (233). Met deze substitutie lijkt Ter Braak zich iets verder te verwijderen - ten minste in de formulering - van poëticale opvattingen zoals die van M. Nijhoff en D.A.M. Binnendijk. Niet vorm en inhoud van het kunstwerk zijn één, vorm en inhoud van het kunstwerk vinden hun eenheid in het gevormde beeld. Hierna gaat Ter Braak nader in op het woord. Wellicht klinken in zijn opvattingen hierover denkbeelden door zoals die door de Generatie van 1918 naar voren waren gebracht. Het woord is voor Ter Braak ‘op zichzelf kracht’. Vervolgens legt hij een relatie tussen dat woord aan de ene kant en de persoon van de dichter, diens mentaliteit aan de andere kant: het is ‘(...) karakteristiek van hem, die het koos. Het is, reeds in zijn zelfstandigheid, aanwijzing van de ééne mentaliteit, die aan de vele uitingsvormen ten grondslag ligt.’ (328) Hier keert dus Ter Braaks opvatting uit de eerste paragraaf over de tweeheid van taalgebruik en hun eenheid via ‘het bindend substraat van het Ik’ terug. Ook elders in deze paragraaf komt deze opvatting voor; onder meer wanneer Ter Braak de ‘natuurlijkheid’ van de taal in de filosofische geschriften en gedichten bespreekt en wanneer hij de ‘constructieve eenvoudigheid’ aanstipt die beide kenmerkt. In 1925 vervolgt de tekst met: ‘Evenzeer kan het zinsverband zelf een slechts elementaire, “voorlopige” waarde hebben.’ (328) De versie van 1931 heeft ‘daarom’ in plaats van ‘evenzeer’. Het voorlaatste citaat wordt in 1925 voorafgegaan door: ‘(...) het afzonderlijke Woord is, behalve deel van het zinsorganisme (...)’, terwijl de versie van 1931 ‘betekenisorganisme’ in plaats van ‘zinsorganisme’ heeft. In 1925 wordt aan de zin dus een belangrijker positie binnen het gedicht toegekend dan in 1931. In de eerste versie is het woord ondergeschikt aan de zin en zijn beide ondergeschikt aan het ‘gevormde beeld’, terwijl in 1931 alleen de laatste onderschikking voorkomt. Met een verschuiving in opvattingen lijken deze verschillen evenwel niet te maken te hebben. Eerder lijkt een in 1925 gemaakte ‘fout’ te worden hersteld in 1931. Dit, omdat in beide versies volgt dat bij Dèr Mouw ‘het woord de zinsbouw overstraalt’. Ter Braak rondt de paragraaf af door naar voren te brengen dat Dèr Mouw als dichter geen literaat is en door de natuurlijkheid van zijn poëzie te benadrukken. Hij maakt een kritische kanttekening bij de ‘soms ietwat manifesteerend geforceerde, constructieve eenvoudigheid’ in zowel Dèr Mouws poëzie als zijn filosofische publicaties (329). Teruggrijpend op wat eerder ter sprake kwam, besluit Ter Braak met: ‘De mystiek noch het gedicht kennen een absolute generatio spontanea. Zij zijn gebonden, in hun elementen, aan een verleden. Maar wat hen anders doet zijn - de verbranding van allen schijn in één conceptie, het stollen van alle emotie in één vorm - is het waarachtige en het boven-gewone in hen.’ (330)Ga naar eind25
In de vijfde paragraaf van zijn opstel bespreekt Ter Braak heel concreet de twee delen Brahman die destijds waren gepubliceerd. Het gaat hem erom deze poëzie naar inhoud en vorm te ‘karakteriseeren’, om ‘algemeene kenmerken’ aan te stippen. Hij haalt hierbij fragmenten van gedichten aan en verwijst in noten naar specifieke gedichten. Hij be- | |
[pagina 19]
| |
spreekt onder meer Dèr Mouws bijzondere visie op de natuur en geeft aan dat deze poëzie steeds de retoriek vermijdt, hoe dichtbij die ook was. Zoals eerder opgemerkt, hij functioneert hier typisch als een literatuurcriticus, hij opereert ‘aesthetisch-critisch’ (330). Hierbij houdt hij de norm aan die hij aan het begin van zijn opstel formuleerde: ‘(...) “vorm” echter is het criterium, waarnaar de poëzie, als gegeven geheel, moet worden gemeten.’ (299) Maakte hij eerder een enkele maal een kritische kanttekening, hier releveert hij een voor de poëzie van Dèr Mouw belangrijker kwestie: het mystieke ritme en het poëtische ritme staan in deze poëzie op gespannen voet. Is het eerste ‘een steeds zich in de ziel herhalend zelfde’, in verband met het tweede geldt: ‘Het gevoel heeft zich onophoudelijk te differentieeren in de verscheidenheid der beelden.’ (331) Ter Braak besluit de paragraaf met een fragment, voorafgegaan door: ‘Maar belangrijker dan deze quantitatieve onevenredigheid, gevolg van een statisch middelpunt, van een te intense gevoelsspanning, is de oorspronkelijke, vrije kracht van dit dichterschap, dat zich niet ten onrechte instrument van Brahman wistGa naar eind26 (...).’ (335) Waarmee hij zijn kritiek verregaand relativeert, na eerder al wat hij kritiseert met een beroep op de geaardheid van Dèr Mouws dichterschap te hebben begrepen en verklaard.Ga naar eind27 In verband met wat Ter Braak in 1931 in Paragraaf 6 toevoegt met betrekking tot dichten, valt nog het volgende in de versie van 1925 op: ‘(...) een overstelpend mystisch Godsgevoel, dat een voortdurenden uitweg begeert, met de noodzakelijke, strenge gebondenheid van het vers, dat zich vormen moet, zich opheffen en verzelfstandigen uit den stuwenden stroom.’ (331; cursivering toegevoegd)
Het onderstreepte keert terug in wat in 1931 in de slotparagraaf wordt toegevoegd, maar wordt dan aangevuld met wat karakteristiek is voor Ter Braaks pessimistischer opvatting over dichten uit de in 1927 verschenen opstellen ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’. | |
1.4 De filosofie van Dèr Mouw.De tweede paragraaf van het essay handelt om te beginnen over de moderne Westerse filosofie meer in het algemeen. In de aanhef lopen de twee versies uiteen. 1925: ‘Philosophieën zijn, behalve naar hun betrekkelijke intellectueele juistheid, te beoordeelen naar de behoefte, waaruit zij werden geboren. Aan ieder stelsel kan een gezindheid ten grondslag gedacht worden, die verband houdt met analoge geestelijke tijdsverschijnselen, b.v. openbaringen van kunst.’ (301)
De versie van 1931 werd hiervoor in Paragraaf 1.1 aangehaald. De in de eerste versie nogal prominente tijdsgeest schuift in de tweede versie meer naar de achtergrond om ruimte te maken voor ook het individuele temperament. Voor Ter Braak schijnenGa naar eind28 onder invloed van de moderne filosofie - door zowel Immanuel Kants kentheoretische analyse als het verlies aan zekerheid omtrent geconstru- | |
[pagina 20]
| |
eerde filosofische stelsels - filosofie en mystiek van elkaar losgeraakt te zijn. Dit, terwijl ze eenzelfde bron kennen: de begeerte naar metafysische overtuiging. In de versie van 1925 wordt hier, optimistischer, iets aan toegevoegd dat in de versie van 1931 ontbreekt: ‘pogingen tot herwinning van hun eenheid blijven voorloopig beperkt en zijn verre van universeel’ (302; cursivering toegevoegd). In 1925 ook: ‘Wat in den wortel één was, is ontwricht in zijn ontvouwing; en lacy, de ontwrichting wordt als een voorloopig noodzakelijke en ongeneeslijke gevoeld.’ (302; cursivering toegevoegd) In 1931 ontbreken ‘lacy’Ga naar eind29 en ‘voorloopig’. Vervolgens bespreekt Ter Braak hoe Dèr Mouw G.J.P.J. Bolland bestreed en in hem het Neo-Hegelianisme als ‘een juist metaphysisch georiënteerd absoluut idealisme’ (303).Ga naar eind30 Speciaal stipt Ter Braak Dèr Mouws kritiek aan op taalgoochelarij, op de zelfverzekerdheid van pompeuze retoriek en op het gebrek aan gevoel voor fijne nuances. Ook besteedt Ter Braak aandacht aan Dèr Mouws ‘inzicht in de zelfoverschatting der intellectualisten, hun ontkennen van de gevoelssubjectiviteit, die alle logische denkwerkzaamheid voorafgaat en voortdurend blijft bepalen (een ontkenning, die echter onmisbaar is voor het “stelsel”)’ (304). In de filosofie kan dus de metafysica (voorlopig) niet herwonnen worden. Het denken moet voortgezet en teneinde gevoerd worden, wat gepaard gaat met angst, eenzaamheid, met ‘een onduldbaar lijden’. Eerst wanneer dit heeft plaatsgevonden, kan de stap naar de mystiek worden gezet, een stap die een ‘vlucht’ en een ‘sprong’ inhoudt en die ‘redding’ en ‘verlossing’ biedt. Dan komt er wat al voortdurend als ‘een mogelijkheid tot ontplooiïng’ en ‘intuïtieve zekerheid’ aanwezig was. ‘En zelfs dàn [wanneer de mystiek er is] nog, de persoon van Dèr Mouw bevestigt het, leven beide vormen naast elkaar voort en verkondigen aldus de grootheid van hun meester, die hen “gescheiden ongescheiden” kan dragen.’ (305)Ga naar eind31 Het denken voert, wanneer het tot het einde wordt voortgezet, tot solipsisme, tot een geestelijke verlatenheid die Dèr Mouw ‘bewustzijnscellulair’ noemt. Daaruit is ‘(...) slechts een hypothetische bevrijding mogelijk (...), door het aannemen van “Dinge an Sich”, bewustzijnssferen buiten den eigen “gevoelsbundel”, alarmsignalen van andere bewustzijnssystemen.’ (305) ‘(...) deze verlossing blijft een sprong, een hypothese, waartoe de angst drijft.’ (305)Ga naar eind32 Tegen het einde van de tweede paragraaf oordeelt Ter Braak over Dèr Mouw als filosoof en vergelijkt hij hem met Arthur Schopenhauer. Het eerste: ‘Er is wellicht geen hollandsch wijsgeer, die met een dergelijke “geestdriftige koelbloedigheid”Ga naar eind33, (een denken waarachter de passie van den uit levensnoodzaak philosopheerende schuil ging) de raadselen waagde aan te tasten (...), [en er is] een kundigheid, die te veel dionysische drift bezat om zich in deskundigheid te verliezen.’ (306)
Overeenkomsten met Schopenhauer ziet Ter Braak op de volgende punten: kritiek op het constructieve denken dat in stelsels uitmondt; liefde voor de Indische wijsheid; ver- | |
[pagina 21]
| |
nieuwing van de filosofische stijl tot artistiek, persoonlijk proza; eerbied voor het geniale.Ga naar eind34
Wat van dit alles komt nu voor rekening van Ter Braak en wat voor die van Dèr Mouw? Om te beginnen een blik op ‘Misbruik van mystiek’. Slaat men dit opstel open, dan blijkt dat Dèr Mouw inderdaad artistiek, persoonlijk proza schrijft; er is een helderheid die verkwikkend aandoet in vergelijking met Ter Braaks proza, zeker het proza van ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’.Ga naar eind35 Wanneer Dèr Mouw een aantal pagina's op streek is, schrijft hij: ‘Ik zal nu zeggen, waarom ik over de niet emotielooze, niet zuiver intellektueele oorsprong van metaphysische gedachten heb uitgewijd. Ik hoop ze, door ze te herleiden tot invallen (niet: inspiraties), in de buurt te brengen van kunst, telepathische hallucinaties, misschien van instinkthandelingen. De vergelijking van stukken (...) heeft het me heel waarschijnlijk gemaakt, dat we die “invallen” misbruikt hebben, door ze met allerlei wetenschap in elkaar te systematiseeren of ze te behandelen als inlichtingen omtrent bewustzijnssferen, waarmee ze niets te maken hadden.’ (92)
Het is mogelijk te zeggen dat Dèr Mouw filosofische stelsels van een bepaalde soort ontmaskert.Ga naar eind36 Hij kritiseert niet dat ze bestaan, maar kritiseert hun aanspraak op intellectuele geldigheid. Voorts gaat zijn eigen voorkeur er niet naar uit, zoals ook blijkt uit de laatste alinea van het opstel, die Ter Braak in zijn tweede paragraaf citeert: ‘We ondergaan onszelf en onze mystisch-religieuze, aesthetische en ethische neigingen, ik direkt, u indirekt; u tracht ze te verbergen achter een systeem, ik niet.’ (102)
Direct vooraf aan dit citaat vat Ter Braak ‘Misbruik van mystiek’ op de volgende wijze samen: ‘(...) niet het constructieve op zichzelf stoot hem af, maar de overschatting van den systematischen vorm, als gefixeerd moment in het ontwikkelingsproces der Idee, waarbij de ware bron van den waan, de aanleg der toevallige persoonlijkheid, miskend wordt.’ (304)Ga naar eind37
Ter Braak lijkt hier ten dele toch een wat ander accent te leggen dan Dèr Mouw zelf. Dit blijkt ook hieruit dat de laatste opmerkt: ‘dit wereldbeeld [is] geen voortbrengsel van het intellekt alleen’ (87). Bij die ‘niet emotielooze, niet zuiver intellektueele oorsprong van metaphysische gedachten’ uit het zojuist aangehaalde gaat het Dèr Mouw om onder meer een ‘levens-, wereld- en Godsgevoel’ (101). Over de precieze aard en - vooral - oorsprong van dergelijke emoties is Dèr Mouw niet heel zeker. Weliswaar bezigt hij tegen het eind Ter Braaks favoriete term ‘persoonlijkheid’, wanneer hij zegt dat ‘onze systemen, onze wereldbeschouwingen voor zoo ver ze het metaphysische raken, verstandelijke formuleeringen zijn van onze persoonlijkheid’ (101), maar op de eerste pagina van het opstel gaat het over onder meer ‘aspiraties, wenschen en herinneringen’ uit de jeugd (81).Ga naar eind38 ‘Gevoel’ is de door Dèr Mouw in dit verband vaakst gebruikte term, waarbij ‘mystiek’ | |
[pagina 22]
| |
frequent aan die term wordt toegevoegd.Ga naar eind39 Kan hij bepaalde verstandelijke verschillen terugbrengen tot een ‘verschil in aangeboren belangstelling’ (82) en de voorkeur voor filosofische stelsels van bepaalde soorten tot ‘de aangeboren geneigdheid tot een bepaalde denkrichting, of het op nog onkritische leeftijd onder de charmeerende invloed raken van een bepaald stelsel of een bepaald persoon’ (89), ‘(..) een inval is een plotseling opduikende, met nog al waardering aanvaarde gedachte, waarvan we de ontstaanswijze niet doorzien.’ (90) ‘(...) we moeten onderscheiden tusschen die kern van de gevoelsnevel zelf, en de inval, die daarna in het bewustzijn schiet en die ik geneigd ben te beschouwen als een poging, om iets, dat zijn waarde en zijn beteekenis in zich zelf heeft, in symbolische vorm op te nemen in het bewustzijn, zóó dat (...) de inval een melodie, de konceptie van een schilderij, van een beeld, van een vers, van een gedachten groep is, waarbij dus het eene symbool even veel recht van bestaan heeft en even zuiver is als het andere.’ (93)Ga naar eind40 Ook de aanhef van de tweede paragraaf van ‘Over Adwaita’ - over de aard van ‘philosophieën’ / ‘philosophische stelsels’ - blijkt dus niet zomaar van Ter Braak zelf te zijn. Maar hij is evenmin geheel voor rekening van Dèr Mouw. De versie van 1925 staat verder van Dèr Mouw af dan die van 1931. Omdat juist de tweede versie zaken bevat die specifiek zijn voor Ter Braak - de zich ook tot filosofie uitstrekkende pessimistischer visie op scheppen uit ‘Het schone masker’ -, ontstaat de vraag of Ter Braak met zijn accent op de tijdsgeest in 1925 Dèr Mouw misverstaan heeft.Ga naar eind41 In de eerder van pag. 306 aangehaalde passage, die deel uitmaakt van beide versies van het opstel, raakt Ter Braak met het tussen haakjes toegevoegde: ‘een denken waarachter de passie van den uit levensnoodzaak philosopheerende schuil ging’, meer de kern van wat Dèr Mouw in de eerste helft van ‘Misbruik van mystiek’ betoogt.
Het zeventig pagina's omvattende eerste deel van Het Absoluut Idealisme draagt de titel: ‘De psychologisch gegronde twijfel aan de intellectualiteit van onze wereldbeschouwing’. Aan het slot daarvan vat Dèr Mouw zijn beschouwing samen: ‘Het belemmerd en beperkt worden van het denken door de taal; het afhankelijk zijn van ras, volk, tijdsbeschaving; de gebrekkige en gedeeltelijke onfixeerbaarheid van de, onverschillig hoe, gebruikte ervaring; de onhelderheid van het kennen door analogie met haar menging van licht en donker; de volstrekte onmisbaarheid van ahnungsvolle beeldspraak met haar vermindering van logischen dwang; de hierdoor heerschend wordende macht van het karakter met zijn religieuze, moreele, aesthetische neigingen; de met woorden misschien ontkende maar feitelijke invloed van autoriteitsgeloof, suggestie van mode, associatiedwang door herhaling, ijdelheid, dankbare piëteit - dit alles maakt datgene, wat we onze “denk”-noodzakelijkheid noemen, tot een functie van minstens tien variabelen.’ (71)
Onder deze tien komt nu wel de tijdsgeest voor die in de aanhef van Ter Braaks tweede paragraaf uit de versie van 1925 tamelijk prominent aanwezig is. Voorts is Dèr Mouws visie hier nogal anders dan in zijn opstel van elf jaar later.Ga naar eind42 Hier, in 1905, | |
[pagina 23]
| |
worden weliswaar ook de ‘religieuze, moreele, aesthetische neigingen’ genoemd, maar deze worden hier niet - net zomin als de overige negen factoren - geïnterpreteerd als of gerelateerd aan ‘mystiek gevoel’. De tien factoren voeren Dèr Mouw hier ook tot een andere consequentie dan zijn opvattingen over de rol van dat ‘mystieke gevoel’ dat in 1916 doen. In 1905 heet het: ‘Wanneer we dus zitten te philosofeeren in onzen eigen stoel, hetzij hij verstandig vaststaat, hetzij hij redelijk rolt, dan passen we op, dat we de psychologische zelfkritiek nooit vergeten; dan graven we, zoo diep we kunnen, in ons zelf, om de wortels te vinden, waaruit onze gedachtenblommen haar leven zuigen.’ (75)
Het tweede deel van Het Absoluut Idealisme draagt de titel ‘De onderstelling van het “Ding-an-Sich”’. Dèr Mouw doet in dit, meest omvangrijke deel van zijn studie twee dingen. Ten eerste laat hij zien dat de moderne, op Immanuel Kants denkbeelden geïnspireerde kentheorie tot een situatie voert waarin men nog maar één van twee dingen kan doen. Eén van die twee is het introduceren van de hypothese van het bestaan van het Ding-an-sich.Ga naar eind43 In het verlengde van deze analyse tracht Dèr Mouw, ten tweede, aan te tonen dat de kritiek die Hegel en het Neo-Hegelianisme op die hypothese leverden niet steekhoudend is. Aan het begin van het tweede deel van zijn studie beschrijft Dèr Mouw hoe men denkend over die kentheoretische vraagstukken de zekerheid van een voorkritisch realiteitsgeloof verliest, waardoor angst ontstaat.Ga naar eind44 ‘Omdat dus de angst, in welken vorm ook, toch onvermijdelijk is, is het verkieslijk, er eens voor goed een eind aan te maken, een eind er aan te maken door een wanhopige onderstelling. Ontsnappen uit het bewustzijnscellulair is onmogelijk; de spokenwereld kan ik niet verjagen, ik, zelf een spookgestalte. Maar ik kan mezelf geruststellen door aan te nemen - of, nauwkeuriger gezegd: tegelijk met de ik-voorstelling en met een gevoel van zoogenaamde “denk”-inspanning treedt een gevoel van gerustheid op bij dèze onderstelling: dat de bewustzijnstoestanden of -bepaaldheden, zonder iets te verliezen van hun droomnatuur, signalen zijn, alarmschellen, waardoor niet de aanwezigheid, maar de existentie verraden wordt van iets, dat van die bewustzijnstoestanden onafhankelijk is, dat niet niet is tijdens mijn bewusteloosheid, en wel verraden wordt niet aan een al bestaand, bewust “ik”, ook niet aan een al bestaand ik-voorstellingloos, leeg bewustzijn (twee ongedachten) maar in een door de alarmschel gewekt bewustzijn aan het achter het bewustzijn verborgen, de verschijnselen dragend subject.’ (96) Dèr Mouw spreekt ook wel over ‘de alarmschelhypothese’.Ga naar eind45 Hij gaat na wat de voordelen van de hypothese zijn en neemt haar vervolgens voor eigen rekening. Dit in het bewustzijn dat er geen waarborg is dat niet alles vergissing, illusie is: ‘Toch doe ik den stap (...) ik neem de onderstelling aan van het Ding-an-sich. Ik neem aan dat niet hièr, maar dat èr zijn menschen en dingen.’ (102; geheel gecursiveerd)Ga naar eind46 De resterende honderd pagina's van de studie zijn gewijd aan de weerlegging van de (Neo-)Hegeliaanse kritiek op deze veronderstelling.Ga naar eind47 | |
[pagina 24]
| |
Overzien we het totaal van de tweede paragraaf van Ter Braaks essay in het licht van het voorgaande, dan kan geconstateerd worden dat Ter Braak niet alleen opvattingen van Dèr Mouw beschrijft, maar dat hij óók eigen opvattingen introduceert in het verlengde van componenten van J.A. dèr Mouws publicaties van 1905 en 1916. In 1905 gaat het Dèr Mouw om twee stappen: ten eerste om een kritische stap van een voorkritisch realiteitsgeloof naar een kentheoretische analyse en ten tweede om de introductie van de alarmschelhypothese die - opnieuw - tot geruststelling voert, al kan de hypothese onjuist zijn. Van deze twee stappen wijst Ter Braak de tweede stap af door haar nogal te diskwalificeren: hij spreekt over ‘slechts hypothetische bevrijding’ en ‘het povere resultaat blijft nog slechts een voorwaardelijke verbanning der eenzaamheid’ (305). Hierbij maakt Ter Braak voorts een ‘fout’. Volgens Dèr Mouw is ‘ontsnappen’, ‘bevrijden’ - hypothetisch of anderszins - niet mogelijk; hem gaat het om ‘geruststellen’. Voorts verdwijnen bij Dèr Mouw angst en eenzaamheid niet slechts ‘voorwaardelijk’ door de introductie van de hypothese. In verband hiermee legt Ter Braak ook wat betreft de grond voor de angst een ander accent dan Dèr Mouw. Bij Ter Braak hangt die angst meer samen met het niet ‘bevrijd’, niet ‘ontsnapt’ zijn, bij Dèr Mouw hangt ze samen met het niet bestaan, de nonexistentie van anderen en de effecten daarvan.Ga naar eind48/Ga naar eind49 Ter Braak miskent zo op een aantal punten hoezeer Dèr Mouw in 1905 zuiver en alleen kentheoreticus is. In 1916 gaat het Dèr Mouw ten eerste om het blootleggen van gevoel als grond en kern van die filosofische stelsels die wereldbeschouwingen zijn. Hij kritiseert degenen die deze grond en kern miskennen of ontkennen. Ten tweede kiest hij voor het direct uiten van ‘mystiek gevoel’, het omzetten van dat gevoel in systematische filosofische stelsels heeft niet zijn voorkeur. Ter Braak nu lijkt filosofische stelsels die wereldbeschouwingen zijn veeleer tout court te willen afwijzen en niet alleen hun aanspraak op intellectuele geldigheid te willen kritiseren: ‘hij [de mensch] [is] te zeer denkend, om de versplinterde wijsbegeerte tot een voorbarige metaphysica te willen dwingen’ (302).Ga naar eind50 Dan blijft voor hem slechts het tweede over: het direct uiten van ‘mystiek gevoel’. En alhoewel het Dèr Mouw daar in 1916 niet om gaat, mag men aannemen dat dit gevoel voor Ter Braak met verbonden-zijn zal samenhangen. De eigen opvattingen die Ter Braak in deze tweede paragraaf van ‘Over Adwaita’ introduceert, hangen onderling te zeer samen om de aanname te rechtvaardigen dat Ter Braak bij herhaling ‘fouten’ maakt in zijn weergave van Dèr Mouws denkbeelden. Eerder ziet het er naar uit dat hij op de achtergrond van zijn beschouwing in aanzet een eigen systeem, samenhangend geheel van opvattingen construeert met behulp van elementen van Dèr Mouws denkbeelden. Wil men al in die termen spreken, dan lijkt de enige ‘fout’ van Ter Braak te zijn dat hij er zich niet van bewust lijkt te zijn dat hij op de achtergrond van zijn beschouwing over Dèr Mouw als filosoof iets eigens presenteert.Ga naar eind51 | |
[pagina 25]
| |
1.5 De mystiek van Dèr Mouw.Ter Braak opent de derde, aan mystiek gewijde paragraaf van zijn opstel met uitspraken over ‘wat vrijwel alle mystieken gemeen hebben’: ‘(...) de groote ontdekking: Kosmos en Ik (of met ander accent: Ik en Kosmos) zijn in één organisme verbonden. De moeizame weg verkeert hier in een plotseling en onverbrekelijk samen-zijn, in het volle Licht zijn alle pijnigingen weggenomen, alle onzekerheden verteerd; subject en object herkennen elkaar in hun wezensgemeenschap.’ (307)
Hij werkt dit nader uit aan de hand van de ‘tweede kindsheid’ zoals die in dan nog niet uitgegeven sonetten van Adwaita voorkomt. Wat verderop voegt hij toe dat er zo sprake is van het ‘uiterste subjectivisme’ en van ‘zelfverheffing’, terwijl ‘alle scheiding tusschen subject en object spoorloos’ verdwenen is (309). Onder verwijzing naar Het Absoluut Idealisme keren in deze paragraaf eigen denkbeelden van Ter Braak uit de tweede paragraaf terug.Ga naar eind52 Hij komt tot meerdere uitspraken die, gegeven wat Dèr Mouws studie uit 1905 blijkt in te houden, onjuist zijn. Bijvoorbeeld: dat filosofie daar voor Dèr Mouw ‘afrekening’ was en dat Dèr Mouw zich daar ‘voelde (...) teruggedrongen binnen het gebied van zijn zielseenzaamheid, tegen zijn intuïtieven drang naar wereldomvatting in’ (308). Hier verbindt Ter Braak direct twee zaken met elkaar: aan de ene kant een deel van zijn eigen opvattingen uit de tweede paragraaf en aan de andere kant de in deze derde paragraaf beschreven mystiek van Dèr Mouw: ‘Want nu verwijdden zich de emoties van het “bewustzijnscellulair”, angst, verbazing en aesthetische trots tot de kosmische, religieuze emotie van het Brahman, dat niet zonder het Zelf en het Zelf, dat niet zonder Brahman kan zijn.’ (308)
Naast en in relatie tot ‘de teruggedreven denker’ onderscheidt hij ‘de zelfbewuste mysticus’ (309). Vervolgens komt aan de orde dat bij Dèr Mouw de ‘trotsche, uit het triomfeerend Ik geboren mystiek’ zich uitdrukt in het symbool - ook: ‘voorwendsel’ - Brahman (309). Ter Braak verklaart waarom Dèr Mouw dat symbool beter kon gebruiken dan christelijke symbolen. Waren de laatste symbolen in de Middeleeuwen bruikbaar, ze zijn het naar de mening van Ter Braak nu niet meer vanwege hun ‘uitgesproken dualisme’, vanwege de ermee verbonden ‘rationaliseering’ en - typisch Ter Braak - vanwege de ‘versteening’ die zich in de loop van de tijd heeft voorgedaan (310-311).
Ter Braak verbindt hier de mystiek van Dèr Mouw op een eigen wijze met eigen denkbeelden die hij in de voorgaande paragraaf op de achtergrond presenteerde. Dit feit resulteert in de verwachting dat hij die mystiek een tweede bestanddeel laat zijn in het eigen systeem, het samenhangende geheel dat hij in dit opstel op de achtergrond lijkt te presenteren. De volgende paragraaf zal hierover meer duidelijkheid moeten verschaffen. | |
[pagina 26]
| |
Gesteld dat hij die mystiek inderdaad als tweede bestanddeel van een eigen systeem introduceert, valt op dat hij de mystiek en de mystieke ervaring van samen-zijn in het geheel niet ontmaskert als een ‘droom’.Ga naar eind53 ‘Over Adwaita’ bevat dan, op de achtergrond, een aanzienlijk optimistischer eigen wereldbeeld van Ter Braak dan die welke in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ op de voorgrond treden. Het valt tegen de achtergrond van die beide opstellen uit 1927 op dat de slotzin van de versie van 1931 geen afbreuk doet aan dat optimisme. Die slotzin sluit naadloos aan op de derde paragraaf, een paragraaf waarin zich tussen de versies van 1925 en 1931 geen verschillen voordoen. De slotzin van de versie van 1931 luidt, zoals eerder aangehaald: ‘Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel.’ (243) | |
1.6 Tweeheden.Er is in Ter Braaks essay uit 1925 sprake van tweeheid in meerdere gedaanten. In de eerste paragraaf komt in verband met de beide manieren waarop taal door één en dezelfde persoon gebruikt wordt ‘de gescheidenheid van sferen in één persoonlijkheid’ ter sprake (300). Nu zijn die twee sferen eerder onderscheiden dan gescheiden, want ‘practisch, het bindend substraat van het Ik [is] onmogelijk weg te denken’, ‘een zekere psychische eenheid blijven wij steeds veronderstellen’ (300). Het laatste is in de versie van 1931 komen te vervallen. Nog in dezelfde, eerste paragraaf komt een tweede tweeheid ter sprake. Bij de dichter Adwaita is er sprake van een ‘koninklijke overwinning van de tweeheid’ (300), er is een ‘mystische tweeheidsoverwinning’ (301). Hier, bij de ‘unio mystica’, moet het wel handelen om de tweeheid van subject en object, van Ik en Kosmos, die Ter Braak in zijn derde paragraaf behandelt in verband met Dèr Mouw als mysticus. Aan het slot van de eerste paragraaf is een derde tweeheid in het spel, die van Dèr Mouw en Adwaita. Ter Braak in 1931: ‘(...) Dèr Mouw was reeds Adwaita en Adwaita bleef Dèr Mouw. Deze zeldzame eenheid van denker en dichter laat geen absolute scheiding der gebieden toe.’ (221) In 1925 gaat het er aan het slot van de eerste paragraaf om ‘het materiaal van den dichter en den prozaïst, van den mysticus en den wijsgeer [te] vergelijken, om volkomen te begrijpen wat de overwinning [in de mystiek] beteekent’ (301; cursiveringen toegevoegd). Ook: ‘Een studie over Adwaita zonder voorafgaand begrip van Dèr Mouw is onvermijdelijk eenzijdig.’, en: ‘Hoe is de verhouding Dèr Mouw - Adwaita? / Het nagaan van deze verhouding verduidelijkt den dichter, om wien deze regelen geschreven werden, een geest die naast een aristotelisch weten een apocalyptische visie bezat (...).’ (301; cursiveringen toegevoegd)Ga naar eind54
In de versie van 1931 wordt de vraag naar de verhouding eveneens gesteld. Daar is het echter geen open vraag, maar vormt ze het slot van de alinea aan het begin waarvan de zojuist aangehaalde uitspraak over de verhouding van Dèr Mouw en Adwaita staat. Nu, in 1931, gaat het bij de vraag om de verhouding enerzijds om een conclusie - DM wás A en A blééf DM - en anderzijds om een introductie op wat volgt en gesteld is in de | |
[pagina 27]
| |
termen van Ter Braaks wereldbeeld zoals dat in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ voorkomt: ‘In deze verhouding ligt het ganse geheim der persoonlijkheid gegeven: haar zelfvernietigingsdrift in de strijd met het verterende denken, haar leefdrift in de roes der poëzie, haar alle uitingen bindende samenhang.’ (221)
Over de intenties achter de wijzigingen die Ter Braak in 1931 aanbracht kan men slechts (vruchteloos) speculeren. In ieder geval kan geconstateerd worden dat twee effecten optreden. Enerzijds wordt het in de tijd na elkaar volgen van denken en dichten sterker gerelativeerd. Anderzijds ontstaat er een spanningsverhouding tussen wat er aan de samenhang van denken en dichten voor rekening van speciaal Dèr Mouw zelf komt en wat daarvan voor rekening van ‘het leven’. Dit, omdat Ter Braak ‘de psychische eenheid’ uit 1925 in 1931 vervangt door: ‘het leven laat zich niet afsluiten en indelen, zonder zich onophoudelijk en overal te laten gelden’ (220).Ga naar eind55 Een vierde tweeheid komt aan het begin van de tweede paragraaf ter sprake en is die van de filosofie en de mystiek sinds Immanuel Kant. Ze hadden dezelfde bron: de begeerte naar metafysische overtuiging. ‘In hem [de mensch] leven de jammerlijk gescheidenen, philosophie en mystiek, naast elkander voort, zonder dat hij één van beide vermag op te heffen. De tweeheid is een voldongen feit, een onoplosbaar conflict in het voortdurend proces der psychische behoeften.’ (302) Die mens is dan ook veroordeeld tot ‘een dubbel leven in één persoonlijkheid’ (302). In het verlengde hiervan keert de tweeheid Dèr Mouw-Adwaita terug. In de derde paragraaf komt naast de tweede tweeheid deze vierde ter sprake in verband met het ‘systeemlooze denken der Indiërs, waarin “wijsgeerigheid” en “mystiek” nog een ongescheiden samenhang beleven’ (309).
Wat nu hebben deze vier tweeheden met elkaar te maken? In ieder geval lijkt Ter Braak in dit opstel te spelen met het feit dat “Adwaita” “tweeheidloze” betekent. Los hiervan lijkt de tweeheid die Ter Braak aan het begin van de tweede paragraaf introduceert, die van filosofie en mystiek - en hiermee ook: die van denken en dichten -, voor hem het meest fundamenteel te zijn. De overige drie hangen er op onderscheiden wijzen mee samen. De tweeheid Dèr Mouw-Adwaita is er een verbijzondering van, evenals de tweeheid binnen het taalgebruik. Zo was Dèr Mouw ‘ook als denker nooit uitsluitend “abstract” (...), maar [zocht hij] steeds de plastische illustratie’ (301). De tweeheid van Ik-Kosmos hangt slechts samen met één van de twee bestanddelen van de meest fundamentele tweeheid: met de mystiek. Maar hoe hangt de tweeheid van subject-object samen met het geheel van de bij Ter Braak meest fundamentele tweeheid? Met name dan, wanneer het tweede bestanddeel daarvan niet de mystiek, maar het dichten is? Hier wordt Ter Braaks metafysische herinterpretatie van Dèr Mouws kentheoretische opvattingen over het bewustzijnscellulair - bevrijding bij Ter Braak, niet bevrijding maar geruststelling bij Dèr Mouw - van belang.Ga naar eind56 Ter Braak ziet denken als iets wat uitmondt in een subject-object scheiding, ter- | |
[pagina 28]
| |
wijl hij met betrekking tot mystiek het niet gescheiden zijn van object en subject accentueert: ‘een plotseling en onverbrekelijk samen-zijn’ (307). De verbinding tussen beide krijgt accent in: ‘Want nu [in de mystiek] verwijdden zich de emoties van het “bewustzijnscellulair”, angst, verbazing en aesthetische trots tot de kosmische, religieuze emotie van het Brahman, dat niet zonder het Zelf en het Zelf, dat niet zonder Brahman kan zijn.’ (308)
Ook in deze derde paragraaf merkt hij, contrasterend, op: ‘De denker voelde zich teruggedrongen binnen het gebied van zijn zielseenzaamheid, tegen zijn intuïtieven drang naar wereldomvatting in: maar de eerlijkheid gebood, zich op den eenzamen post te handhaven.’ (308)
Daartegenover valt bij de mystiek ‘alle scheiding tusschen subject en object spoorloos weg’ (309). Eerst is er voor Ter Braak, in het denken, wat men het ontsmelten van subject en object kan noemen. Een ontsmelten van wat bij in ieder geval Dèr Mouw had bestaan - zij het op eventueel een andere wijze - in de voorkritische fase, de jeugd. Dèr Mouw behandelt die voorkritische fase in Het Absoluut Idealisme en die jeugd in zijn poëzie. Ter Braak schetst het laatste aan het begin van de derde paragraaf.Ga naar eind57 In de mystiek is er voor Ter Braak sprake van een versmelten van subject en object. Niet in de versie van 1925, maar wel in wat hij in 1931 aan het eind van de eerste paragraaf toevoegt, wordt dit geheel van ontsmelten en versmelten ook gekoppeld aan de voor Ter Braak meest fundamentele tweeheid in de gedaante van denken-dichten. Dan staat de zelfvernietigingsdrift van de persoonlijkheid in de strijd met het verterende denken tegenover de leefdrift van de persoonlijkheid in de roes der poëzie. Van belang is dat Ter Braak hier over de persoonlijkheid in het algemeen spreekt en niet over de persoonlijkheid van specifiek Dèr Mouw. Er zij aan herinnerd dat hij een pagina eerder de psychische eenheid van specifieke personen uit de versie van 1925 in 1931 vervangt door het leven in het algemeen. Tegen deze achtergrond licht ook op dat Ter Braak in de tweede paragraaf opmerkt dat Dèr Mouw als Adwaita niet alleen ‘alle banden van het kentheoretische denken’ verbrak, ‘maar ook die van het denken zelf!’ (303).
Het is dit samenhangende geheel van ontsmelten en versmelten dat voor rekening van Ter Braak zelf komt. Bij Dèr Mouw zijn alleen een aantal componenten van dit samenhangende geheel te vinden. Wie Ter Braaks wereldbeeld en opvatting over dichten uit 1927 en later kent, herkent beide in dit samenstel van ont- en versmelten. Wat in ‘Over Adwaita’ echter ontbreekt, is Ter Braaks latere pessimisme, zijn opvatting dat werkelijk versmelten niet mogelijk is. Versmelten is dan niet meer dan een ‘droom’ die er om vraagt als zodanig onderkend te worden. Ter Braak kon echter in 1931 bij het wijzigen van zijn opstel dit pessimisme voor zover het zijn wereldbeeld betrof niet toevoegen, zonder de hele portee van het opstel uit 1925 te wijzigen.Ga naar eind58 Hij had dan de mystiek en poëzie van Dèr Mouw niet meer op dezelfde wijze kunnen bespreken als hij dat in 1925 deed. Het pessimisme is er in de versie van 1931 aan het eind van de eerste para- | |
[pagina 29]
| |
graaf ook niet in verband met dichten, maar - zoals eerder gezegd - wel aan het eind van het opstel, in de zesde paragraaf. Maar ook dan betreft het pessimisme niet direct de onmogelijkheid van versmelten, maar de onmogelijkheid om het onzegbare in poëzie te zeggen. Hiermee is dan wel de onmogelijkheid van versmelten geïmpliceerd. Wie vanuit ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’ terugkijkt naar ‘Over Adwaita’, onderkent een aanzet tot Ter Braaks latere wereldbeeld, minus het daarvoor karakteristieke pessimisme. Het is deze aanzet tot dit wereldbeeld die Ter Braak in ‘Over Adwaita’ op de achtergrond van zijn beschouwing over filosofie en poëzie van Dèr Mouw construeert.Ga naar eind59 In ‘Dat ben jij’ is de afstand tussen deze aanzet en het wereldbeeld van 1927 en later geringer, als gevolg van de wijzigingen die Ter Braak in zijn oorspronkelijke tekst heeft aangebracht. Ter Braaks wereldbeeld, hier op de achtergrond en later op de voorgrond, omvat - om dat zo uit te drukken - enerzijds een weer-beweging bij de wereld vandaan in het denken, de ontsmelting, en anderzijds een op versmelting met wat buiten het subject ligt gerichte heen-beweging in, onder meer, het dichten. Van zijn wereldbeeld van 1927 en later maakt onderdeel uit dat een persoon niet eenmaal zo'n weer-beweging en daarna één enkele heen-beweging maakt. Hier, in de vierde paragraaf van ‘Over Adwaita’, geeft Ter Braak nadruk dat in de poëzie van Dèr Mouw die bewegingen bij herhaling optreden: ‘Weten als een vizioen, een gave van het moment. De kwellende twijfel keert daarnaast steeds terug en verstoort den Brahmanvrede; de oogenblikken, waarin alleen “smartelijke gescheidenheid” zich openbaart, laten zich niet verdringen (...).’ (327)
Toch krijgt in het totale opstel veel aandacht dat Dèr Mouw eerst filosoof was en pas daarna mysticus, er is sprake van ‘twee uitingsphasen’ (300), van ‘twee stadia van een wonderlijk-veelzijdige persoonlijkheid’ (328). Het onderscheid in fasen wordt er echter gerelativeerd door de opmerking dat de mystiek ‘slechts verdrongen wachtte op een mogelijkheid van ontplooiïng’ (305). De wijzigingen die Ter Braak in 1931 in de eerste paragraaf van zijn opstel aanbracht, relativeren het onderscheid tussen de twee fasen nog meer. Als vanzelf krijgt daardoor het volgende dat ook al in de versie van 1925 voorkwam sterker accent: dat het Dèr Mouws eigen keuze zou zijn om het denken eerst ten einde te voeren voordat hij de ‘sprong’ naar de mystiek maakt en ‘verlossing’ intreedt.Ga naar eind60 Ter Braak: ‘Het denken moet eerst een onduldbaar lijden geworden zijn; eerst dàn kan het beseft worden als overwonnen (...).’ (305)Ga naar eind61 | |
1.7 Tot slot.Op de achtergrond van ‘Over Adwaita’ (1925) construeert Menno ter Braak in aanzet een eigen wereldbeeld, vermoedelijk zonder zich daarvan bewust te zijn. Met het laatste spoort de presentatiewijze van het essay, de omstandigheid dat Ter Braak niet duidelijk onderscheidt tussen het perspectief van Dèr Mouw en een eigen perspectief.Ga naar eind62 | |
[pagina 30]
| |
De verschillen tussen ‘Over Adwaita’ (1925) en ‘Dat ben jij’ (1931) blijken er toe te doen, gewicht te hebben. De verschillen geven indicaties van de veranderingen die zich in het denken van Menno ter Braak na 1925 voordoen. Zowel in zijn wereldbeeld als in zijn opvatting over dichten - en, meer in het algemeen, scheppen - doen zich na 1925 wendingen in pessimistischer richting voor. Uiteraard is het de vraag waardoor en hoe, langs welk traject, deze wendingen plaatsvinden. Tevens is het de vraag of beide wendingen gelijktijdig en in samenhang met elkaar optreden. |
|