linge wedijver van universiteiten en onderzoekers veel groter is dan in het Duitse model; andere maatregelen dreigen door hun formalisme en bureaucratie de voor de competitie vereiste ruimte en vrijheid te niet te doen. Onduidelijk is echter tevens of deze effecten zich in de natuurwetenschappen, die altijd al een straffer regime hebben gekend, in dezelfde mate voordoen als in andere richtingen.
Over het peil van de Nederlandse natuurwetenschap in de afgelopen vier decennia valt nog weinig te zeggen. Internationaal gezien neemt Nederland in de sterrenkunde een vooraanstaande plaats in dank zij de grote vlucht die de radio-astronomie hier te lande heeft genomen, maar voor de meeste disciplines ontbreken ons eenvoudigweg de gegevens om een oordeel te geven. Alleen de ontwikkelingen op het gebied van de natuurkunde zijn redelijk in kaart gebracht, wat ook niet zo verwonderlijk is omdat ongeveer de helft van de gelden die door ZWO worden uitgegeven aan natuurkundig onderzoek besteed worden. Uit een recent overzicht blijkt dat de fysica in Nederland op een hoog peil staat, dat het aandeel van de Nederlandse natuurkunde aan de internationale ontwikkeling in overeenstemming is met de plaats van Nederland in de rangorde van geïndustrialiseerde landen, maar ook dat werkelijke uitschieters naar boven ontbreken. Op het terrein van de atoom- en moleculaire fysica heeft Nederland nog steeds, dat wil zeggen sinds de tijd van Van der Waals en Kamerlingh Onnes, een sterke positie. Het FOM-instituut voor Atoom- en Moleculaire Fysica, dat van 1953 tot 1982 onder de directie stond van J. Kistemaker en waar onder andere het ultracentrifugeproces werd ontwikkeld, zet dus een oude traditie voort. Ondervertegenwoordigd is de Nederlandse fysica op het terrein van de studie van elementaire deeltjes, maar in zekere zin is hier sprake van optisch bedrog. Dit onderzoek dient te geschieden met apparatuur (deeltjes versnellers) die niet meer door één land te bekostigen zijn. Dergelijk onderzoek wordt in Europa verricht door het Conseil Européen de la Recherche Nucleaire (CERN), dat sinds 1954 bij Genève een internationaal laboratorium voor kernfysisch onderzoek in bedrijf heeft waaraan ook de FOM bijdraagt.
Eén van de Nederlandse onderzoekers in Genève, S. van der Meer, ontving in 1984 samen met zijn Italiaanse collega Rubbia de Nobelprijs voor natuurkunde voor de ontwikkeling van een methode waarmee betere antiprotonenversnellers gemaakt kunnen worden. Deze Nobelprijs was niet de enige die na de oorlog aan een Nederlandse onderzoeker is toegevallen. In 1953 werd de Groningse fysicus Zernike dezelfde onderscheiding verleend voor zijn ontwikkeling van de fasecontrastmicroscoop. Tussen Zernike en Van der Meer bestaan - laten wij dat voorop-