| |
| |
| |
XV
Pierre bleef wankelend in de deur van bar Alpina staan. Hij wiegde vooruit en achteruit, en hield zich aan de deurstijl vast, terwijl hij met zijn ogen tegen het licht knipperde. Toen hij goed kon kijken, trad hij vooruit, duwde de portier, die hem glimlachend bij de arm wilde nemen, achteruit, en ging aan een tafeltje zitten. Zijn jas en zijn overjas hingen open, uit zijn jaszakje staken verfrommeld bankbiljetten, zijn das en zijn boord hingen los om zijn hals, en zijn hoed stond verkreukt achter op zijn hoofd.
Er kwam een kelner voor het tafeltje staan. Hij legde Pierre met een buiging een grote kaart voor. Pierre zag niets dan een wemeling van gouden letters. Hij veegde de kaart met de hand van de tafel op de grond, keek op naar de kelner en vroeg:
‘Ben jij getrouwd?’
De kelner bekeek hem verwonderd, en zei dan, toegeeflijk monkelend:
‘Ja, mijnheer.’
‘Ga weg’, zei Pierre.
De kelner bleef aarzelend en niet-begrijpend staan.
‘Ga weg’, zei Pierre.
En toen de kelner niet dadelijk ging, duwde hij hem met de hand tegen zijn buik weg. Dan keek hij rond en zag een andere kelner, een heel jonge.
‘Hier, jij!’ riep hij. ‘Kom hier.’
De kelner kwam en vroeg:
‘Mijnheer wenst?’
‘Ben jij getrouwd?’ vroeg Pierre.
‘Neen, mijnheer’, lachte de jonge kelner.
| |
| |
‘Geef me de hand’, zei Pierre.
De kelner zag dat hij dronken was, en deed wat hij vroeg. Pierre schudde de hand lang en dramatisch, en zei:
‘Wij zijn vrienden. Zit neer.’
‘O, mijnheer,’ zei de kelner glimlachend, ‘ik geloof niet dat mijn dienst mij toestaat...’
‘Zit neer’, zei Pierre, terwijl hij de kelner op een stoel neertrok.
En dan riep hij de eerste kelner, en zei:
‘Breng cognac.’
De man was er blijkbaar niet helemaal mee opgezet dat hij zijn jonge collega moest dienen. Ten slotte haalde hij toch de gevraagde cognac. Pierre tikte met de jonge kelner, en ze dronken. Dan zei Pierre:
‘Heb je een meisje?’
‘Wel... ja’, zei de kelner.
‘Heeft ze ooit gehuild?’
De kelner bloosde, en zei:
‘Ja... eenmaal.’
‘En toen?’
‘Toen hebben we ons verloofd.’
Pierre keek schielijk op, en dan zei hij:
‘Zijn jullie verloofd?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Voorgoed?’
‘Ik hoop het, mijnheer.’
‘Ga weg. Ga weg.’
De kelner keek hem vragend aan en toen Pierre hem met zijn twee handen wegduwde, haalde hij glimlachend de schouders op en stond op. Toen hij weg was, steunde Pierre met de kin op zijn hand en zei:
‘Ze zijn allemaal getrouwd. Ze zijn allemaal verloofd. Ik ben de enige van heel de wereld die niet getrouwd is, en ook niet verloofd.’
En hij keek mistroostig naar het glas op de tafel, en draaide
| |
| |
het tussen zijn vingers rond. Dan wenkte hij de kelner met een triestig gebaar, en bestelde een hele fles cognac, en hij schonk zich in en dronk het ene glas na het andere.
‘Ze moeten mij niet hebben’, neuzelde hij met dikke tong.
‘Er is niemand die iets van mij moet hebben. Ze houden mij allemaal voor de gek. Dat is wat ze doen. Mij voor de gek houden. Allemaal.’
En hij keek droevig in zijn glas, en dronk het dan leeg. Terwijl hij het opnieuw volschonk, zei hij:
‘Maar dat ze maar niet denken dat het daarbij zal blijven. Dat ze dat maar niet denken. Dat ze maar liever eens een beetje wachten. Ik zal ze eens leren.’
Maar die buien van dapperheid duurden nooit lang. En hij verzonk weer dadelijk in mistroostig gepeins. En soms deinde zijn kop, en als hij dan voor zich uitkeek, wiegde de hele bar op en neer, en hij moest zijn ogen sluiten om niet van zijn stoel te vallen. En dan zei hij:
‘Ik ben een sukkelaar. Ik ben de grootste sukkelaar van heel de wereld.’
Hij keek naar de hoek en zag een dik mannetje achter de bar staan. Het was helemaal kaal. Het lag met de ellebogen op de bar, en de kin in de handpalmen, en het keek met sombere, treurige blik voor zich uit. Die sombere blik beantwoordde aan iets in Pierre. Hij stond moeizaam op, liep naar de bar, ging op een van de hoge krukjes zitten, en vroeg:
‘Ben jij ook een sukkelaar?’
‘Ja’, zei het mannetje droevig.
‘Ik dacht het’, zei Pierre.
En dan na een poosje vroeg hij:
‘Is ze gaan lopen?’
‘Ja’, zei het mannetje.
Pierre keek naar zijn handen, die klam op de bar lagen, en vroeg dan:
‘Heet je Leonard?’
| |
| |
‘Gerard’, zei de man.
Pierre knikte peinzend en meewarig, alsof die naam alles verklaarde. Dan zei hij vertederd:
‘Jij en ik zijn vrienden, nietwaar, Gerard?’
De man bleef somber voor zich uitkijken, en Pierre vroeg medelijdend:
‘Je hebt verdriet, nietwaar?’
Het mannetje knikte in zijn handpalmen.
‘Was ze mooi?’ vroeg Pierre.
‘Ja, zeer’, zei het mannetje verdrietig.
‘Hoe heette ze?’
‘Antoinette.’
‘Ach, ach’, zuchtte Pierre.
En dan vroeg hij:
‘Was ze blond?’
‘Geel’, zei de man.
Pierre wilde weer meewarig knikken, maar opeens keek hij wantrouwig op, en zei:
‘Geel?’
‘Ja.’
‘Geel haar is niet mooi.’
‘Het was wonderschoon’, zei het mannetje verdrietig. ‘Zacht en glanzend als zijde, en helemaal geel. Ik had haar zo lief. En ik dacht dat zij ook van mij hield. Maar het was niet waar. Ze is van mij weggelopen.’
‘Zo zijn ze allemaal, Gerard’, zei Pierre peinzend. ‘We moeten er ons maar niet verdrietig in maken. We moeten onze smart gelaten dragen. Dat is ons lot.’
Pierre bleef enige tijd verstrikt in zijn gewichtige gedachten. Dan keek hij weer naar de man, schudde het hoofd, en zei:
‘Jij zou beter niet meer aan zulke dingen denken, Gerard. Jij bent er te oud voor. Het is niet goed. De mensen zullen er over praten.’
‘Daar is Antoinette!’ riep opeens de man verheugd, terwijl
| |
| |
hij opveerde en naar de deur keek.
Pierre keerde zich moeizaam om, en keek naar de deur. Hij zag niets dan een grote, gele kat, die langzaam, waardig en onverschillig de bar kwam binnenwandelen. De man vloog achter de bar uit, nam de kat vast, en tilde ze in zijn armen. ‘Ze is terug! Ze is terug!’ riep hij buiten zichzelf van geluk. Hij liet zijn wang strelend over de rug van de kat gaan, en zei vertederd:
‘Ik wist dat ze zou terugkomen. Ik wist dat mijn lieve, kleine Antoinette zou terugkomen. O, ik hou zoveel van je. Zul je nooit meer weglopen nu? Zul je nooit meer alleen naar buiten lopen? Zul je altijd bij baasje blijven? Ja, je zult altijd bij baasje blijven. Jij houdt van baasje, en baasje houdt van jou. Mijn lieve, kleine, mooie stouterik. Hm-m-m-m!’
Hij begroef zijn gezicht in de pels van de kat, en schudde ze liefkozend heen en weer. Pierre keek er op neer, en draaide dan zijn hoofd weg met het gezicht van iemand die aan een fles ammoniak geroken heeft. En dan liet de man hem de kat zien, en vroeg:
‘Is ze niet mooi? Is ze niet wondermooi?’
Pierre richtte zich op, wierp de kat een verachtelijke, vernietigende blik toe, keerde haar dan misprijzend de rug toe, wierp een paar bankbiljetten op zijn tafeltje, en zwijmelde gekrenkt, zonder een woord, met geheven hoofd naar buiten. En toen hij buiten was, gromde hij:
‘Mij zo beledigen! Mij zoiets aandoen!... Een kat!’
En dan strompelde hij voort door de sneeuw, aldoor maar mompelend en brommend. En toen zag hij de hond komen aanlopen waaraan hij op een morgen eens een sandwich had willen geven. Het beest kwam snuffelend nader en bleek hem te herkennen. Maar Pierre bleef boos staan, wees met gestrekte arm ver van zich weg, en zei:
‘Ga weg, jij. Ik wil met jou niets meer te doen hebben.’
De hond bleef nieuwsgierig kwispelend naar hem staan kijken.
| |
| |
‘Ga weg’, zei Pierre. ‘Jij bent een slechte hond. Jij wilde niet bij mij blijven toen ik alleen was. Je wilde zelfs mijn sandwich niet aannemen. Wel, dan moet je nu ook niet afkomen. Ga maar weg. Ga maar weg. O, je moet niet doen alsof je van niets weet, kerel. Je weet heel goed wat je misdaan hebt. Je moet niet denken dat ik het niet zie. Ik zie alles. Ga weg. Ga weg, zeg ik je.’
Hij greep naar de grond om een sneeuwbal te maken, maar de hond sprong vlug opzij en liep daarna op een rustig drafje de straat uit. Pierre keek hem oplettend met de hand vol sneeuw na, om te zien of hij niet terugkwam, en toen hij hem achter een huis zag verdwijnen, wierp hij de sneeuw weer weg, en zei met een kort hoofdknikje:
‘Dat zal hem leren.’
En hij klopte, heel tevreden over zichzelf, de sneeuw van zijn handen. Dan hoorde hij ergens een kerktoren slaan. Hij bleef staan, en telde aandachtig de slagen. Hij telde er veertien.
Dat kan niet, dacht hij, terwijl hij ernstig het hoofd schudde.
Er zijn maar twaalf uren.
Dan keek hij op zijn horloge en zag dat het halfzes was.
Dat kan ook niet, dacht hij, want 't is pikdonker.
Hij hield het horloge tegen zijn oor, het tikte niet.
‘Ik dacht het wel’, zei hij, en stak het horloge weg, en vergat de toren.
Hij liep door de donkere straat, en ineens stelde hij vast dat hij voor het Thompson-instituut stond. Het duurde een hele tijd eer hij er iets van begreep. Hij was de avond tevoren van het Instituut weggegaan, en sindsdien was hij altijd vooruitgegaan, van de ene bar naar de andere. En nu was hij er terug.
Dan moet ik ergens omgedraaid zijn, dacht hij.
Hij liep door de poort het park binnen, liep de trappen van het portaal op, en duwde tegen de deur. Ze was open. Hij liep naar binnen. De hal was nog verlicht. Hij zag de bron- | |
| |
zen buste van Dante naast de trap, bleef ervoor staan, en vroeg:
‘Dante, ouwe jongen, jij hebt het ook lastig gehad in je tijd, nietwaar? Ze hebben je vervolgd en misprezen en verdacht gemaakt, en met de meisjes is het al niet beter gegaan, is 't niet zo? Ze zeggen wel dat je die Beatrice alleen maar een beetje vereerd hebt als geestelijke leidster, maar jij en ik weten dat beter, nietwaar? Je was verliefd op haar, en je kon haar niet krijgen, dat was heel de zaak. Maar dat zijn dingen die een mens niet in zijn boeken schrijft. Ik weet dat wel.’ En hij sloot de ogen, en knikte in verstandhouding. En dan voegde hij er geruststellend aan toe:
‘Het blijft tussen ons. Ik zal het niet voortvertellen. Maak je maar geen zorgen.’
En dan stond hij treurig naar de grond te kijken, en toen hij na lange tijd weer opkeek, stonden er tranen in zijn ogen, en hij zei:
‘Ze hebben mij laten zitten, Dante. Ze hebben mij allemaal laten zitten. En ik hield zoveel van haar. Ik hield van haar zoals ik nog nooit van iemand gehouden heb. En ik heb haar zelf door mijn eigen domme dwaasheid verloren. Ik heb verdiend wat ze mij aangedaan heeft. Ik heb het allemaal verdiend. Ze heeft gelijk dat ze zich met de graaf verloofd heeft. De graaf zal haar nooit behandelen zoals ik haar behandeld heb, die avond na het feest boven in de zaal. Ik was een ellendeling toen, een wreedaard, een dwaas, een slecht mens. Ik verdien het dat ze weerwraak genomen heeft, en dat ze me voorgoed laten zitten heeft.’
Hij keek met betraande ogen naar Dante, en zei smekend: ‘Jij begrijpt me, nietwaar? Jij bent een groot dichter, en je hebt zelf diep in de miserie gezeten. Ik ben niet kwaad op haar. Neen, ik ben niet kwaad op haar. Ik ben alleen kwaad op mezelf. Ik ben de schuld van alles. Het is daarom dat ik zo'n verdriet heb. En het gaat niet over met drinken. Hoe meer ik drink, hoe erger het wordt. En ik ben zo moe, en
| |
| |
het is zo koud, en ik zal haar nooit meer terugzien. Waarom heb ik ooit geluisterd naar die twee Amerikanen? Waarom heb ik hen niet weggejaagd zo gauw ze met hun ellendige voorstellen voor de dag kwamen? Ik had het zo goed kunnen hebben, als ik het zelf maar gewild had. Het is allemaal mijn eigen schuld.’
Hij huilde overvloedig. En hij nam zijn zakdoek en wilde zijn neus snuiten. Maar toen hij zich beleefd van het borstbeeld wegdraaide, schrok hij. Er stond iemand achter hem. Hij keek, hij keek, maar zijn ogen waren zo vertroebeld door de tranen, dat het lang duurde voor hij zag wie het was. Dan zag hij dat het lady Thompson was. Hij wist niet vanwaar zij gekomen was. Maar ze stond er: klein, rond en dik, de handen voor de buik, het hoofd een beetje schuin, de ogen onderzoekend op hem gericht, en ze zei scherp: ‘Ik weet niet of mijn ogen mij bedriegen, mijnheer Falke, maar als dat niet het geval is...’
Pierre liet haar niet uitspreken, en zei, met uitgestoken armen:
‘O, lady Thompson, ik ben zo blij dat ik je zie. Jij bent goed. Jij bent de enige die goed is. De enige van heel de wereld.’
Hij wilde zijn armen om haar heen leggen, maar lady Thompson kletste hem op de handen, en zei:
‘Hou dat thuis, wilt u.’
Pierre stoorde er zich niet aan, en zei:
‘Ik heb het altijd geweten. Van het eerste ogenblik af heb ik van je gehouden. En ik hou nog van je. Ik zal altijd van je houden. Beloof me dat je me niet in de steek zult laten. Beloof het.’
En weer stak hij zijn armen uit, en omhelsde haar.
‘Mijnheer Falke! U weet niet wat u doet!’ riep lady Thompson verontwaardigd, terwijl ze heftig worstelde om uit zijn omarming los te komen.
‘O, ga niet weg’, smeekte Pierre, terwijl hij haar vasthield.
‘Ik heb je werkelijk lief. Werkelijk!’
| |
| |
‘Laat me los’, riep lady Thompson woedend. ‘Je bent krankzinnig.’
‘O, wees niet zo hard. Ik heb zo'n verdriet. En jij bent zo lief, en zo goed.’
‘Laat me los, zeg ik u. Wildeman! Dronkaard!’
Ze wrong en worstelde zolang, tot ze met een ruk vrijkwam en tegen het beeld van Dante aanbonsde. Ze zag bleek, en ademde diep, en streek een haarlok van haar voorhoofd weg. Dan zei ze:
‘Ik denk niet, mijnheer Falke, dat u klaar beseft waar u nu bent en met wie u spreekt, en wat dit voor u kan betekenen. Ik hoop dat u dat niet beseft.’
‘Jij bent juist als al de anderen’, zei Pierre treurig. ‘Je bent geen haar beter. Ga maar weg. Ga jij ook maar weg. Ik wil niemand meer zien. Niemand wil ik nog zien.’
En dan keerde hij zich naar Dante en zei:
‘En jij, met je haakneus, bent ook niets beter. Jij moet ook niet meer afkomen bij mij. En denk maar niet dat je iets waard bent. Je hebt niets dan rommel geschreven. Rommel en lul.’
Dan keerde hij zich om en waggelde de hal uit.
‘Rotzakken zijn het’, gromde hij. ‘Allemaal rotzakken.’
En toen hij het park verliet, zag hij mevrouw Tourelle met de oude prins Rogosjov de straat oversteken. Hij bleef staan om goed naar hen te kunnen kijken.
‘Mijnheer Falke!’ zei mevrouw Tourelle verwonderd en glimlachend. ‘Wel, dat is een verrassing. En zo helemaal alleen?’
Pierre wees naar de prins, en zei:
‘Dat is uw man niet.’
‘Verderfelijk wezen’, zei de prins.
‘Wat zeg jij?’ vroeg Pierre, terwijl hij zijn gezicht vlak bij dat van de prins bracht.
‘Verderfelijk wezen’, zei de prins, terwijl hij een krant uit zijn zak haalde en de vakjes van het kruiswoordraadsel telde. ‘Zes letters.’
| |
| |
‘Loop naar de duivel’, zei Pierre, terwijl hij hen liet staan, en wegliep.
‘Duivel, dat is juist’, zei de prins, terwijl hij het woord invulde.
Pierre liep maar steeds te brommen en te mopperen, tot hij een streep licht op de sneeuw zag en begreep dat hij weer aan een bar was. Hij ging binnen, nam plaats aan een tafeltje, dronk cognac, zag zoute sandwiches op de toog liggen, ging er daar twee van halen, deed er mosterd op, en at ze op. Dan dronk hij weer cognac, maar er was niemand dan drie verliefde koppels, en dat ergerde hem, en hij stond op en liep naar buiten.
Maar voor hij aan de deur kwam, bleef hij even staan bij een van de koppels, en hoorde de jongeman zeggen:
‘Het is waar, liefste, ik zweer je dat het waar is. Werkelijk, je moet me geloven. Het is me heilige ernst.’
‘Geloof hem niet’, zei Pierre tegen het meisje.
Hij keek misprijzend naar de man, en zei:
‘Geloof hem niet. Hij liegt. Ze zijn allemaal eender. Ze liegen allemaal. Ik zowel als een ander. En...’
Het volgende ogenblik lag hij buiten op zijn rug in de sneeuw verwonderd naar de sterren te kijken. Hij kroop met moeite overeind, raapte zijn hoed op, sloeg de sneeuw van zijn kleren, en zei:
‘Ik heb immers niets kwaads bedoeld.’
Dan zette hij zijn hoed op en liep verder. De ene bar in, de andere uit. En hoe later het werd, hoe ellendiger hij zich voelde. En ten slotte stelde hij vast dat hij vlak voor zijn hotel stond. De deur stond open en hij zag François, de portier, achter zijn bureau zitten dommelen.
Pierre ging binnen. Er was niemand meer in de hal.
Hij wilde de eetzaal binnengaan, maar er was een trede die hij niet gezien had, en hij struikelde, en viel. Hij bleef enkele ogenblikken versuft liggen. En dan hoorde hij stemmen buiten, eerst een meisjesstem, die mistroostig vroeg:
| |
| |
‘Hoe laat is het, Jim?’
‘Drie uur’, zei Jim, even mismoedig.
‘O, wat moeten we doen?’ vroeg Ann wanhopig, terwijl ze de hal binnenkwamen. ‘We hebben alle bars gedaan. En ze hebben hem overal gezien. Hij kan niet ver zijn. Jim, ik ben zo bang. Misschien is hij ergens gevallen in de sneeuw. Als hij daar heel de nacht ligt, is hij morgen... O, Jim! We moeten voortzoeken! We moeten...’
Ze hield zich plots in, en schreeuwde met een stem die omsloeg van blijdschap:
‘Daar is hij!’
Jim en Eddie, die François wakker gemaakt hadden om hun sleutels te krijgen, rukten zich om en ze zagen Pierre: hij lag op een hoop tussen de eerste tafeltjes van de eetzaal, half onder een stoel, en half op een andere, en hoe drukker hij probeerde overeind te komen, hoe meer stoelen hij om trok, en hoe meer hij verward raakte in tafellakens en asbakjes en spijskaarten.
Jim zuchtte en zei met opeengeklemde tanden:
‘Dat is het toppunt. Een hele nacht je benen onder je lijf uitlopen, en hem dan per slot van rekening in je eigen hotel vinden.’
Pierre slaagde er in zich aan de tafeltjes omhoog te trekken, en hij keek met angstige, opgejaagde blikken naar Jim en Eddie, en dan naar Ann, die met grote, blinkende ogen, de handen op het hart gedrukt, diep ademend van geluk, naar hem stond te kijken.
‘Ik ga weg,’ stamelde hij, ‘ik ga weg.’
En hij wilde naar buiten lopen. Maar Jim hield hem bij de armen tegen en zei:
‘Je hebt ons werk gegeven, lieve vriend.’
‘Ik ga weg’, zei Pierre, terwijl hij verschrikt naar Ann keek, en haar dichterbij zag komen.
Ze kwam vlak voor hem staan, en zei dreigend, maar vol weke innigheid:
| |
| |
‘Jij... jij... jij.’
‘Ik moet weg’, zei Pierre angstig. ‘Ik moet hier weg. Laat me gaan. Ik beloof je dat ik nooit meer zal terugkomen.’
Ann zei:
‘Jij, vagebond. Jij, loebas. Jij...’
‘Neen, neen’, zei Pierre angstig. ‘Ik ga weg. Ik ga weg.’
Hij worstelde om vrij te komen. Maar Jim hield hem vast, en toen hij bleef wringen en rukken, keek Jim even naar Ann, en die knikte rustig. Jim trad een pas terug, en velde Pierre neer met een krakende swing tegen de onderkaak. Pierre plofte achterover in de armen van Eddie. Jim nam hem bij de benen, en samen droegen ze hem naar boven. Ann streek zich zenuwachtig lachend over het voorhoofd. Haar benen werden zwak. Ze ging op een stoel zitten. Haar mond trilde, en ze zat geruime tijd voor zich uit te kijken, en ze glimlachte in het ijle. Ze was moe, en haar voeten zinderden, maar in haar hart jubelde het, en de koude, lege wereld om haar heen was opnieuw vol zon, en licht, en gouden warmte.
Na een poos stond ze op en liep naar de bar. Ze ging voor de spiegel staan en keek naar haar spiegelbeeld. Het glimlachte, en zei:
‘Wel?’
‘Dat is dat’, zei Ann zwakjes.
‘Pak er een’, zei het spiegelbeeld.
Ann knikte, almaar door glimlachend. Ze schonk zich een bierglas halfvol cognac, hief het op en dronk het uit, terwijl zij met gelukkige, dankbare ogen over de rand van het glas in de spiegel keek. |
|