| |
| |
| |
V
De grote eetzaal van het hotel veranderde rond zeven uur geheel van uitzicht. Tijdens de dag was het er een ordeloos weg-en-weergeloop van skiërs, schaatsers en wandelaars, allemaal nonchalant gekleed in jongensachtige sportpakken. Ze riepen mekaar grappen toe, stonden tussen de tafeltjes hete grogs te drinken, knabbelden koekjes, aten sandwiches zonder te gaan zitten en plaatsten achteloos hun voet op een stoel om hun schoen dicht te binden. Wie vóór zeven uur 's avonds al ‘gekleed’ was, viel geheel uit de toon. Zelfs oudere dames die nooit buitenkwamen, droegen kleurige jumpers en dikke wollen rokken of broeken en zware skischoenen. En de oude heren liepen rond in bruine en blauwe jasjes, loshangend over een gekleurd hemd of een pullover met mannetjes, en ze rookten pijpen of sigaretten, staken de handen in de broekzakken en gingen ongegeneerd op de tafeltjes zitten om te praten.
's Avonds veranderde dat helemaal. Na zeven uur was er geen enkel skipak meer te bemerken. De tafeltjes werden netjes in de rij geschoven. De gebloemde namiddagkleedjes werden vervangen door witte tafellakens. De schemerlampjes werden aangebracht, en het zilveren eetgerei, en de met goud beschilderde borden, en de kristallen glazen. En als een halfuur nadien de eerste avondtoiletten verschenen, werd er alleen nog zachtjes gepraat, en wie zich verplaatste, ging langzaam en waardig, en als ze iets uitlegden, deden ze het met stijlvolle, hoofse gebaren, en het geroep en het gelach van 's namiddags maakten plaats voor de gedempte galante gesprekken en de beheerste glimlachjes van
| |
| |
mensen die ‘hun wereld kennen’. De heren, die tijdens de dag luidruchtig met de sportief als jongens geklede meisjes hadden geschertst, bogen nu schroomvallig voor hun zachte, mysterieuze vrouwelijkheid, en ze hielden een stoel voor hen gereed en dienden hen met een tedere verering, waarvoor de meisjes hen met een stille, gracieuze lieftalligheid dankten.
Pierre stond in smoking aan de bar te praten met kolonel de Braille, die aan zijn negende cocktail was. Niemand kon aan hem merken dat hij gedronken had. Alleen wie hem heel goed kende, kon het weten, omdat hij over Napoleon sprak. Hij sprak altijd over Napoleon als hij gedronken had. Dat wil zeggen, als er geen dames bij waren. Want hij wist dat het een onvergeeflijke onbeleefdheid was, 's avonds in gezelschap van vrouwen over ernstige dingen te praten. Hij deed het nooit. En toen hij mevrouw Tourelle zag komen, hield hij op, stak zijn armen uit, nam haar bij de handen, en zei:
‘Lieve mevrouw, staat u toe dat ik u voorstel aan mijn nieuwe vriend?’
Toen mevrouw Tourelle zag wie de nieuwe vriend was, zei zij koel, van onder haar haarlok:
‘Wij hebben mekaar reeds ontmoet.’
En ze maakte haar handen los en liep voort. De kolonel keek haar bevreemd na. Na een poos zei hij:
‘Dat versta ik niet.’
Hij keek naar Pierre en vroeg:
‘Wat hebt u met haar gedaan?’
Pierre dronk glimlachend zijn cocktail uit.
‘Was het de poederdoos?’ vroeg de kolonel.
‘Ja.’
‘Wat hebt u haar gezegd?’
Pierre vertelde het en liet de doos zien. De kolonel begon bulderend te lachen.
‘Wonderbaar!’ riep hij enthousiast. ‘Wonderbaar! Wonder- | |
| |
baar! Wacht een beetje, daar zal ik haar eens mee gaan judassen.’
Hij wierp een hoop geld naar de barman en liep handenwrijvend naar de tafel waar mevrouw Tourelle plaatsgenomen had.
Op dat ogenblik zag Pierre Ann de trap afkomen. Ze droeg een avondkleed in lichtblauwe taf, en in haar opgekamde haren een witte bloem. Pierre voelde iets omhooggulpen in zijn borst, en hij bleef enkele ogenblikken diep ademend, met blinkende ogen naar haar kijken. Dan zag zij hem en zij kwam naar hem toe.
‘Heb je het kunnen regelen met tante Henriette?’ vroeg ze lachend.
‘Wat moest ik regelen?’
‘Je hebt mij in haar bijzijn een compliment gemaakt. Ze heeft je daar zeker over geïnterpelleerd toen ik weg was?’
‘Wat dat een compliment? Je zou het niet eens gehoord hebben, mocht ik je eerst gezegd hebben wat ik nu op het hart heb.’
‘Wat heb je nu op het hart?’
‘Er zouden tien dichters nodig zijn om het te zeggen.’
Ann keek hem glimlachend en onderzoekend aan.
‘Soupeer met mij’, zei Pierre.
‘Het spijt me’, zei Ann. ‘Ik ben bij mijn familie. Ik moet met hen souperen.’
‘Dansen we dan straks? Of dans je de hele avond ook met je familie?’
‘Neen, lieve hemel!’
‘Krijg ik een paar dansen?’
‘Ik heb een lichte indruk dat het wel nutteloos zal zijn “neen” te zeggen’, zei Ann.
‘Verstandig meisje’, zei Pierre goedkeurend.
Ann lachte en liep naar het tafeltje waar haar moeder en haar vader reeds wachtten. Maar dan zag ze opeens Gabriël ook aan hun tafel zitten en haar gezicht betrok, terwijl ze
| |
| |
zich teleurgesteld herinnerde dat haar moeder hem geïnviteerd had. Zij dacht er een ogenblik aan terug te lopen, maar Gabriël had haar gezien en hij stond al op om haar op zijn gewone, schuwe, onhandig grinnikende manier te verwelkomen. Waarom draagt hij altijd zulke belachelijke hoge boorden? dacht zij geërgerd, terwijl zij hem met een gewrongen glimlach begroette en plaatsnam.
‘O, Ann!’ riepen toen Jim en Eddie, terwijl zij de eetzaal kwamen binnengelopen. ‘We hebben wonderbare surprises voor morgenavond. We hebben ze in de bar liggen.’
Ann knikte met een vage glimlach. Dan boog Jim zich over haar en fluisterde:
‘Steinbach?’
Ann haalde de schouders op.
‘Heb je naar ma Thompson getelefoneerd?’
‘Neen, maar Louis is vanmiddag nog bij haar geweest. Ze weet niets.’
Jim lachte. Terwijl hij met Eddie aan de hoek van de tafel plaatsnam, zei mevrouw Shirling:
‘Gabriël, je moest ons eens vertellen wat Duhamel gezegd heeft in zijn laatste redevoering in Bern. Ann en ik wilden er naartoe gaan, maar we hebben ze op het laatste ogenblik gemist.’
O hemel, dacht Ann hulpeloos.
Haar vader zag de verdrietige uitdrukking op haar gezicht, en hij glimlachte. Hij had medelijden met haar, maar hij was blij tegelijkertijd. Zoals zijn vrouw de laatste dagen te werk ging, zou zij er nooit in slagen Ann aan Gabriël te lijmen. Gabriël was een heel rijke en heel verstandige jongen, maar hij bemerkte niet dat Ann niet in het minst onder de indruk kwam als hij zijn geleerdheid uitstalde, en Shirling stelde vast dat zijn vrouw het ook niet merkte. En dat was een goede zaak, dacht hij, want hij hield niet van Gabriël, en hij had er plezier in te zien hoe zijn vrouw in al haar ijver juist het tegendeel bereikte van wat ze bedoelde, en
| |
| |
Gabriël steeds verder wegstootte, in plaats van hem dichter naar haar toe te voeren.
Gabriël begon. Eerst schuchter en haperend over de corruptie van de administratie en het gevaar van de overdreven technische vooruitgang; dan vlotter en vlotter over de desintegratie van de moderne mens en de primauteit van instinct en onderbewustzijn op het allesvernielende verstand; dan met vuur over de ondergang van het avondland en de decadentie van de westerse cultuur; en ten slotte bijna hysterisch over de terugkeer naar de grondwaarden, over de metafysische zijnsvormen en de existentiële waarde van onze daden...
Na een minuut of tien was er geen tegenhouden meer aan. En toen de hors d'oeuvres kwamen, liet Gabriël in de volle hitte van zijn betoog kletterend de vork op de grond vallen, en toen hij ze wilde oprapen, stootte hij tegen de schaal die de kelner vasthad, en hij kreeg een hele lading erwtjes op zijn schouders en op zijn schoot. De meeste rolden op de grond, en die kon hij met zijn voet onder tafel wegmoffelen, maar er zaten er ook tussen zijn hals en zijn boord, en die moest hij er met zijn vinger uitpeuteren. In zijn schoenen zaten er ook, maar dat merkte hij pas uren later, toen hij ging slapen. Het was een pijnlijk ogenblik, en Gabriël zag rood als een pioen en verloor helemaal de draad van zijn conferentie, maar mevrouw Shirling redde de situatie met een kwinkslag, en een paar minuten later was Gabriël weer onder stoom.
Het duurde een uur. En Ann moest knikken, en ‘o ja’ zeggen, en ‘werkelijk?’ en ‘inderdaad’, hoewel ze maar de helft hoorde van wat hij zei, en intussen de kelners verwenste die traag als slakken het ene gerecht na het andere opdienden. En iedere keer als Gabriël in vuur geraakte, vooral als hij het ergens niet eens was met Duhamel en begon uit te leggen waarom, vergat hij te eten, en dan moesten ze allemaal op hem wachten, en als hij dan klaar was en de kel- | |
| |
ners brachten het volgende gerecht en ze kwamen er mee bij hem, dan nam hij de vork of de lepel, maar bleef er druk pratend minutenlang mee gesticuleren voor hij opschepte en het gerecht liet doorgaan.
Ann zuchtte verlicht toen eindelijk de ananascrème op tafel kwam en in de bar de dansmuziek ingezet werd.
‘De hele zaak komt hierop neer,’ zei Gabriël, ‘Duhamel gelooft dat de moderne mens een teveel heeft aan geest en een te weinig aan geloof. Maar ik denk dat hij...’
‘Gabriël,’ zei toen mijnheer Shirling, ‘wil je me een genoegen doen? Haal mijn sigaren eens. Ze liggen boven in mijn kamer op het rooktafeltje. Hier is de sleutel.’
‘Met genoegen’, zei Gabriël, terwijl hij opstond en naar boven liep.
‘Maak je uit de voeten,’ zei Shirling gedempt tot Ann, ‘of ze sleuren je mee naar de fauteuils ginder, en je bent er aan voor de hele avond.’
En dan liet hij haar stiekem de sigaren zien, die niet boven op het rooktafeltje lagen, maar in zijn binnenzak zaten. Ann glimlachte en stond op.
‘Ik kom dadelijk terug’, zei ze tegen haar moeder, beter wetend dan dat.
Ze liep tussen de tafeltjes door naar de hoek waar ze Pierre zag zitten. De witte kat van de hoteleigenaar zat naast hem. Ze was op een stoel gesprongen en krabde met haar voorpoot aan zijn mouw. Pierre, die aan de cake bezig was, keek verstoord opzij en duwde haar van de stoel. Maar ze sprong er terug op en begon weer aan zijn mouw te krabben. Hij wilde haar weer wegduwen, maar de kat kroop onder zijn arm door op zijn schoot, zette haar voorpoten op de tafel en begon van de cake te eten.
‘Wel, heb je van je leven!’ zei Pierre boos.
Hij greep de kat vast en wilde haar hardhandig op de grond zetten, maar ze wrong zich met een nijdige klauw weer los.
| |
| |
‘Au!’ zei Pierre, terwijl hij naar de rug van zijn hand keek, waar een rode streep over liep.
De kat at rustig voort. Ze haastte zich niet eens. Iedere keer als ze een hapje naar binnen gewerkt had, likte ze kalmpjes en waardig haar snorrenbaarden af, en dan nam ze voorzichtig met de puntjes van haar tanden een nieuw stukje en at het op, net of het moest allemaal zo maar zijn.
‘Doe maar of je thuis bent, hoor’, zei Pierre geërgerd.
‘Ruzie in 't huishouden?’ vroeg Ann, terwijl zij tegenover Pierre ging zitten.
‘Heb je dat ooit gezien?’ zei Pierre. ‘Ze zit al een halfuur naast mij. Ik geef haar brood, ze wil het niet. Ik geef haar vlees, ze wil het niet. Ik geef haar vis, ze wil het niet. Ik geef haar pastei, ze wil het niet. Ze kijkt er nog niet naar, en als je een stuk tegen haar muil duwt, keert ze onverschillig het hoofd om. Maar zo gauw de cake komt, begint ze aan mijn mouw te krabben. Ik zeg natuurlijk: foert, als je 't zo hebt zitten, kun je er eens rond. Maar niets hoor! Zie je haar bezig? En probeer haar maar niet weg te duwen. Hare majesteit wenst niet gestoord te worden.’
De kat likte haar snorrenbaarden af, pinkte een tijdje naar de schemerlamp, sprong dan boven op de tafel en ging aan het potje melk drinken dat naast de filter stond.
‘O, zorg maar dat je je bekomst hebt, hoor’, zei Pierre woedend. ‘Er is er nog.’
‘Laat haar drinken’, lachte Ann. ‘Ze is dat al jaren gewoon. Ze kiest iedere dag een nieuwe tafel. De meeste gasten hebben het graag. Zij beschouwen het als een goed voorteken, als de kat bij hen komt eten. De directeur weet dat. Hij laat de kat binnen om de gasten plezier te doen.’
De kat had de melk leeggeslabberd. Ze likte zich droog, wandelde dan naar de andere kant van de tafel en wilde aan het glas rode wijn beginnen.
‘O neen!’ zei Pierre. ‘Daar ben je nog te jong voor, versta je het!’
| |
| |
Hij nam het glas weg en hield er zijn hand op.
‘Zeg dat niet te hard’, zei Ann. ‘Ze is grootmoeder.’
‘Drinkt ze altijd wijn 's avonds?’
‘Ja.’
Pierre zag dat de kat rustig was gaan zitten, en onverstoord wachtte tot hij het glas wijn weer zou neerzetten. Hij deed het, tegen zijn zin. Ze stond dadelijk op en slabberde het leeg.
‘Moet je nu nog wat hebben?’ vroeg Pierre.
Blijkbaar niet, want de kat stapte in het broodkorfje, nestelde zich tot een bol in het zachte papier en begon zich behaaglijk spinnend de voorpoten te likken.
‘En die noemt zich een dame’, zei Pierre, terwijl hij verachtelijk op haar neerkeek.
De kat hield opeens op met likken, keek aandachtig naar Pierre, stond op, sprong van tafel en liep kalm, waardig, zonder omkijken weg.
‘Nu heb je haar beledigd’, zei Ann.
Pierre keek de kat misprijzend na.
‘Jij schijnt niet veel van katten te houden’, zei Ann.
‘Katten zijn onuitstaanbare wezens’, zei Pierre. ‘Ze hangen de voorname dame uit, doen overal hun zin, beschouwen het als niet meer dan normaal als je hen laat doen, en trekken zich gekrenkt in zichzelf terug als je ertegen ingaat. Ze kijken je dan aan met zo'n hautaine verontwaardiging van: hoe dúrf je? En het is allemaal fopperij, want katten hebben de slechtste manieren van al de beesten die er zijn. Wie was die jongen met zijn bril die de hele tijd aan het woord geweest is aan jullie tafel?’
‘Hij is geen jongen’, zei Ann. ‘Als je hem inbindt en er een nummer opplakt, en hem in de bibliotheek op een plank zet, zal iedereen zeggen: o, kijk daar eens, wat een mooi boek.’
Pierre glimlachte.
‘Als je nog eens kwaad wordt,’ zei Ann, ‘moet je het maar
| |
| |
op hem uitwerken, liever dan op dat onschuldige poesje. Kom, breng me hier buiten, hij komt dadelijk terug en ma is veel te vriendelijk voor hem. Hij leeft te hoog in de wolken om het te begrijpen, maar de een of andere keer breekt het licht toch eens door.’
Ze liepen naar de bar, waar al talrijke gasten dansten. Ze namen plaats op de hoge taboeretten en Pierre bestelde cognac.
‘Morgen is er een feest hier’, zei Ann. ‘Al de cursisten zijn er op uitgenodigd. Ook die van de andere hotels. We krijgen de grote zaal boven helemaal voor ons. Jij bent ook uitgenodigd.’
‘Dank je’, zei Pierre.
En dan vroeg hij, voorzichtig:
‘Worden de professoren ook uitgenodigd?’
‘Ja, maar ze komen niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ze durven niet.’
‘Waarom niet?’
Ann lachte, en zei:
‘Professoren deugen niet voor zo iets. Als ze drie glazen op hebben, staan ze op hun kop. Bruckner heeft het eens geprobeerd verleden jaar.’
‘Wie is Bruckner?’
‘Professor in de wijsbegeerte. Hij kwam maar eens kijken, zei hij. Om negen uur. Om drie uur 's nachts was hij nog aan het kijken. Maar ik denk niet dat hij nog veel zag. Hij is er een week ziek van geweest. Heb jij ooit een professor dronken gezien?’
‘Euh... wel...’ zei Pierre, terwijl hij zich onder de neus wreef.
‘Ik heb Bruckner gezien’, zei Ann.
Ze dronk lachend haar cognac, en zei dan:
‘Professoren zijn de liefste, en de beste, en de beminnenswaardigste wezens van de hele wereld. Ik hou van hen. Maar ze zijn zo onpraktisch. Ze weten niets van de wereld. Ze
| |
| |
leven in een andere wereld, een heel andere wereld, een wereld van serafijnen en goede elfen. Ze moesten er niet uit komen. Als ze erbuiten komen, zijn ze als kleine kinderen. Ze weten niets meer, en ze doen alles verkeerd.’
Pierre slikte eens, duwde zijn boord omlaag, en dacht: Ik ga van haar gezicht houden, als ze mij morgen op het podium ziet verschijnen.
‘Waarom nodig je hen dan uit?’ vroeg hij.
‘Ze zijn zo grappig’, zei Ann.
‘Allemaal?’ vroeg Pierre met gefronste wenkbrauwen.
‘Ja. Weet je, professoren dansen nooit, ze drinken nooit, ze gaan nooit naar de bioscoop, ze doen nooit dwaasheden, ze maken nooit grappen, en ze hebben daar niet de minste spijt van. Ze hebben daar allemaal vrijwillig afstand van gedaan, om de wetenschap te dienen. Maar als ze dan zo eens per ongeluk uit hun baan geraken en ze drinken een glas te veel, dan krijgen ze ineens wel spijt. Ze beleven deugd aan wat ze drinken, ze worden bedwelmd door de pret en de muziek en de grappen, en ze vinden dat zo plezierig, dat ze zich opeens gaan verwensen omdat ze hun hele leven als dwazen al die heerlijke dingen links hebben laten liggen. En dan willen ze op één avond hun verzuim goedmaken, en in enkele uren tijd een achterstand van dertig jaar inlopen, en dan moet je hen bezig zien! Bruckner herinnerde zich op zeker ogenblik dat hij in zijn jeugd goed had kunnen zingen, en hij waggelde naar het orkest, duwde de zanger weg, nam de micro vast en begon te zingen, een serenade van honderd jaar oud. Maar met een stem! En een gevoel! Een operazanger had er niets bij. De muzikanten gaapten hem met open mond aan. Als hij zo oud niet geweest was, hadden ze hem een contract aangeboden en hun eigen zanger op straat gezet. Zo mooi kon die oude rakker zingen. Hij was er zelf verbaasd over, en kreeg een applaus zoals de zanger van het orkest er nooit een gehad heeft. Bruckner kreeg er de tranen van in zijn ogen. Hij had veer- | |
| |
tig jaar niet meer gezongen, en wist niet eens meer dat hij het nog kon. Die avond ontdekte hij het opnieuw. En het resultaat was, dat hij de hele avond niets anders meer gedaan heeft dan zingen. Ze hebben hem met zes man van de micro moeten wegsleuren. En 's nachts om vier uur is hij nog naar het Instituut gegaan, en hij heeft ma
Thompson voor haar venster een serenade gebracht, die ze tot beneden in het dal gehoord hebben. Ma Thompson schrok zich bleek toen ze hem zag staan. Maar de oude man zong zo mooi, dat ze naar beneden gekomen is en hem een kus heeft gegeven.’
‘Hoe lang is Bruckner daarna hees geweest?’ vroeg Pierre.
‘Ik weet het niet’, zei Ann. ‘We hebben hem een week lang niet gezien. En toen hij weer verscheen, droeg hij een dikke, wollen sjaal, hij was mager en bleek geworden, hij liep langzaam, met voorzichtige pasjes, sprak met een vreemde, stille stem, en hield zijn hoofd zo recht en zo onbeweeglijk mogelijk, net of hij was bang dat het zou barsten of afvallen. We hadden allemaal medelijden met hem. We hebben geld bijeengelegd en hem een gitaar cadeau gedaan. Toen heeft hij voor de eerste keer weer geglimlacht. En nu zit hij 's avonds regelmatig op zijn kamer op de snaren te tokkelen en stilletjes te zingen. Ik heb het meer dan eens gehoord. Het is wondermooi. We houden allemaal van hem.’
‘Ken jij dit?’ vroeg Pierre, terwijl hij naar het orkest wees. Ann luisterde. Het was een zachte, langzame wals die gespeeld werd.
‘Neen’, zei ze. ‘Maar het is mooi.’
‘Het is van een vriend van mij. Ik was erbij toen hij het gecomponeerd heeft. Laten we dansen.’
Ze liepen naar de dansvloer. Toen ze enkele ogenblikken gedanst hadden, zei Pierre:
‘Luister nu naar de violen. Dat mineurmotief is van mij.’
‘Componeer jij ook?’ vroeg Ann verrast.
‘In Wenen componeert iedereen.’
| |
| |
Ann luisterde, en dan zei ze:
‘Hm... dat is niet kwaad. Heb je dat samen met je vriend gemaakt?’
‘Ja. Op een nacht om twee uur. We waren uit geweest, en toen alle bierkelders gesloten waren, zwierven we nog wat rond door de stad, en dan kwamen we aan de Donau, en de maan stond op het water, en we gingen aan de kant zitten, en de golven waren als bestrooid met zilver, en in die romantische atmosfeer haalden we onze mondharmonica's tevoorschijn, en we begonnen te spelen. Eerst vlotte het niet. Dan werd het dit.’
Ze dansten wiegend op de weemoedig verglijdende tonen van de muziek, tot de laatste akkoorden in een ijle trilling wegdeinden.
‘Dat is het’, zei Pierre. ‘Mijn vriend heeft het uitgegeven, en het is een succes geworden. Zijn eerste.’
‘Hoe heet het?’
‘“Zilveren maan”. Hier is het opnieuw.’
Ze begonnen weer te dansen. Na een poosje zei Pierre:
‘We hebben mekaar een belofte gedaan toen we de melodie maakten.’
‘Welke belofte?’
‘Dat we nooit zouden liegen, terwijl we deze muziek horen.’
Ann keek nieuwsgierig op, en vroeg:
‘Waarom deed je die belofte?’
‘Er wordt nooit méér gelogen dan bij het dansen. Niet met opzet, maar onder invloed van de stemming. De meest nuchtere zakenman wordt een dichter als hij danst. Later hebben we gewoonlijk berouw, en we houden de beloften niet die we al dansend gedaan hebben. Mijn vriend en ik hebben beloofd al de beloften te houden die we tijdens deze dans zouden doen, en alleen datgene te zeggen wat we werkelijk oprecht menen.’
Ann bleef glimlachend naar hem opkijken.
| |
| |
‘Wil je dat ik iets beloof?’ vroeg Pierre.
‘Ga je gang’, zei Ann. ‘Maar wees voorzichtig.’
‘Ik beloof je dat...’
‘Doe het liever niet’, zei Ann.
‘Waarom niet?’
‘Je ziet er nogal dichterlijk uit. Je zou er spijt van hebben morgen.’
‘Zoals je wilt.’
Ze dansten in stilte verder. En dan zei Ann, guitig lachend:
‘Weet je, er is iets over jou waar ik van hou.’
‘Wat is het?’ vroeg Pierre.
‘Ik weet het nog niet’, lachte Ann. ‘Ik zal 't moeten uitvinden. Welke zijn je voornaamste eigenschappen?’
‘Ik ben groot, en slank, en sterk, mijn haar krult vanzelf, ik kan zwemmen, ik heb een ernstig en teder karakter en goede manieren, ik schop de waterkan niet omver als ik 's morgens opsta en mijn schoenen niet vind, ik vloek nooit, ik zing nooit op straat als ik dronken ben, ik sta altijd op in de bus als er een dame opstapt, zelfs als ze lelijk is, en...’
‘Dat is voorlopig genoeg’, lachte Ann.
Toen de dans uit was, liepen ze terug naar de bar. Terwijl ze voorbij het orkest liepen, viel een van de partituren op de grond. Ann raapte ze op en wilde ze aan de muzikant geven, maar toen zag ze de titel: ‘Zilveren maan’ door Johann Strauss.
‘Johann Strauss?’ zei ze verwonderd.
Dan keerde ze zich geamuseerd naar Pierre toe, en zei:
‘Ik wist niet dat jij zulke beroemde vrienden had!’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik voel me vereerd gedanst te hebben met de vriend van... Johann Strauss.’
‘Ik zal het hem zeggen’, zei Pierre. ‘Het zal hem genoegen doen.’
Ann keek hem achterdochtig aan, en dan vroeg ze streng:
‘Heb jij dat stuk gemaakt, samen met Johann Strauss?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Hoe lang is Johann Strauss al dood?’
‘Welke Johann Strauss?’
Ann keek hem aarzelend aan.
‘Zijn er meer?’ vroeg ze dan.
‘Volgens de laatste telling leven er op dit ogenblik in Wenen tweehonderd negenenvijftig mensen die Johann Strauss heten en honderd eenentachtig die Oscar Strauss heten, en nog een driehonderdtal die Rudolf, Kaspar, Wilhelm en Joseph Strauss gedoopt zijn.’
‘En maken die allemaal muziek?’ vroeg Ann verbaasd.
‘Ongeveer, ja. De mijne is Johann Strauss IV. Staat het er niet op?’
Ann keek. Hij had gelijk. Ze gaf glimlachend het blad aan de muzikant.
‘Die Strauss-familie,’ zei Pierre, ‘zit gelijk een bos onkruid in Wenen vastgegroeid. Je mag hen uitmoorden, uitbranden, uitstomen, al wat je wilt, een week later komt er ergens bij een uitgever een slungel binnen met een beduimeld vodje papier en zegt: Mijnheer, hier is een nieuwe wals. Zou u hem niet willen uitgeven? Mijn naam is Johann Strauss.’
Ze namen lachend plaats aan de bar, dronken hun cognac uit en vroegen nieuwe glazen. Er kwam steeds meer volk in de bar, en Ann stelde Pierre voor aan talrijke andere gasten. De atmosfeer werd gezellig en intiem. Bijna al de gasten waren vrienden. Ze kenden mekaars goede en slechte kanten, ze konden verdragen dat er grappen uitgehaald werden, ze praatten vertrouwelijk en zonder overdreven plichtplegingen, ze waren allemaal blij dat ze veilig en warm binnenzaten terwijl het buiten vroor dat het kraakte, ze wisten dat ze morgen weer in de sprookjesachtige weelde van de besneeuwde bergen zouden wandelen of skiën, en dan 's avonds weer dansen, en 's anderendaags weer skiën, en dan weer dansen, en zo altijd verder, en het bewustzijn
| |
| |
van die heerlijke vakantiezorgeloosheid verhoogde nog de stille, aangename gezelligheid van de avond.
Kort voor middernacht, toen de speaker aankondigde dat de dames moesten inviteren, zag Pierre mevrouw Tourelle naar zich toe komen.
‘Mag ik deze dans hebben, mijnheer Falke?’ vroeg zij, terwijl zij hem van onder haar lange haarlok versluierd aankeek.
Pierre boog en leidde haar naar de dansvloer. Hij zag dat ze zeker genoeg gedronken had.
‘Bent u verwonderd?’ vroeg mevrouw Tourelle, toen zij enige tijd gedanst hadden.
‘Waarom zou ik verwonderd zijn, mevrouw?’ vroeg Pierre.
‘Ik zou mijn poederdoos willen terughebben.’
‘Poederdoos?’ vroeg Pierre, alsof hij haar niet begreep. Dan deed hij of hem ineens een licht opging, zei: ‘O ja!’ en vroeg bezorgd: ‘Heeft de detective ze niet teruggevonden?’
Mevrouw Tourelle stak haar hand uit en zei:
‘U denkt toch niet dat ik uw spelletje van daarstraks niet doorzien heb, nietwaar?’
‘U hebt het niet doorzien, de kolonel heeft het verklapt’, zei Pierre. ‘Was het niet goed gevonden?’
‘Ja.’
‘En was u niet een beetje van streek?’
‘Ja. De doos, alstublieft.’
Pierre gaf ze haar. Mevrouw Tourelle nam ze aan, keek monkelend naar hem op, schudde haar haarlok weg, en zei:
‘U had gelijk. Ik verdiende een les. Zullen we nu vrienden zijn?’
‘Ik ben nooit uw vijand geweest, mevrouw Tourelle.’
‘Daar ben ik niet zeker van’, zei mevrouw Tourelle.
‘Ik geloof alleen maar dat u iemand zou moeten hebben om een beetje op u te passen.’
| |
| |
‘Kent u zo iemand, mijnheer Falke?’ vroeg ze met donkere, zingende stem, terwijl ze dichter kwam.
Pierre stak zijn hals een beetje omhoog, hoewel zijn boord niet neep.
‘Kent u iemand, mijnheer Falke?’ vroeg zij opnieuw.
‘Neen,’ zei Pierre, ‘maar morgen beginnen de lessen, in het Instituut. Ik kan het aan een van de professoren vragen.’
Mevrouw Tourelle schaterde het uit, en zei:
‘Een professor! Dat is wat ik nodig heb.’
‘Wat is er verkeerd aan een professor?’ vroeg Pierre verstoord.
‘Ben ik een baby?’
‘Wat heeft dat met de zaak te maken?’
‘Professoren zijn oude kinderjuffrouwen.’
‘Wel, u kunt er een gebruiken’, zei Pierre woedend.
Mevrouw Tourelle legde zich vleiend tegen hem aan en keek donker en geheimzinnig van onder haar haarlok naar hem op.
‘Weet u,’ zei ze, ‘er is iets over u waar ik van hou.’
‘O ja?’ zei Pierre boos. ‘Wat is het?’
‘Ik weet het nog niet’, zei mevrouw Tourelle langoureus. ‘Ik moet het nog uitvinden. Welke zijn uw voornaamste eigenschappen?’
‘Ik haat katten, ik sla mijn hond drie keren per dag, ik eet met mijn vingers, ik was nooit mijn voeten, ik vecht alle avonden, ik kom nooit vóór middernacht thuis, ik blaf als een hond in mijn slaap, en sla 's anderendaags alles kapot wat me in de weg staat.’
Mevrouw Tourelle glimlachte en vroeg:
‘Mijnheer Falke, is het hier niet warm?’
‘Ja, zeer’, zei Pierre nukkig.
‘Er is een terras aan het hotel. En de bergen zijn wonderschoon in de maneschijn.’
‘O, u houdt van maneschijn, nietwaar?’ vroeg Pierre, die ineens een schone kans zag om van haar af te komen.
| |
| |
Hij keek rond, en riep:
‘Kelner! O, kelner!’
‘Ja, mijnheer’, zei de kelner die de asbakjes op de tafels leegmaakte.
‘Wilt u mevrouw eens naar het terras brengen, en haar uitleggen hoe ze de verrekijker moet gebruiken? Mevrouw wil de bergen zien in de maneschijn.’
‘Met genoegen, mijnheer’, zei de kelner gedienstig. ‘Hierlangs, mevrouw.’
Pierre boog naar mevrouw Tourelle, en zei:
‘Hij zal u alles tonen. U mag hem ook de namen van de bergen vragen. Hij kent ze vanbuiten. Ik wens u een aangename verpozing.’
‘Wilt u mij volgen, mevrouw?’ vroeg de kelner, terwijl Pierre wegliep.
‘Dwaaskop’, zei mevrouw Tourelle, terwijl zij ontgoocheld Pierre nakeek.
‘Pardon?’ vroeg de kelner verwonderd.
Mevrouw Tourelle keek naar hem, en vroeg:
‘Waarom laat u die snor niet knippen? Lange snorren zijn al dertig jaar uit de mode.’
Hierop liep zij weg, zonder nog verder naar hem om te kijken. De kelner keek haar verwonderd na, en tastte naar de lange, krullende snor, die al zevenentwintig jaar zijn trots was. Dan schudde hij niet-begrijpend het hoofd, en ging voort met asbakjes leegmaken.
Pierre liep terug naar de bar, en Ann kwam opgewonden naar hem toegelopen, en ze klapte van blijdschap in de handen en zei:
‘Pierre! O Pierre! Ik weet iets.’
‘Wat is het?’ vroeg Pierre glimlachend.
‘De weddenschap! Ik ga de weddenschap winnen.’
Pierre keek haar aarzelend aan, en vroeg:
‘Heb je ontdekt... wie Steinbach zal vervangen?’
‘Neen, dat niet. Maar ik weet wie ze aangeduid hebben om mij verliefd te maken.’
| |
| |
‘O’, zei Pierre, en hij glimlachte verlicht.
‘Ik ben nog niet heel zeker,’ zei Ann, ‘maar ik vermoed het toch. Kijk eens over mijn rechterschouder. Die lange, dunne man... Neen, niet zo opvallend. Kijk eerst eens rond. Zie je hem nu? Die lange, met zijn zwart, gepommadeerd haar en een wit roosje in zijn knoopsgat. Zie je hem?’
‘Ja, wie is dat?’
‘Jean de Varsac, een baron. Hij woont in Parijs en is een beste vriend van Jim. Hij volgt ook de cursus.’
‘Waarom denk je dat hij de man is?’
‘Hoeveel keren is hij mij al komen halen om te dansen?’
‘Meer dan eens?’
‘Zes keer! En vroeger kwam hij nooit meer dan één of twee keren, uit beleefdheid. We zijn goede kameraden, maar ik ben zijn type niet, hij heeft nooit bijzondere attenties voor mij overgehad. En nu? Hij wil de ene dans na de andere van me hebben, hij overstelpt mij met complimentjes en galante lievigheden, hij wil me trakteren, hij heeft me al twee keren gevraagd of hij morgenavond op het feest mijn cavalier mag zijn, en zo juist heeft hij mij voor morgenmiddag uitgenodigd voor een sleetocht naar de bevroren watervallen. En toen we zo juist ophielden met dansen, stond Jim ginder aan de deur van de fumoir, en hij wenkte Jean, en Jean deed of hij het niet zag, maar toen verontschuldigde ik mij, en zei dat ik naar de poederkamer wilde gaan, maar ik bleef achter de deur staan, en ik zag Jean naar Jim gaan, en ze liepen druk fluisterend de fumoir binnen. Ik ben achterom gelopen, om aan de andere deur te kunnen luisteren, maar daar zaten een hoop bridgespelers en ik kon niets horen. Maar ik ben zeker dat ze iets van plan zijn.’
‘Wat ga je nu doen?’
‘Ik weet het nog niet’, zei Ann verheugd en opgewonden.
‘Ik denk dat ik een paar keren met Jean zal meegaan, en hem laten geloven dat hij veld wint. En dan zal ik gauw merken waar en wanneer hij de beslissende stap zal doen.
| |
| |
Hij zal me ergens naartoe brengen, en me zijn liefde verklaren, en mij kussen, en Jim zal ergens in de buurt wel verdoken zitten met Eddie en een paar anderen, om te zien of ik tuimel. O, weet je wat ik ga doen?’ Ze klapte blij in de handen. ‘Ik ga doen of het pakt, en gedwee naar zijn liefdesverklaring luisteren, maar als hij mij gaat kussen, zal ik hem afweren en zeggen: Neen, Jean, dat niet, wij zijn goede kameraden geweest, laten we het zo houden. Maar, Ann, ik heb je lief, zal hij zeggen, kun jij ook niet van mij houden? Neen, Jean, zal ik dan zeggen, mijn vriendschap heb je, maar liefde kan ik je niet geven. En dan roep ik: Kom er maar uit, Jim! En dan moet hij tevoorschijn komen, en ik heb het eerste deel van de weddenschap gewonnen. O, zal het niet wonderbaar zijn? Hij moest het weten dat ik hem al doorzien heb.’
‘En hoe zit het met het tweede deel van de weddenschap?’
‘Ik moet wachten tot de plaatsvervanger van Steinbach hier is’, zei Ann.
‘Denk je dat je hem krom krijgt?’
Ann glimlachte, en zei:
‘Je haalt het nooit tegen een professor als je hem in zijn eigen vesting aantast. Maar als je hem uit die vesting haalt, dat wil zeggen, als je hem uit zijn studeerkamer kunt lokken, weg van zijn boeken, weg van zijn papieren, weg van zijn instrumenten, dan wordt hij hopeloos als iemand die voor de eerste keer met schaatsen op het ijs komt. Je kunt hem omverblazen. Zie je Jean nog?’
‘Ja.’
‘Wat doet hij?’
‘Hij danst.’
‘Kijkt hij naar hier?’
‘Ja, hij ziet er niet te best gehumeurd uit. Hij lijkt er een beetje verwonderd over dat je de hele avond bij mij blijft. Ik denk dat hij zich afvraagt wat je feitelijk in mij gezien hebt.’
Dan keek hij naar Ann en vroeg:
| |
| |
‘Wat héb je feitelijk in mij gezien?’
‘Dat vraag ik me ook af’, zei Ann glimlachend.
‘Het schijnt dat de bergen wonderschoon zijn in de maneschijn,’ zei Pierre, ‘en dat je vanaf het terras een prachtig panorama hebt.’
‘Zal ik een kelner roepen om je de weg te wijzen en je uit te leggen hoe de verrekijker werkt?’ vroeg Ann.
Pierre keek haar met schielijke achterdocht aan.
‘Je kunt hem ook de namen van de bergen vragen’, zei Ann.
‘Hij kent ze allemaal vanbuiten.’
Pierre keek glimlachend op haar neer en zei:
‘Je hebt gespioneerd, nietwaar?’
‘Ja, en je verdient dat ik je even hardvochtig behandel als jij die arme mevrouw Tourelle behandeld hebt.’
‘Daar meen je geen snars van’, zei Pierre, terwijl hij haar een wit pelsmanteltje over de schouders hing, en haar bij de arm meevoerde naar het terras.
Het was een stille, heldere nacht. De lucht was lichtgroen en de sterren flonkerden als diamanten. De bergen lagen met hun donkere bossen en hun matglanzende sneeuwhellingen roerloos te rusten in de stilte, die ruiste als een onmetelijke kinkhoren. De ene berg schakelde zich aan de andere vast, en hoe verder de blik gleed, hoe witter zij werden. Het was een vreemde, onaardse wereld, waarover de maan een vaalkleurig, melkachtig licht goot, een wereld van witte bergen en groenachtig ijs, een wereld waar geen leven was, geen mensen en geen dieren; alleen stilte en eeuwige roerloosheid.
‘Zo moet de wereld er uitgezien hebben, vóór de zon en de mensen gekomen zijn’, zei Pierre. ‘Groots, geweldig, schrikwekkend, maar doods en eenzaam. Ik heb me soms afgevraagd: waarom heeft God de mens eigenlijk geschapen? Wij zijn allemaal zo dom en zo onnozel, en zo eigenwijs, en we doen zoveel dwaasheden en we hebben dan op de koop toe nog zoveel pretentie, dat ik dikwijls tegen mezelf
| |
| |
gezegd heb: als wij gemaakt zijn om de glorie van God te verkondigen, dan brengen wij er eigenlijk toch maar weinig van terecht. En God moet dat toch vooraf geweten hebben! Waarom heeft Hij ons dan gemaakt? Ik wist daar niet altijd een antwoord op te vinden. Maar als je dat hier ziet, begrijp je waarom Hij het toch gedaan heeft. Geheel alleen zijn in zulke huiveringwekkende, doodstille chaos, kan niet prettig zijn. God heeft nood gevoeld aan warmte, en leven, en schoonheid. Daarom heeft Hij de zon geschapen, en de rozen, en de vlinders, en de nachtegalen, en de mensen. Maar hij had de mensen geen verstand mogen geven. Dat was een grote vergissing.’
‘Waarom?’ lachte Ann.
‘Omdat we er niets mee doen dat deugt. Wat doen we eigenlijk met ons verstand? Een hoop vernuftige dingen uitvinden die geen mens nodig heeft, geleerde boeken schrijven die de spijsvertering in de weg staan, liegen, veinzen en bedriegen, vooroordelen scheppen, overal de eersten willen zijn, en van de mensen vijanden en concurrenten maken, in plaats van vrienden en helpers. Je kunt overal lezen dat de mens door zijn verstand alles helder en eenvoudig maakt. Het is juist andersom. Hij maakt alles moeilijk en ingewikkeld. Neem bijvoorbeeld eens, dat wij twee geen mensen waren, maar vogeltjes. Zou alles dan niet veel eenvoudiger zijn?’
‘Wat is alles?’ vroeg Ann monkelend.
‘O... alles. Veronderstel eens dat ik een nachtegaal was, en jij ook. Het eerste wat ik zou doen, is: daar op die tak springen, midden tussen de sneeuwrozen, en een lied zingen zoals ik er nog nooit een gezongen heb, een lied dat ik speciaal voor deze gelegenheid bewaard zou hebben, een lied dat je maar eenmaal kunt zingen, en dat ook maar eenmaal begrepen wordt, en dat ongeveer luidt als volgt: mijn lief, klein wijfje, je oogjes zijn als gouden parels, ze zijn diep als de zee, en vol sterren; je vleugels zijn als zachte,
| |
| |
zijden dekens, die je over je nestje spreidt als het regent; en je dons is warm en dicht als een kussentje; laat, als het lente wordt, mijn nest het jouwe zijn, ik zal vliegen en spinnenkoppen vangen voor de kleintjes, en malse rupsen voor jou, en als de zon door de bladeren speelt, zal ik voor jullie allemaal mijn schoonste wijsjes fluiten.’
Ann leunde met de armen op een bakje met sneeuwklokjes, en ze keek glimlachend voor zich uit. Dan trok ze een vies gezicht, en zei:
‘Ik houd niet van rupsen.’
En na een poosje:
‘En ik houd ook niet van nachtegalen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Pierre.
‘Zij zijn niet te vertrouwen. Wij hebben er ook een in onze tuin in Londen, en verleden jaar zong hij hoog in de boom, en het wijfje, dat van onder zat, bleef. Maar dit jaar zong hij weer, en het was hetzelfde lied, maar een ander wijfje.’
‘Zie je het?’ zei Pierre. ‘Je maakt alles weer moeilijk. De nachtegaal zou het niet gedaan hebben. Het is onze eigen schuld, als we nergens geraken.’
Hij stond met zijn handen in zijn broekzakken en deed alsof hij boos was. Ann keerde zich naar hem toe, en ze was ernstig terwijl ze zei:
‘Luister, Pierre, ik heb nooit in mijn leven zo vlug met iemand vriendschap gesloten als nu met jou. En het is mijn zaak niet wie die vrouw op de foto boven is, maar als ze oprecht meent wat ze er voor jou op geschreven heeft, en jij zet dat op je nachttafeltje, dan is het tegenover haar niet fair wat je nu doet.’
‘O, tante Henriette opnieuw, nietwaar?’
‘Ja, maar je weet evengoed als ik dat ze niet je tante is. Tantes zijn oud en lelijk, en zij schrijven nooit dergelijke dingen op foto's.’
Pierre stond haar op de hielen wiegend te bekijken, alsof hij verzon wat hij zou zeggen.
| |
| |
‘Is ze je verloofde?’ vroeg Ann, stil glimlachend.
Pierre zweeg enkele ogenblikken, en zei dan:
‘Ja.’
De glimlach verstrakte even op Anns gelaat. Maar ze bleef glimlachen, en ze sloeg de ogen neer, en zei:
‘Ik dacht het.’
En dan vroeg ze:
‘Waar is ze nu?’
‘Ik weet het niet.’
Ze keek snel op.
‘Weet je het niet?’
‘Neen.’
‘Weet je niet waar je verloofde is?’
‘Neen.’
‘Je weet toch waar ze was toen je naar hier vertrokken bent? Je hebt afscheid van haar genomen?’
‘Neen.’
Ann keek hem niet-begrijpend aan.
‘Is dat niet een beetje ongewoon?’ vroeg zij.
Pierre trok de schouders op.
‘Is het... lang geleden dat je nog bij haar geweest bent?’ vroeg Ann.
‘Ik heb haar nooit gezien.’
Hij zei het rustig, met glanzende ogen. Ann keek hem verrast aan.
‘Nooit gezien?’ zei ze. ‘En je zegt... Hoe kan iemand je verloofde zijn als... Wie is zij?’
‘Ik weet het niet. Ze is voor mij niets dan een mooie foto die ik op de kamer van een van mijn vrienden gegapt heb.’
‘En dat opschrift?’
‘Dat heb ik er zelf op geschreven.’
‘Dan heet ze misschien helemaal niet Henriette?’
‘Ik weet er niets van. Het kan evengoed Apollonia zijn, of Amelberga, of zo iets.’
‘O...’ zei Ann, en zij ademde snel, en verheugd.
| |
| |
Maar dan vroeg ze benieuwd:
‘Waarom deed je dat alles?’
‘Het is een oude geschiedenis. Tien jaar geleden. Mijn moeder leefde nog. Toen ze voelde dat ze ging sterven, zei ze dat ik moest trouwen. Ik had altijd bij haar gewoond - mijn vader was heel jong gestorven - en zij was ongerust omdat er na haar dood niemand zou zijn om voor mij te zorgen. Er was een oude tante die beloofd had mijn studie voort te betalen. Maar die was altijd ziek en kon zich verder niet met mij bezighouden. En moeder was bekommerd dat ik niet op tijd een zuiver hemd zou hebben, dat er altijd gaten in mijn sokken zouden zijn, en dat mijn dassen er altijd lelijk en verfrommeld zouden uitzien. Daarom wilde ze hebben dat ik trouwde. Ik heb er ernstig aan gedacht, maar het ging te vlug met moeder. Na drie dagen lag ze al op sterven. Om haar gerust te stellen, heb ik dan maar de foto genomen en er die woorden op geschreven. Ik heb ze haar laten zien, en ze was gelukkig. Ze is mooi, zei ze, is ze ook goed? En trouw? Ja, zei ik. En hou je van haar? Ja. Heel veel? Heel veel. Dan is het goed, zei ze. Stel het wel, jongen, hou je maar gezond. En dan stierf ze, met een glimlach, tevreden omdat haar werk gedaan was en omdat ze het goed gedaan had. Ik heb van haar gehouden. Ze was wonderbaar.’
Hij zweeg enkele ogenblikken, en zei dan:
‘Ik hou nog van haar. Nog evenveel als toen.’
En dan voegde hij er glimlachend bij:
‘Maar van trouwen is nog niets in terechtgekomen. Ik heb nooit veel omgang gehad met meisjes. Wel eens in groep. Maar anders niet.’
‘Waarom heb je de foto bewaard?’ vroeg Ann.
‘Als herinnering. En om de belofte niet te vergeten. Ik heb werkelijk beloofd te trouwen, weet je. Ik moet die belofte houden. Zo gauw ik een andere foto heb - van de echte - vliegt Henriette de prullenmand in. De grote foto van het
| |
| |
nachttafeltje heb ik laten maken om mijn hospita te pesten. Ze heeft me al tien jaar in de kost en ze weet nog niet wie Henriette is. Ze vergaat van nieuwsgierigheid, maar ik zeg haar niets, als straf omdat ze ooit eens een van mijn brieven opengedaan en gelezen heeft.’
Ann keek hem met een vreemde, benieuwde blik aan en zei:
‘Je bent een eigenaardige kerel. Soms ben je niets dan een ondeugende kleine jongen, en dan heb ik lust om je bij je oren te trekken, en onmiddellijk daarna treed je terug en je zegt wondere dingen, die me in de war brengen. En als ik me dan afvraag of ik blij of bang moet zijn, ben je ineens weer een kleine bengel.’
‘Mag ik nu die nachtegaal van daarstraks nog eens opnieuw laten zingen?’ vroeg Pierre.
‘Daar ga je weer’, zei Ann glimlachend. ‘Waarom ben je geen dichter geworden? Ik denk dat je heerlijke gedichten zou maken. O, luister! Ze spelen weer “Zilveren maan”.’
Pierre nam haar in zijn armen, en danste langzaam met haar over het terras.
‘Je ging daarstraks iets beloven’, zei Ann.
‘Ja. Je wilde niet dat ik het deed.’
‘Ik zou willen dat je het nu deed.’
Ze dansten stil, bijna zonder bewegingen, tussen de witte sneeuwrozen. Pierre bracht zijn mond bij Anns oor, en zei: ‘Ik beloof, dat ik altijd mijn voeten zal vegen als ik binnenkom, dat ik nooit je verjaardag zal vergeten, en ook niet die van ons huwelijk, dat ik nooit as op je tapijten zal strooien, nooit in de keuken in de potten zal kijken, nooit in de kelder worst zal stelen, en nooit zatte vrienden mee binnenbrengen 's avonds.’
Ann lachte hartelijk, en zei:
‘Ach, jij dwaze jongen.’
En dan voelde ze zijn wang langs de hare strelen, en ze streelde gelukkig terug. |
|