| |
| |
| |
XIV
Toen Ann de volgende morgen aan de ontbijttafel verscheen, waren haar vader en haar moeder al aan het eten.
‘Morgen, ma, morgen, pa’, zei ze opgewekt, terwijl ze hun beiden een kus op de wang gaf.
Mevrouw Shirling zei niets. Ze strooide zout over haar spiegelei, dopte haar brood in de dooier en at voort. Ook haar man at zwijgend zijn gebakken ham. Ann kreeg een eitje voor zich en begon ook te eten. Na enkele ogenblikken woog de stilte echter te zwaar, en zij keek naar haar moeder en dan naar haar vader. En toen ze hen alle twee ernstig, in stilte, zonder opkijken zag voorteten, glimlachte zij. Ze wist waarom ze dat deden. Zij at rustig haar eitje en keek ook niet op.
Toen ze bijna gedaan had echter, en zag dat haar vader nog altijd zwijgend zijn ham zat te kauwen, wachtte ze tot het ogenblik dat hij ging slikken, en dan legde ze haar hand op zijn arm, boog zich naar hem toe, en zei stil:
‘Slik je tong niet mee in.’
Mijnheer Shirling hield zijn mond even stil, dan glimlachte hij en slikte. En dan zei hij:
‘Kijk, liefste, ik...’
‘Reginald,’ zei mevrouw Shirling, ‘wil je mij het geroosterd brood eens geven.’
‘Ja, liefste’, zei haar man onderdanig, terwijl hij het toastrekje, dat bijna vlak naast de hand van zijn vrouw stond, drie centimeter naar haar toe schoof.
Mevrouw Shirling nam een sneetje van het geroosterd brood, smeerde er boter en jam op en begon weer zwijgend te eten. Haar man volgde gehoorzaam haar voorbeeld. Ann
| |
| |
duwde haar leeg eitje stuk, en nam ook een toast. Maar toen ze half klaar was met smeren, hield ze op en zei:
‘Ma, het is tien voor negen, om negen uur begint de cursus en binnen twee minuten ben ik hier buiten. Denk er dus niet te lang meer over na, van waar je de aanval gaat beginnen, maar schiet er op los terwijl ik er nog ben.’
Mevrouw Shirling at rustig voort. Ann zag het, en smeerde ook voort. Maar toen ze in de toast ging bijten, keek ze naar haar vader, en zei:
‘Jij ook niets te zeggen, pa?’
Mijnheer Shirling had er meer last mee dan zijn vrouw, maar hij slaagde er toch ook in rustig en zwijgend voort te eten, zonder door iets te verraden dat hij zich van Anns aanwezigheid bewust was.
Ann knikte en zei:
‘Wel, ik kom er goedkoop van af. Ik had een afrossing van belang verwacht.’
Ze beet in de toast en at enkele ogenblikken in stilte. Dan zei ze:
‘Maar kom er niet mee af als het te laat is, hoor. Ik heb jullie de kans gegeven.’
En weer at ze voort. Toen ze gedaan had en gereed was om op te staan, legde ze de handen op tafel, duwde zich omhoog, en zei:
‘Ze zeggen van mij dat ik een harde kop heb. Die heb ik niet van iemand vreemd.’
Ze wilde weglopen, in de hoop dat ze haar zouden terugroepen. Maar ze riepen haar niet terug. Ze bleven allebei rustig in hun thee zitten roeren, zonder ook maar eens op te kijken. Ann hield het niet meer uit. Ze kwam terug, ging met een knak terug op haar stoel zitten, en zei:
‘Jullie zijn boos, nietwaar? Jullie zijn boos omdat ik me zo onverwacht en in het publiek met de graaf verloofd heb, zonder jullie om raad en toestemming te vragen. Maar ik kan me verdedigen. Ik weet heel goed wat ik gedaan heb.
| |
| |
Het was op verre na niet onbezonnen wat ik gedaan heb. En ik weet ook waarom ik het gedaan heb.’
Ze keek naar haar moeder. Maar die liet de uitdaging ongestoord over zich heen gaan.
‘De graaf is een fijne man’, zei Ann.
En daarna, toen het nog altijd stil bleef, zei ze:
‘Al de meisjes van het hotel zijn jaloers. Er is er geen enkele die niet met de graaf zou willen trouwen, als ze er de kans toe kregen.’
Mevrouw Shirling slurpte proevend aan haar thee, zette de kop dan neer, deed er een snuifje suiker bij, en begon weer te roeren.
‘En hij heeft drie kastelen’, ging Ann verder. ‘En per maand zoveel inkomsten als wij per jaar.’
En dan voegde ze erbij, koppig volhoudend:
‘En hij houdt van mij. Hij is helemaal verliefd op mij.’
En voelend dat het nog niet overtuigend genoeg bleek, zei ze met klem:
‘Ik zal heel gelukkig zijn bij hem. Hij doet alles wat ik vraag. Ik hoef het niet eens te vragen. Hij doet het vóór ik het gevraagd heb.’
Ann werd ongerust. Niet om de houding van haar ouders, maar om haar eigen houding: ze wist dat er diep in haar een klein duiveltje was, het duiveltje van de twijfel en van de wroeging, en dat het was om het duiveltje te verdringen en te overschreeuwen, dat ze nu al die dingen zei. Ze wilde haar ouders er niet van overtuigen dat het goed was wat ze de avond tevoren gedaan had. Ze wilde er zichzelf van overtuigen.
Het duiveltje was al beginnen te knagen de avond tevoren, toen de graaf haar laat in de nacht terug naar het hotel gebracht had. In het rumoer van het feest, en daarna in de luxueuze vertrekken van de moeder van de graaf, had ze niets van de twijfel of de wroeging gevoeld. Ze was alleen maar triomfantelijk tevreden geweest, omdat alles zo prach- | |
| |
tig gelukt was, vooral omdat Pierre er zo onbetaalbaar onnozel uitgezien had toen de graaf naar voren werd geroepen. Maar naargelang het later werd, vooral toen ze afscheid genomen hadden van de oude gravin, en ze door de stille, maanlichte nacht terug naar het hotel reden, waren die tevredenheid en die triomf langzamerhand verzwakt, om geleidelijk plaats te maken voor een groeiende onrust, en kille angst, en knagende wroeging.
De graaf was vriendelijk en lief en voorkomend geweest, en toen hij zag dat zij stil werd, had hij al het mogelijke gedaan om haar weer op te monteren, maar zij had een ogenblik op het punt gestaan hem verstoord te zeggen dat hij zijn mond moest houden en haar gerust laten. Ze had het niet gezegd, en had zich zelfs goedenacht laten kussen in de gang van het hotel, maar zodra ze haar kamer was binnengegaan en alleen was achtergebleven, was het pas voorgoed begonnen.
Het was helemaal stil geweest in het hotel, iedereen was in bed, en Ann was bang geweest, en ze was aan de inmiddels herstelde tussendeur gaan luisteren, en ze had de drang gevoeld om de deur te openen, en bij haar moeder op de rand van het bed te gaan zitten. Ze had niet gedurfd. En nog een uur lang had ze liggen woelen, bang, eenzaam, en onrustig, en ze had zich afgevraagd wat Pierre nu deed. Of hij zou slapen? Of wakker in zijn stoel zitten roken, alles donker, alleen de punt van zijn sigaret gloeiend in de duisternis?
Ze had de gedachten van zich afgezet, en gezegd:
‘Hij heeft zijn verdiende loon. Hij heeft juist wat hij verdient.’
En ze begon er zich opnieuw in te verkneukelen hoe fijn ze alles geregeld had: de graaf laten komen - ze wist dat ze hiervoor maar één woord te spreken had -, Pierre een beetje plagen, dan wat ophitsen, en dan langzaam naar de verzoening toe werken. Dan zorgen dat het nieuws de zaal rond- | |
| |
ging, en rustig wachten tot iemand een publieke verloving zou voorstellen. Ze had niet lang hoeven te wachten. En ze zag alles weer voor zich, vooral het gezicht van Pierre.
Ze glimlachte in haar hoofdkussen, en zuchtte, gereed om in te slapen. Maar ze was niet ingeslapen. De glimlach was langzaam verstrakt, en het duiveltje was opnieuw beginnen te knagen. En ze woelde heen en weer, en kon niet in slaap geraken. Tien keren zei ze tegen zichzelf:
‘Je hoeft je geen verwijten te maken. Je hebt het hem willen teruggeven, je bent er in geslaagd, je moet er nu geen spijt van hebben. Poets wederom poets. Het is helemaal in orde.’ Ja, dacht ze, de poets is in orde, en ze was fier dat het gelukt was. Maar de poets was nu voorbij, en ze moest vooruit. En vooruit betekende: trouwen met de graaf.
Die gedachte was het die haar tot diep in de nacht gekweld had, en die nu, terwijl ze voor haar zwijgende ouders zat, nog altijd scherp en geniepig aan haar binnenste knaagde. Ze zei:
‘Jullie geloven niet, nietwaar, dat ik met de graaf gelukkig zal zijn? Ik zal héél gelukkig zijn bij hem. De graaf is de beste man van de hele wereld. Iedereen zegt het.’
En na een poosje zei ze:
‘Jullie weten het ook, maar jullie willen het niet toegeven. Jullie hebben me ooit zelf gezegd, dat de graaf de beste partij was die een meisje ooit kon doen. En jullie zeiden dat toen niet zonder bijbedoeling. Jullie zagen dat ik goede vrienden was met de graaf, en jullie zouden wat graag gehad hebben dat ik met hem trouwde. Is het liever niet waar?’ Mevrouw Shirling zei nog altijd niets.
‘O, jullie hangen de stijfkop uit, nietwaar?’ zei Ann. ‘Ik kan dat ook als ik wil, weet je.’
En dan werd ze woedend, en riep:
‘Zeg dan toch iets! Roep, tier, scheld me uit, doe al wat jullie willen maar zit daar zo niet als mummies.’
| |
| |
‘Lieve,’ zei mevrouw Shirling, terwijl ze op haar armbandhorloge keek, ‘het is twee minuten vóór negen.’
‘O, wat kan me dat Instituut schelen’, riep Ann.
En dan:
‘Waarom zijn jullie boos? Omdat ik jullie niet geraadpleegd heb? Maar ik kon dat toch niet? Ma zou nooit kunnen zwijgen hebben, iedereen zou het geweten hebben, en het zou helemaal geen verrassing geweest zijn. Jullie hebben jullie wens nu, nietwaar? Jullie wensten dat ik met de graaf trouwde, wel, hier ga ik. Ik dacht dat jullie blij zouden zijn geweest.’
‘Ben je zelf blij, lieve?’ vroeg mevrouw Shirling rustig.
Ann keek haar een ogenblik onthutst aan. Dan zei ze, stiller: ‘Natuurlijk ben ik blij. Anders zou ik het toch niet gedaan hebben? Je gelooft niet dat de graaf van mij houdt, nietwaar?’
‘Jawel’, zei mevrouw Shirling.
‘Wel, wat is er dan verkeerd?’
‘De graaf houdt van jou, maar jij houdt niet van de graaf.’
‘Ik hou heel veel van de graaf’, zei Ann koppig.
‘Dat is juist wat ik bedoel’, zei mevrouw Shirling. ‘Je houdt heel veel van de graaf, maar je houdt niet van hem. Als je echt van iemand houdt, dan zeg je niet: ik hou heel veel van hem, dan zeg je eenvoudig: ik hou van hem. In de liefde is heel veel veel te weinig. Het is niets. Er zijn geen graden in de liefde. Er is alleen liefde en geen liefde. Daartussen is er niets. En jij hebt nooit liefde gevoeld voor de graaf. Maar je hebt er wel gevoeld, en je voelt er nog, voor Pierre. Daar kun jij niets aan veranderen, daar kan ik niets aan veranderen, daar kan niemand iets aan veranderen. Jij hebt je goed uit de slag getrokken, en de bal die Pierre je toegekaatst heeft, prachtig teruggekaatst. Maar er is kans dat die bal vlak op zijn hart is terechtgekomen, en dat het hart gebroken is. Je kunt er om triomferen als je wilt, maar als je werkelijk het hart van Pierre gebroken hebt, dan heb je het
| |
| |
jouwe mee gebroken, en het zal niet prettig zijn een heel leven lang met een gebroken hart te moeten leven aan de zijde van een man voor wie je alleen maar waardering en vriendschap voelt. Vriendschap is mooi. Maar het hart eist ooit zijn rechten op, en een huwelijk gebouwd op niets dan vriendschap, wordt een hel... Kom, Reginald, we moeten verlovingskaarten naar de familie sturen. Het zou hen verwonderen als ze het nieuws van anderen horen.’
Ze stond op en liep met haar man de eetzaal uit. Ann bleef enkele ogenblikken alleen aan het tafeltje zitten, en ze was zenuwachtig. Dan stond ze haastig op, liep haar ouders achterna, en zei onzeker:
‘Schrijf nog geen kaarten, ma.’
Mevrouw Shirling keek haar dochter rustig aan. Ann werd rood onder haar blik. Ze sloeg knipperend de ogen neer. Maar dan hief ze haar hoofd weer op, en zei:
‘Ik wil mooie kaarten hebben met iets erop aan de buitenkant. Xavier en ik zullen ze in de stad gaan kiezen.’
‘Goed’, zei mevrouw Shirling. ‘Ik zal er op wachten.’
Daarop liep zij naar boven, gevolgd door haar man. Deze laatste keerde zich aan de draai om, kwam behoedzaam terug naar beneden en zei bekommerd:
‘Meisje, wat heb je nu toch gedaan? Poetsen uithalen is goed, maar die verloving had je er moeten aflaten. Hoe ga je nu toch van die graaf afkomen zonder hem pijn te doen?’
Ann richtte zich stijf op, en zei:
‘Ik wil niet van de graaf afkomen. Wij zijn verloofd en we zullen trouwen.’
‘Reginald!’ riep mevrouw Shirling van boven.
‘Ja, liefste, ik kom’, riep haar man, terwijl hij snel de trap opliep.
Maar halfweg keerde hij zich nog eens om, en zei ongelukkig:
‘Kindje, kindje toch.’
Ann keerde zich onwillig om. Ze liep met opgeheven hoofd
| |
| |
de hal door, en dacht nukkig: Ze kunnen nog niet verdragen dat je eens plezier maakt.
Maar ze wist heel goed dat dát de kwestie niet was. Ze wist dat ál wat haar moeder gezegd had, waar was, en dat haar vader redenen te over had om bezorgd en ongelukkig te zijn. Maar ze wilde voor zichzelf niet bekennen dat ze overhaast en onbezonnen gehandeld had, en dat ze alleen maar aan de poets, en niet aan de gevolgen gedacht had.
De graaf was overgelukkig geweest toen ze hem opgebeld had en gevraagd of de liefdesverklaring die hij haar vroeger eens gedaan had, nog altijd geldig was. Tien minuten later was hij al stralend bij haar komen binnenstormen, en een halfuur later was de slede gekomen met al zijn bagage. Nu was hij beneden in het stadje, voor zaken in de bank, en straks zou hij weer naar boven komen, en aan haar deur kloppen, en ‘Hallo, lieveling’ zeggen, en haar kussen. En hij had misschien al naar zijn vrienden en naar zijn familie getelefoneerd, en voorbereidselen getroffen voor het huwelijk.
Ann voelde een ijle leegte in zich, zoals ze die vroeger gevoeld had, toen ze na de vakantie terug naar het pensionaat moest, ver van de warmte en de gezelligheid van de familiekring.
En dan dacht ze aan Pierre. En ze voelde een hevig verlangen om naar hem toe te gaan, en weer iets te doen zoals vroeger: zijn broek strijken, of zijn valies uitpakken, of zijn voeten inwrijven. Ze werd warm vanbinnen terwijl ze daar aan terugdacht. Maar die warmte stierf weg toen ze besefte dat dat alles nu wel voorgoed afgelopen zou zijn. En ze voelde zich diep ongelukkig.
Ze bleef bij de deur staan aarzelen, en ze keek herhaalde malen om, in de hoop dat Pierre de trap zou afkomen, en iets doen dat alles weer zou goedmaken. En dan hoorde ze François, de portier, zeggen:
‘Juffrouw Shirling, weet u wat er met mijnheer Falke gebeurd is?’
| |
| |
Ann draaide zich schielijk om, en zei verschrikt:
‘Mijnheer Falke? Is er iets gebeurd met mijnheer Falke?’
‘Ik weet niet’, zei François. ‘Hij is gisteravond laat nog buitengegaan, hij heeft me zijn sleutel gegeven en hij is nog altijd niet terug binnengekomen.’
‘Niet terug binnengekomen!’ riep Ann ongerust. ‘Is hij heel de nacht buiten geweest?’
‘Ik weet niet waar hij geweest is, juffrouw. Maar hier is zijn sleutel, kijk. Ik dacht dat u misschien...’
‘Had hij bagage bij zich toen hij naar buiten ging?’
‘Neen, juffrouw.’
Op dat ogenblik kwamen Jim en Eddie de trap afgelopen, en ze zeiden:
‘Jij bent al even laat als wij. Weet je dat het al lang negen uur is? Komaan, de les kan te laat begonnen zijn. Als we lopen, komen we misschien nog op tijd.’
Ann liet zich meetrekken, maar onderweg vroeg ze:
‘Weten jullie waar Pierre is?’
‘Neen’, zei Jim. ‘Is hij niet op zijn kamer?’
‘Hij is al van gisteravond weg.’
‘Wel,’ zei Jim, ‘hij zal voor een paar dagen naar een ander hotel gegaan zijn. Je kunt hem geen ongelijk geven, nietwaar? Jij hebt je ook niet erg veel laten zien de dag na die filmvertoning.’
Ze liepen voort. Maar toen ze aan de poort van het Instituut kwamen, zei Ann:
‘Jim?’
‘Wat is er?’
‘Je denkt niet dat Pierre...’
Jim keek haar aan en zag dat ze bleek was, en dat haar lippen beefden. Hij zei verbaasd:
‘Je gelooft toch niet dat hij in het water gesprongen is of zo iets, nietwaar?’
‘O, Jim, zeg dat niet!’ riep Ann verschrikt.
Jim keek haar een ogenblik ontsteld aan. Dan begon hij
| |
| |
hartelijk te lachen, trok haar bij de arm mee, en zei:
‘Komaan, kindje, hou je verbeelding een beetje tam. Misschien zit hij al braafjes op de banken daarbinnen naar de oude Bruckner te luisteren.’
Hij zat er niet. Ann zag het terwijl ze binnenging en een haastige blik over de banken liet gaan; en hoewel ze een speciale voorliefde had voor professor Bruckner, en altijd met bijzondere aandacht luisterde naar zijn boeiende, rustige, wijze lessen, zat ze nu de hele tijd verstrooid en wrevelig op haar lippen te bijten, en niets van wat de professor zei, drong tot haar door.
Ook tijdens de volgende lesuren kon zij niet opletten, en toen de laatste les ten einde was, liep ze naar buiten, rende naar het hotel, en vroeg gejaagd aan de portier:
‘Is Pierre al terug?’
‘Neen, juffrouw Shirling, nog altijd niet.’
Er kwam een angstige, verdrietige uitdrukking over haar gezicht. Ze bleef besluiteloos in de hal staan aarzelen, en dan zag ze de graaf naar beneden komen. Ze zag hem gelukkig glimlachen, en ze ergerde zich aan die glimlach. Waarom ziet hij er zo schaapachtig uit als hij lacht? dacht zij. En waarom eet hij zoveel? Zijn buik steekt al helemaal vooruit.
‘Hallo, lieveling’, zei Xavier, en kuste haar op de wang.
Ann had een neiging om hem weg te duwen, maar ze beheerste zich en slaagde erin haar gezicht in een glimlach te wringen, en te zeggen:
‘Hallo, Xavier. Zijn de zaken goed verlopen?’
‘O ja, zeer goed’, zei de graaf. ‘Het ging over een nieuw domein dat ik pas gekocht heb. Een groot jachtgebied in de Landes. Alles is geregeld nu. Mijn agent zegt dat het prachtig is. Bossen, heide, een meer, wildernis zover je zien kunt, en een overvloed van hazen en fazanten en, naar ze zeggen, zelfs herten. We zullen er eens met de wagen naartoe rijden binnenkort. Er is ook een kasteeltje dat meer dan driehon- | |
| |
derd jaar oud is. Ik ben zeker dat je er van zult houden. Zullen we een Martini gebruiken? Ik heb zoveel gepraat vanmorgen dat ik er bijna hees van ben.’
Ann liet zich naar de bar leiden. Er waren al heel wat gasten, en Ann keek rond, in de zwakke hoop dat Pierre er misschien bij zou zijn. Maar hij was er niet, en toen zei de graaf iets, en Ann had er maar de helft van gehoord. Ze vroeg verstrooid excuus, en de graaf herhaalde:
‘Ik heb een onderhoud gehad met je ouders.’
‘Nu?’ vroeg Ann, een beetje geschrokken.
‘Ja. Ze waren een beetje verrast, ik mag wel zeggen onaangenaam verrast, omdat de zaak zo helemaal buiten hen om is gegaan. Ze hebben zich koel maar zeer correct gedragen, en ik geloof wel dat binnen enkele dagen dit incident volledig tot het verleden zal behoren.’
Hierop kwam de kolonel binnen, en toen hij hen zag, kwam hij dadelijk toegelopen en riep:
‘Mijn gelukwensen, waarde graaf. U bent de gelukkigste man van de wereld.’
De graaf dankte met een buiging. En dan keerde de kolonel zich naar Ann en zei:
‘En twee keren gelukgewenst, jij kleine schelm. En je weet waarom! Of niet?’
Hij kneep haar schalks in de wang. Maar Ann was er niet mee opgezet, en ze dacht: Moet hij altijd sigaren roken? Hij stinkt ernaar. En zijn tanden zijn helemaal bruin.
Ook toen de andere gasten zich bij hen voegden, verbeterde haar stemming er niet op. Ze was beleefd, antwoordde op alle vragen, en glimlachte als van haar verwacht werd dat ze dat zou doen. Maar voor de eerste keer sinds ze hier in het hotel haar winters doorbracht, voelde ze zich niet gelukkig onder al deze mensen, die nochtans allen haar vrienden waren. Voor de eerste keer voelde ze zich eenzaam onder hen, eenzaam en treurig, zoals men zich voelt
| |
| |
onder vreemden, ver van de plaatsen en de wezens die ons boven alles dierbaar zijn.
Tijdens het diner dat ze met de graaf gebruikte, was ze herhaalde malen verstrooid. De graaf merkte het op, maar hij was fijngevoelig genoeg om, als ze er zelf niet over begon, niet naar de reden te vragen. Ann had er voor gezorgd dat ze met haar gezicht naar de deur zat, en iedere keer als er iemand binnenkwam of door de hal liep, keek ze haastig op.
Maar Pierre kwam niet. En haar onrust steeg. Het was niet zozeer de angst dat hem iets overkomen was, maar een vage beklemming, groeiend uit de vrees dat hij misschien voorgoed vertrokken was, en zijn bagage zou laten nasturen. In dat geval zag zij hem nooit meer terug. En zover had zij gisteravond niet nagedacht. Zij had er niet aan gedacht dat haar poets - was het wel een poets? - gevolgen kon hebben voor het hele leven.
‘Veronderstel eens dat hij zo diep gekwetst is in zijn eigenliefde, dat hij voorgoed weggegaan is? In dat geval blijf ik hier alleen achter, met de graaf. Voorgoed... heel mijn leven...’
‘Wie zegt je dat hij voorgoed weggegaan is?’ zei een andere stem in haar.
‘Ik weet niet, ik...’
‘Als hij voorgoed weggegaan is, is hij een flauwe vent. Hij heeft jou een voetje gezet, jij hebt hem een voetje teruggezet. Hij moet daar maar tegen kunnen.’
‘Ja... maar de mannen zijn zo. IJdel, koppig, eigenwijs, en verschrikkelijk lichtgeraakt.’
‘Als hij echt van je houdt, komt hij terug. En als hij niet terugkomt, is dat een teken dat hij niet van je houdt. Je hoeft dus niet over hem te lopen treuren.’
Ann was niet overtuigd. Als hij nu eens wel van haar hield - en hij hield van haar! - maar uit koppigheid wegbleef, en haar niet eens de kans gaf om het weer goed te maken?
| |
| |
‘Wel, laat hem dan wegblijven!’ snauwde de stem in haar. ‘Bij iemand die zo kleingeestig is, zou je het toch niet goed gehad hebben later.’
‘Neen... maar...’
‘Neen maar wat?’
‘Niets.’
‘Hou je van Pierre? Als je van Pierre houdt, waarom heb je er de graaf dan bijgehaald? Je had op een andere manier Pierre zijn poets kunnen terugbetalen. Je hoefde je daarom niet met een ander te verloven. Er zijn honderd manieren om iemand te pesten.’
Dat was de zaak. Dat was heel de zaak. En Ann wist er niets op te zeggen. Ze had daar allemaal niet aan gedacht. Het was alleen een inval geweest: een vriendin die haar toevallig gezegd had dat ze de graaf in het Louis XV-hotel gezien had. Ann had er een prachtig middel in gezien om weerwraak te nemen op Pierre. Ze had de graaf getelefoneerd, en alles geregeld, en aan niets gedacht dan aan het domme, verbaasde gezicht dat Pierre zou trekken. De opgewonden vreugde die dat vooruitzicht in haar wekte, had al de rest verdrongen.
Nu had ze dat domme, verbaasde gezicht gezien. En ze had gejuicht, en ze had getriomfeerd, en ze had genoten van het geschater van het publiek. Maar nu was dat alles voorbij, en Pierre was weg, en in zijn plaats was een oude man gekomen, die een goed hart had, en nooit onbeleefd of woedend werd, maar die haar met zijn eeuwige, vriendelijke, voorkomende gedienstigheid op de zenuwen begon te werken.
‘Waarom is hij altijd zo braaf en zo correct?’ dacht zij ontstemd. ‘Er is niets opwindends aan hem.’
Pierre kon zo wonderbaar in zijn kram schieten. Ze hield van hem als hij kwaad was. Hij zag dan zo rood, en hij was zo driftig en zo woest en zo onrechtvaardig, en hij zei de ene stommiteit na de andere. Ze herinnerde zich weer hun
| |
| |
eerste ontmoeting, toen ze hem onderweg in de slede had opgepikt, en hoe hij toen geduiveld en getierd had, en daarna schuchter en onhandig, als een grote, verlegen jongen, om excuus had gevraagd.
Ze glimlachte terwijl ze er aan terugdacht. De graaf zag het, legde zijn hand op de hare, en zei:
‘Dat is beter.’
Ann wilde haar hand terugtrekken en zeggen dat hij er geen uitstaans mee had, maar ze bedwong zich op tijd, en zei:
‘Ik ben geen vrolijk gezelschap vandaag, nietwaar? Vergeef me.’
De graaf, vriendelijk en toegeeflijk als altijd, drukte haar hand en zei:
‘Je hebt te veel geleerde dingen gehoord deze morgen.’
En dan schoof hij de dessertschotel opzij, en vroeg haar:
‘Wat denk je, zouden we niet eens naar de ijsgrot rijden? Ze is bijzonder mooi dit jaar, zeggen mijn vrienden.’
‘O neen!’ wilde Ann roepen, maar ze hield zich in en dacht: Ik kan evengoed meegaan als hier zitten.
En ze zei:
‘Ja, Xavier, graag.’
‘Maak je gereed. Ik ga de slede halen.’
Een kwartier later waren ze op weg. Ze zaten naast elkaar, de deken zorgvuldig om hun benen geslagen. Ann droeg haar pelskapje, en de graaf een bontmuts die hem het uitzicht van een kozak gaf.
Hij ziet er jonger uit zo, dacht Ann.
Maar ze verheugde er zich niet om. Ze verheugde zich ook niet om het kleine zwarte paardje, dat al dravend vrolijk met de kop sloeg telkens als de graaf met de teugels klakte. Ze had geen oor voor de bellen die lustig tinkelden aan het tuig, en geen oog voor de dikbesneeuwde donkergroene dennen, die als een sprookjeslandschap aan beide kanten voorbijschoven. Ze was alleen blij dat ze niet meer in het
| |
| |
hotel was, waar ze ieder ogenblik angstig moest opkijken telkens als er iemand binnenkwam.
De graaf vertelde grappige geschiedenissen uit zijn studententijd, en soms waren ze werkelijk plezierig, zo plezierig dat Ann voor een tijdje haar zorgen vergat, en hartelijk meelachte. Maar een halfuur later, toen zijn voorraad uitgeput was, verzonk ze weer in mistroostig gemijmer, en ze wenste dat ze terug in het hotel was, om te zien of Pierre er nog niet was.
Nog een halfuur later bereikten ze de grot. Er waren heel wat toeristen. Er stonden vele sleden en vijf autobussen. De graaf nam kaartjes en ze gingen binnen. Eerst was het een gewone grot met de gebruikelijke stalagmieten en stalactieten, maar toen ze een honderdtal meter gegaan hadden, zagen ze in de verte iets schitteren. Het was een natuurlijke ijsgrot, die ieder jaar smolt en opnieuw bevroor. Zij werd gevormd door een rivier die door de berg drong, en boven de grot door de poreuze kalk van de gewelven sijpelde. Tijdens de zomer zag ze eruit als een reusachtige zeef, waaruit duizend kleine waterstraaltjes vloeiden; soms verenigden de straaltjes zich tot doorzichtige zuilen, soms tot wuivende gordijnen. Een aangepaste verlichting toverde uit het sproeiende water prachtige regenboogeffecten tevoorschijn. In de winter echter bevroor al dat water, en dan kreeg je een weelde van glinsterende witte ijskegeltjes, ijskoordjes, ijszuilen, ijstapijten, ijsbloemen, ijsdieren, en al wat je je met een min of meer gewillige verbeelding maar kon voorstellen.
Ze wandelden er in rond, en soms hoorden ze een gids zeggen: ‘Ziedaar een ijsolifant, ziedaar een ijstrompet, ziedaar een ijstulp.’
Ann zei:
‘Het ijs zie ik, maar ik heb de indruk dat we de olifant zelf moeten maken.’
‘Het is altijd zo’, lachte de graaf. ‘Die gidsen hebben een
| |
| |
ongelooflijke fantasie. Het is in de steengrotten juist hetzelfde. Een gewone sterveling ziet niets dan vuile steenbrokken en onder zijn voeten vettige klei, maar de gidsen wijzen je overal kathedralen en koorkappen en orgels en alle soorten beesten aan. Het is zoals met de wolken. Als je er lang genoeg naar kijkt, en jezelf hardnekkig wijsmaakt dat je er een slapende leeuw in ziet, dan zie je op den duur ook een slapende leeuw. Maar dit is ook mooi zonder de beesten.’
Ze kuierden als door een kristallen tovertuin, en het glinsterde, en het fonkelde, en het schitterde alles als het puurste diamant.
Pierre moest nu hier zijn, dacht Ann. Hij zou er zulke mooie dingen over weten te zeggen.
Ze dacht terug aan wat hij gezegd had toen ze op het terras gestaan hadden en naar het witte, maanbeschenen berglandschap hadden gekeken. De graaf zei niets. Alleen: ‘O, kijk daar eens, lieve’ en ‘Is dat niet mooi?’ en ‘Dit is werkelijk onvergetelijk’ en ‘Hoe heerlijk, heerlijk, heerlijk!’
Dat is al wat hij weet, dacht zij treurig, en licht geërgerd. Iedereen kan toch zien dat dat heerlijk is. Waarom zegt hij niets anders?
Ze bleven een uur in de grot, dronken iets warms in de bar, en dan zei de graaf:
‘Zullen we nu eens met het kabelspoor naar de top van de berg klimmen? Het weer is helder, het panorama moet enig zijn nu.’
‘Ja, Xavier’, zei Ann.
En ze gingen met het kabelspoor omhoog, lachten met de dikke oude dame die er niet in durfde en eerst zeker wilde weten of de bak niet van de kabel kon vallen, en zweefden dan duizend voet hoog boven een machtig rotslandschap dat als een wilde, ontoegankelijke chaos langzaam onder hen voortschoof. En dan kwamen ze op het plateau, en stonden in de dunne, ijle lucht naar de geweldige bergketens te
| |
| |
kijken, die van de ene horizont naar de andere liepen, en de graaf wees haar de mistbanken, die als wazige sluiers om de toppen hingen te deinen, en de stadjes, die ze hier en daar als rode vlekjes in het wit en het zwart en het groen van de bergen zagen verscholen liggen.
En achter hen lagen in ligstoelen de zonnebaders, dik in de dekens geduffeld, met niets bloot dan een bloedrood verbrand gezicht.
Net tomaten, dacht Ann.
En dan keek ze door de lange koperen telescoop. Ze zag niets meer dan zonder telescoop, maar de man die het ding verhuurde, verwachtte blijkbaar enthousiaste uitlatingen van haar, en ze gaf hem die, evenwel zonder veel overtuiging. Dan schoof ze de kijker naar de graaf, maar die stond glimlachend naar haar te kijken, en zei:
‘Ik wil niet door de telescoop kijken. Al wat ik graag zie, staat hier vlak voor mij.’
Ann dankte met een matte glimlach, en zei:
‘Zullen we nu maar terug naar het hotel gaan, Xavier?’
‘Alles zoals jij het wilt, lieve’, zei de graaf.
Ann merkte dat hij altijd maar verliefd naar haar stond te kijken, en er lag iets idioots in zijn blik.
Vroeger had hij dat niet, dacht ze. Het is misschien omdat hij zo oud wordt. Hoe oud is hij eigenlijk? Als hij vierenveertig is, is hij juist dubbel zo oud als ik. Vierenveertig... Als ik er vierenveertig ben, is hij er zesenzestig. Bijna zeventig.
Ann rilde onwillekeurig, en de graaf vroeg bezorgd:
‘Heb je kou, liefste?’
‘Ja’, zei Ann verstrooid.
Maar dan schrok ze, en zei:
‘Neen, neen, ik heb geen kou, Xavier, het was maar... het was niets.’
‘Wil je mijn jas omslaan?’
‘Neen, Xavier, dank je, ik heb het goed warm.’
| |
| |
Ze gingen met het kabelspoor terug naar beneden, en reden met de slede naar het hotel. Zo gauw ze aankwamen, verontschuldigde Ann zich. Ze liep recht naar boven, en zo gauw ze uit het zicht was, vloog ze naar haar kamer en telefoneerde naar de portier om te vragen of Pierre nog niet terug was.
Hij was niet terug. Ze legde de hoorn neer, liep verstrooid tot voor de spiegel, keek zonder aandacht naar haar eigen verwezen gezicht, en bleef minutenlang staan peinzen... Soms keek ze naar haar vingers en streek er over met de palm van de hand. Soms trilde er iets aan haar lippen. Dan zei ze hardop, langzaam:
‘Neen, jongen, neen.’
En ze schudde met het hoofd, en zei nog eens:
‘Neen. Zo niet.’
Ze voelde zich zo leeg, en zo eenzaam, en zo ellendig, en ze zei almaar door:
‘Neen... neen...’
En ze keek naar zichzelf in de spiegel, en het spiegelbeeld zei:
‘Je hebt het lelijk zitten, dingetje.’
Ann glimlachte pijnlijk, en er trok iets aan haar mond toen ze zei:
‘Ja, ik heb het lelijk zitten.’
En dan zei het spiegelbeeld:
‘Weet je wat?’
‘Neen’, zei Ann.
‘Je bent een onnozel schaap.’
Ann keek haar spiegelbeeld enkele ogenblikken aan, glimlachte met moeite en zei haperend, bijna huilend:
‘Dat is juist wat ik de laatste zes uur bij mezelf aan het denken ben geweest.’
En dan zei ze, zwak en ijl, met een stem die ieder ogenblik kon breken:
‘Het is als een dorsvlegel. Ik heb Pierre willen treffen, maar
| |
| |
ik heb zo goed gemanoeuvreerd, dat het houten vlak tegen mijn eigen hoofd is aangekomen.’
‘Je hebt nog nooit in je leven een dorsvlegel vastgehad’, zei het spiegelbeeld. ‘Maar het is ongeveer dat. En wil ik nu nog eens iets zeggen?’
‘Ja, doe maar.’
‘Je staat hier zo rustig voor de spiegel, net of je hebt niets beters te doen. Maar van binnen ben je zo miserabel gesteld, dat je je het liefst van al op het bed zou gooien, en huilen, en snikken, en met je tanden in het kussen bijten. Kijk, daar is al een traan. En daar nog een. Hou op, meisje, hou op. Met huilen kom je niet vooruit. Je hebt je lelijk in de rats gestoken, en je moet zien dat je eruit komt. Komaan, willen wij de zaak met ons tweeën eens kalmpjes bespreken? Jij en ik? Er geen doekjes om doen? En de dingen zeggen zoals ze zijn?’
‘Ja’, zei Ann huilend.
‘Ten eerste dan: de tijd van flirten en spelen is voor jou voorbij. Ik hoop dat je dat zelf al ingezien hebt? Je hebt je hart verloren, en wie zijn hart verloren heeft, kan niet meer flirten. En je hebt je hart verloren. Nietwaar?’
‘Aan de kerel die je uit de sneeuw opgepikt hebt, en die je daarna geleerd heeft hoe je een broek moet strijken. Nietwaar? Je hebt een zwak voor hem?’
‘Meer dan een zwak’, huilde Ann.
‘Meer dan een zwak. Je bent smoorverliefd op hem!’
‘Ja.’
‘Goed. Dan is er de graaf. Hoe zit het met de graaf?’
Ann zei niets.
‘Hij zegt je niet veel, nietwaar?’
‘Neen’, schudde Ann, terwijl de tranen als blinkende parels van haar wangen vielen.
‘Hm,’ zei het spiegelbeeld, ‘dat dacht ik wel.’
En dan zei het:
‘Dat is twee. Pierre is weg, en je wilt hem terughebben. De
| |
| |
graaf is hier, en je wilt hem kwijtraken. Wat we dus moeten doen, is...’
‘O... ik ben zo ongelukkig’, zei Ann, terwijl ze snikkend en overvloedig huilend met de armen op de schouw viel, en haar gezicht erin begroef.
‘Ik zal Pierre nooit meer terugvinden’, snikte ze gesmoord. ‘Wel, je kunt proberen, nietwaar?’ zei het spiegelbeeld. ‘Als je niet probeert, heb je zeker geen kans.’
Ann bleef lange tijd snikkend met het hoofd op de armen liggen.
‘Ja, huil maar eens goed uit’, zei het spiegelbeeld. ‘Huilen is het enige dat goed doet als je verdriet hebt.’
Ann huilde tot ze moe was. Dan kwam ze overeind, en wiste zich, nog steeds snikkend, de ogen uit.
‘Snuit je neus eerst’, zei het spiegelbeeld.
Ann deed het.
‘Goed’, zei het spiegelbeeld. ‘Een tuba is er niets tegen’.
Ann lachte door haar tranen heen. Maar dan versomberde haar gezicht opnieuw, en ze vroeg ongelukkig:
‘Denk je dat er een kans is dat ik Pierre terugvind?’
‘Ha, we kunnen proberen’, zei het spiegelbeeld,.
‘Maar waar moet ik zoeken?’ vroeg Ann, op het punt opnieuw in huilen uit te barsten.
‘Wel... wat doet een man als hij verdriet heeft, of kwaad is?’ Ann keek plotseling op naar het spiegelbeeld, en ze hield haar tranen in.
‘O, ik weet er niets van, hoor,’ zei het spiegelbeeld haastig, ‘maar er is heel veel kans dat hij niet ver hier vandaan is. Er zijn een hoop bars in de buurt, waar een man zijn verdriet kan gaan wegspoelen.’
‘Maar... hij is al van gisteravond weg.’
‘Lief kind, ik heb er een geweten die van puur liefdesverdriet veertien dagen aan een stuk op de boemel is geweest, zonder één keer uit zijn kleren of uit zijn schoenen te komen.’
| |
| |
Ann keek hoopvol, met blinkende, vochtige ogen in de spiegel.
‘Ik weet niets meer dan jij hoor’, zei het spiegelbeeld. ‘Er is geen reden om mij zo aan te kijken. Maar het kan geprobeerd worden.’
‘Ik wil zes dagen en zes nachten te voet door de sneeuw lopen, als dat me weer bij hem kan brengen’, zei Ann, huilend en lachend tegelijk.
‘Wel, het kan lang duren, vrijwel alle huizen hier in de omtrek hebben een bar, maar ik denk dat we hem vinden. En als we hem vinden, denk ik niet dat we hem nog loslaten. Wat denk jij?’
‘Ik denk het ook niet’, zei Ann, terwijl ze weer begon te huilen, ditmaal gelukkige, ontspannende tranen.
‘Komaan nu’, zei het spiegelbeeld. ‘Hou je hoofd omhoog en zet een ander gezicht op. Je ziet eruit net of... Kom, kom, kom! Hou op met die tranen... Ja ja ja, het is al lang goed. Daar! Dat is beter! Voilà! De zon is er al weer! Vooruit nu, telefoneer naar de graaf en zeg dat je hoofdpijn hebt, en dat je naar bed gaat, en niet gestoord wilt worden. Telefoneer dan naar Jim en Eddie en zeg dat je vanavond wilt gaan boemelen, de ene bar in, de andere uit. En geen enkele overslaan, hoor je het? En in de hoekjes kijken. Zatlappen kruipen altijd in de hoekjes als het laat wordt. Komaan, ginder op tafel staat de telefoon. Jim zal zeggen: reusachtig, Ann, reusachtig idee, alle bars, ja, allemaal, een voor een! Hij zal niet lang hoeven na te denken voor hij begrijpt waarom je ze allemaal wilt doen. En lang wachten tot hij gereed is, zul je ook niet moeten doen, want hij is al even erg onder de voet als jij. Hij zit op zijn kamer met een gezicht als een vod, en al wat hij doet, is erover piekeren hoe hij het tussen jullie weer goed kan maken.’
Ann glimlachte en droogde haar tranen. Maar dan keek ze weer bezorgd in de spiegel, en zei:
‘Maar de graaf...’
| |
| |
‘Dat kun je later zien. Zie eerst maar dat je Pierre terugvindt, en dat de graaf je niet ziet als je zo dadelijk buitengaat. Als het zover is, vinden we op de rest ook wel iets. Vooruit nu, telefoneren.’
Ann liep naar de telefoon, maar ze kwam terug en vroeg, benieuwd in de spiegel kijkend:
‘Wie ben je eigenlijk?’
Het spiegelbeeld glimlachte. En na een poosje vroeg het: ‘Nooit van je engelbewaarder gehoord?’ |
|