| |
| |
| |
VII Natuurwetenschappen in de koloniën
1. Inleiding
Vrijwel vanaf het moment dat Nederlanders zich in andere werelddelen vertoonden en daar handelsposten vestigden, is het natuurwetenschappelijk onderzoek in die streken op gang gekomen. Een eerste bijdrage kwam al van Frederik de Houtman, die tussen 1595 en 1599 met zijn broer Cornelis twee reizen naar Oost-Indië maakte en later voor de Verenigde Oostindische Compagnie gouverneur van de Molukken zou worden. In 1603 publiceerde hij de eerste zuidelijke stercatalogus in zijn Spraeck ende Woordboeck in de Maleysche ende Madagaskarsche Talen met vele Arabische ende Turcsche woorden; Noch zijn hier byghevoecht de Declinatien van vele vaste sterren staende omtrent de Zuyd-pool; voor desen tijdt nooyt ghesien. Deze stercatalogus, die gebaseerd is op waarnemingen van zijn stuurman Pieter Dircksz. Keyser, bevat 303 zuidelijke sterren en geeft voor veel sterrenbeelden namen die in gelatiniseerde vorm door de astronomen zouden worden overgenomen.
De catalogus van De Houtman vormde een welkome aanvulling op het astronomisch onderzoek in Europa, omdat men daar altijd maar een beperkt gedeelte van de sterrenhemel kon waarnemen. Daarmee is echter meteen ook de belangrijkste beperking van het onderzoek in de koloniale gebieden in Azië, Afrika en Amerika aangegeven: het onderzoek dat daar verricht werd, is altijd aanvullend van karakter geweest. In de koloniën werd vooral onderzoek gedaan dat in Europa niet of met moeite verricht kon worden. Het karakter van het ‘koloniale’ onderzoek werd bepaald door de bijzondere natuurlijke gesteldheid en de geografische ligging van de koloniën; onderzoek dat net zo goed in het moederland kon worden verricht, was in de koloniën zo goed als afwezig. De wetenschappen die daar op de voorgrond treden zijn dan ook niet - zoals in Europa - de natuurkunde en de scheikunde, maar de botanie, de zoölogie, de astronomie en de geologie.
De afhankelijke positie en het aanvullende karakter van de ‘koloniale’ wetenschap werden nog geaccentueerd door de lange tijd gebrekkige en
| |
| |
tijdelijke organisatorische en institutionele structuur. Het instituut dat in Europa de ruggegraat van de wetenschap vormde, de universiteit, ontbrak in Indië tot in de twintigste eeuw. Tot die tijd werd het onderzoek gedragen door individuelen, commissies in het moederland, genootschappen en verenigingen en ten slotte planters en industriëlen met oog voor de betekenis van de wetenschap voor de exploitatie van Indië.
| |
2. De tijd van de handelscompagnieën
In de zeventiende en achttiende eeuw werden de mogelijkheden van het natuuronderzoek in Oost- en West-Indië in belangrijke mate bepaald door de kaders die de beide handelscompagnieën daaraan stelden. Van die twee was de Verenigde Oostindische Compagnie (opgericht in 1602) duidelijk belangrijker dan de Westindische Compagnie (opgericht in 1621). Weliswaar had de compagnie, die alleen een handelscompagnie wilde zijn, geen aparte mensen voor natuuronderzoek in dienst, maar in de praktijk bood vrijwel alleen een betrekking bij de VOC de mogelijkheid om onderzoek in tropische gebieden te doen. Bij alle bekende natuuronderzoekers is dan ook een hechte band met de VOC te constateren. Jacobus Bontius bestudeerde en beschreef de flora van Batavia en omstreken toen hij tussen 1626 en 1631 compagnie-arts onder Jan Pietersz. Coen was. Hendrik Adriaan van Reede tot Drakestein, schrijver van de imposante, twaalf delen tellende Hortus Indicus Malabaricus (verschenen tussen 1678 en 1703) bekleedde zelfs een leidinggevende positie binnen de VOC. Van 1661 tot 1667 was hij gouverneur van de VOC-vestiging in Malabar op de westkust van India en in die tijd wist hij dank zij zijn hoge positie inheemse vorsten te bewegen materiaal voor zijn verzamelingen bijeen te brengen.
Eén van de medewerkers van Van Reede tot Drakestein was de Nederlandse arts Willem ten Rhyne geweest, die in dienst van de VOC het hele gebied dat de VOC tot haar terrein rekende heeft bereisd en bestudeerd. In 1673 vertrok Ten Rhyne als compagnie-arts naar Batavia en tijdens een 26 dagen durend verblijf op Kaap de Goede Hoop, de pleisterplaats van de VOC, maakte hij een studie van de plaatselijke flora, fauna en bevolking, later gepubliceerd als zijn Schediasma de promontorio Bonae Spei, eiusque tractus incolis Hottentottis. Na een jaar in Batavia gewerkt te hebben, werd Ten Rhyne voor twee jaar uitgezonden naar de VOC-vestiging in Japan, Deshima. Ook daar bestudeerde hij de plaatselijke plantenwereld en bijzondere studie maakt hij er van de theeplant. Na terugkeer in Batavia zou Ten Rhyne nog hoofd worden van een leprozeninrichting en een
| |
| |
gezaghebbende studie over de lepra schrijven.
In Indië zelf bestonden geen mogelijkheden om deze en andere studies te publiceren. Manuscripten en tekeningen moesten steeds naar Europa worden gezonden om daar door vrienden ofbekenden in druk uitgegeven te worden. Op dit terrein heeft een van Ten Rhynes vrienden, Jacob Breyn, zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. Breyn, die in Leiden gestudeerd had maar na de dood van zijn vader als koopman teruggekeerd was naar zijn geboortestad Danzig, gaf in 1678 in zijn verzamelwerk Exocitarum plantarum centuria prima niet alleen Ten Rhynes studie over de theeplant uit, maar ook de afbeeldingen van de planten die zijn vriend op Kaap de Goede Hoop had verzameld. De hoofdmoot van Breyns werk wordt echter uitgemaakt door de beschrijving van de exotische planten die hij had aangetroffen in de tuinen van verschillende Hollandse regenten. Breyn, wiens werk later Linnaeus weer van pas is gekomen, was goed bevriend met de Hollandse regenten. Door tussenkomst van Johan Huydecoper van Maarsseveen, een van de Heeren XVII (het uitvoerend bewind van de VOC), kon hij later nog een Flora Capensis uitgeven.
Met hoeveel moeilijkheden het publiceren van zulke studies gepaard kon gaan, wijst het droeve lot van de Duitse onderzoeker Rumphius uit. Rumphius was in 1652 als soldaat in dienst gekomen van de VOC en als zodanig naar Ambon uitgezonden. Naast zijn militaire en later civiele taken begon Rumphius aan een studie van de flora en fauna van dit bekende specerijeneiland en dank zij de goedwillende opstelling van de gouverneur-generaal in Batavia werd hij daar na verloop van tijd zelfs gedeeltelijk voor vrijgesteld. Zelfs een blindheid die hem in 1670 plotseling trof kon Rumphius niet van zijn werk afhouden. Dit was echter slechts de eerste van de tegenslagen die hij te verduren kreeg. Kort na voltooiing van zijn verzamelwerk (in 1687) verbrandden de bij het manuscript behorende afbeeldingen. Nadat deze weer aangevuld waren, werd het hele pakket per schip naar Holland gestuurd, maar het schip werd door de Fransen in de grond geboord en het manuscript ging verloren. Een achtergebleven kopie werd daarop andermaal gekopieerd en opnieuw verstuurd. In 1696 kwam het manuscript aan, maar toen oordeelden de Heeren XVII dat publikatie van dit materiaal niet raadzaam was omdat de concurrentie er mogelijk voordeel uit kon trekken. Tot 1736 bleef het manuscript daarom onder embargo, zodat Rumphius, die in 1702 overleed, de publikatie niet meer mocht beleven. Pas in 1741 verscheen het eerste van de zes delen van zijn Herbarium Amboinense (Ambonsch Kruidboek). Een minder belangrijk werk, zijn Amboinse Rariteitenkamer, was in 1705 op de markt gekomen.
| |
| |
Wat opvalt, maar bij nader inzien ook weer niet zo merkwaardig is, is dat de nadruk bij alle koloniale studies ligt op de dieren- en, meer in het bijzonder, de plantenwereld van de bezochte gebieden. Dit geldt niet alleen voor het onderzoek in de gebieden van de VOC, maar ook voor de gebieden waar de WIC opereerde. Tijdens het verblijf van Johan Maurits van Nassau in Brazilië (hij was van 1637 tot 1644 gouverneur van de bezittingen van de WIC in Pernambuco) verzamelden Willem Piso, zijn lijfarts, en Georg Markgraf, die in dienst was van Piso, het materiaal voor het boek dat Piso in 1648 zou uitgeven als de Historia naturalis Brasiliae. De eerste vier boeken daarin zijn gewijd aan de tropische geneeskunst en zijn van Piso zelf, maar de overige acht boeken over de natuurlijke historie van Brazilië zijn van Markgraf.
In 1654 gingen de laatste bezittingen van de WIC in Brazilië verloren, maar ruim tien jaar later keerden de Nederlanders op het vasteland van Zuid-Amerika terug toen in ruil voor het verloren Nieuw-Amsterdam Suriname werd verworven. De tropische natuur daar is onder andere door de Duitse schilderes Maria Sibylla Merian bestudeerd. In 1685 had zij zich bij de Labadisten in het Friese slot Waltha aangesloten en van daaruit was ze in 1691 naar Amsterdam getrokken. In die stad was ze onder de bekoring geraakt van de insecten die in de kabinetten van sommige regenten te zien waren. Eén van die regenten was Nicolaas Witsen, die een van de bewindhebbers van de VOC was en sommige insecten uit Suriname betrokken had. Maria Sibylla wilde ook de rupsen zien waaruit de vlinders waren voortgekomen en daarom vertrok zij in 1699 naar Suriname, ‘een Land heet en nat’ zoals ze later schreef. In 1701 keerde ze terug met een schat aan afbeeldingen van de gedaanteverwisselingen van de Surinaamse insecten. Met toelichtende tekst zijn ze in 1705 gepubliceerd in haar Metamorphosis insectorum Surinamensium.
Behalve de flora en de fauna van de overzeese gebieden kregen echter ook de sterren aandacht. We noemden de stercatalogus van De Houtman al en we moeten zeker de grootse plannen vermelden die Markgraf in Brazilië had. Johan Maurits liet in 1642 speciaal voor hem een observatorium bouwen in een van de torens van zijn residentie Vrijburgh en Markgraf dacht daar een reeks van waarnemingen te kunnen doen die hem de Tycho Brahe van het zuidelijk halfrond zou maken. In 1644 werd hij echter naar het in verband met de slavenhandel pas door de WIC veroverde Angola gestuurd, waar hij kort na aankomst op 33-jarige leeftijd overleed, zonder zijn belofte ingelost te kunnen hebben.
De eerste sterrenwacht in Oost-Indië verrees pas in de tweede helft van de achttiende eeuw. De predikant bij de Portugese gemeente in Batavia,
| |
| |
Afbeelding 34. Eerste woning van Johan Maurits van Nassau in Mauritsstad, Brazilië; aquarel uit het Thierbuch van Zacharias Wagner
De centrale vestiging van de Nederlanders in Brazilië was Recife, gelegen op een smalle landtong voor de kust van Pernambuco. Omdat de Portugese bebouwing daar te krap werd, weken de kolonisten uit naar het eiland Antonio Vaz, dat tussen het Recife en de moerassige kust gelegen was en dat nog maar schaars bebouwd was. Daar nam Johan Maurits bij zijn komst in 1637 zijn intrek en daar liet hij ook in 1641-42 een geheel nieuwe residentie bouwen, het Vrijburgh. In een van de twee torens van dit paleis werd voor de uit Holland overgekomen botanicus-astronoom Markgraf een observatorium ingericht. Markgraf verrichtte zijn eerste waarnemingen in dat observatorium op 2 november 1642.
Voor die tijd had hij zich moeten behelpen met waarnemingsposten op gewone huizen. Aanvankelijk verrichtte hij zijn waarnemingen op het dak van het huis dat de medicus Piso had betrokken, maar nadat dat huis onder het eigen gewicht ingestort was, week hij uit naar de voorlopige residentie van Johan Maurits. Op de afbeelding is deze residentie te zien. Het was een oude Portugese woning met een merkwaardige opbouw, die niet overeenkomt met de bouwwijze van het huis zelf en het vermoeden is gewettigd dat deze opbouw door Johan Maurits speciaal voor het onderzoek van Markgraf is aangebracht. Deze gammele en in ieder geval als provisorisch bedoelde constructie is volgens de historicus North ‘the first European purpose-built observatory in the New World and the first in the Southern hemisphere’. Markgraf verrichtte er zijn sterrenkundige waarnemingen van 11 juni 1640 tot 7 februari 1641.
| |
| |
Johan Mauritz Mohr, liet in 1765 op eigen kosten een waarnemingstoren bouwen waarin hij voor die tijd zeer behoorlijke instrumenten kon opstellen. In 1769 legde hij er bij voorbeeld de overgang van Venus over de zonneschijf mee vast. Publikaties van zijn hand over astronomische en vulkanologische onderwerpen verschenen in de Philosophical Transactions en de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Na zijn dood in 1775 werd dit onderzoek evenwel niet door anderen overgenomen; tezeer was het nog verbonden geweest aan de energie van één persoon.
Hierin kwam voor het eerst enige verandering toen in 1778 het Bataviaasch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen werd opgericht, een koloniale uitloper van het genootschapsleven dat in de Republiek in die tijd opbloeide. Hoewel het Genootschap in niet onbelangrijke mate de creatie van één man was, J.C.M. Rademaker, vormde de oprichting ervan een eerste stap op de weg van de institutionalisering van de natuurwetenschap in Indië. Het genootschap ging eigen Verhandelingen uitgeven, waarin begrijpelijkerwijs de natuurlijke historie de meeste plaats innam, gevolgd door geografie en volkenkunde. Een teken van de nieuwe tijd was het dat van de prijsvragen de helft (23 van de 46) aan de landbouw gewijd was. Vooralsnog was het genootschap slechts een moeizaam bestaan beschoren. Aan het onderzoek werden door de VOC allerlei restricties opgelegd en het genootschap bestreek een wel heel groot gebied, van Kaap de Goede Hoop in zuidelijk Afrika tot Deshima in Japan.
| |
2. De ontplooiing van de wetenschap na 1800
Na een lange doodsstrijd werd in 1798 de VOC opgeheven en gingen haar bezittingen over in handen van de staat. Een belemmerende factor voor de ontplooiing van het wetenschappelijk onderzoek in Indië was daarmee weggevallen, maar onmiddellijk effect sorteerde dat nog niet. Pas nadat de Engelsen in 1811 de Oostindische bezittingen hadden bezet, kwam er door toedoen van de nieuwe luitenant-generaal, Thomas S. Raffles, weer enig leven in de brouwerij. Raffles, een kundig bestuurder en iemand met een grote belangstelling voor flora en fauna van Zuidoost-Azië, blies het Bataviaasch Genootschap, dat wat in de versukkeling was geraakt, nieuw leven in en verzamelde tal van bijzonderheden over de natuurlijke gesteldheid van Java. Toen de Oostindische bezittingen in 1816 weer aan de Nederlanders werden teruggegeven, moest Raffles vertrekken, maar op basis van de kennis die hij tijdens zijn vijfjarig bewind had opgedaan, schreef hij in 1817 nog een History of Java, waarin ook de geografie en de
| |
| |
planten- en dierenwereld aan de orde komen.
Na de terugkeer van het Nederlandse gouvernement werd het natuuronderzoek in Indië wat systematischer aangepakt. In 1817 werd op voorstel van de Amsterdamse hoogleraar C.G.C. Reinwardt in Buitenzorg ten zuiden van Batavia 's Lands Plantentuin opgericht, zowel voor de bestudering van de tropische planten als voor de bestudering en introductie van nuttige gewassen. Reinwardt werd de eerste directeur van dit nieuwe centrum van botanisch onderzoek. Kort daarop, in 1820, werd vanuit Nederland de Natuurkundige Commissie voor Nederlands-Indië aangesteld, die tot 1850 tal van onderzoekers naar Indië heeft gestuurd om daar de plantenwereld te inventariseren en te bestuderen. De belangrijkste onderzoeker die in dienst van de commissie is geweest was de Duitser F.W. Junghuhn. Deze rusteloze onderzoeker, die wel de Humboldt van Java werd genoemd, schreef op basis van zijn veldwerk het vierdelige Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur, dat tussen 1850 en 1854 in Amsterdam uitkwam. Zoals uit de titel al blijkt, nam de geologische structuur van het eiland een belangrijke plaats in zijn onderzoek in. (Het is overigens opvallend dat Junghuhn weer een Duitser was, net als Markgraf, Merian, Mohr en Reinwardt; het aantal Duitsers dat in Nederlandse dienst natuuronderzoek in de koloniën verrichtte overtrof tot in de negentiende eeuw het aantal Nederlanders.)
In 1850, toen de werkzaamheden van de Natuurkundige Commissie ten einde liepen, werd in Batavia een nieuwe vereniging opgericht, de Natuurkundige Vereniging. Deze vereniging, een schepping van de voortvarende medicus en zoöloog P. Bleeker, kreeg in 1858 het predikaat Koninklijk en nam geleidelijk sommige taken van het oudere Bataviaasch Genootschap over. De vereniging ging zich concentreren op het natuurwetenschappelijk onderzoek, het genootschap op taal- en volkenkunde. In 1890 kwam er nog een derde organisatie bij, de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën.
Deze maatschappij werd naar haar oprichter ook wel de Treub-maatschappij genoemd en niet ten onrechte, want Treub is één van de markantste en initiatiefrijkste onderzoekers in het negentiende-eeuwse Indië geweest.
Melchior Treub, in 1851 te Leiden geboren, studeerde botanie in Leiden bij Suringar en promoveerde in 1873 bij hem over Onderzoekingen over de natuur der Lichenen. Na enige tijd assistent van Suringar te zijn geweest, werd Treub in 1880 directeur van de botanische tuinen ('s Lands Plantentuin) te Buiten-
| |
| |
zorg op Java. Onder zijn leiding werden de tuinen sterk uitgebreid en van nieuwe afdelingen voorzien. Treub ging in 1909 met pensioen en keerde toen terug naar Europa. Hij overleed in 1910 in St. Raphael, Zuid-Frankrijk.
In de negentiende eeuw hadden de botanische tuinen een soms kommervol bestaan geleid, maar dank zij de inspanningen van Treub kwamen ze tot nieuwe, ongekende bloei. In 1881 reorganiseerde hij de bij de tuinen behorende landbouwschool, in 1883 begon hij met de uitgave (naast de bestaande Anneles du jardin botanique de Buitenzorg) van een nieuwe reeks Mededeelingen en door tal van publikaties voerde hij propaganda voor zijn instituut, in de hoop de verantwoordelijke instanties in het vaderland te overtuigen van het belang van de instelling. Internationaal steeg de Plantentuin in aanzien, zodat Treub in 1885 overging tot de inrichting van een apart laboratorium voor bezoekende onderzoekers, het zogenaamde Treub-laboratorium.
Dank zij de goed georganiseerde campagne van Treub raakten overheid en planters op Java overtuigd van de betekenis van de tuinen en het daar verrichte toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek. Daarom gingen de planters na verloop van tijd over tot het betalen van het salaris van de onderzoekers die aanvankelijk onbezoldigd in Buitenzorg hadden gewerkt. Ook werd met steun van de planters op Java een aantal proefstations buiten Buitenzorg opgericht, waar men onder andere de planteziekten van suikerriet, tabak, koffie en andere cultures onderzocht. De botanische tuinen zelf werden tussen 1887 en 1891 uitgebreid met een fytochemisch-farmacologisch, een landbouwkundig en een veldlaboratorium, terwijl er ook nog een zoölogisch museum aan werd toegevoegd. Ten behoeve van het zuiver wetenschappelijk onderzoek werd op aandrang van Treub het zogenaamde Buitenzorgfonds ingesteld, dat veelbelovende botanici uit Nederland in de gelegenheid stelde in Indië onderzoek te doen. De latere Utrechtse hoogleraar Went bij voorbeeld ging in 1891 met steun van dit fonds naar Buitenzorg, waar hem al spoedig het directeurschap van het proefstation van Kagok bij Tegal werd aangeboden.
In vergelijking met de botanie bleef het zoölogisch onderzoek wat achter, al mag het interessante zoögeografische onderzoek dat verricht werd naar de lokatie van de scheidslijn tussen de Indische en de Australische dierenwereld op Celebes niet onvermeld blijven. De enige wetenschappen echter die wat hun organisatie en betekenis betreft vergelijkbaar waren met de botanie waren de aardwetenschappen en de astronomie.
Rond 1860 werd besloten in Nederlands-Indië analoog aan het KNMI een meteorologisch instituut op te richten. Op advies van de directeur van
| |
| |
het KNMI, Buys Ballot, werd in 1862 P.A. Bergsma naar Batavia gestuurd en in 1866 kon het werk in het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia beginnen. Zoals de naam van het instituut al aangeeft, lag het accent meer dan in Nederland op het magnetische en in het algemeen het aardwetenschappelijke onderzoek. Nadat in 1874-1877 door E. van Rijckevorsel een eerste magnetische survey van Nederlands-Indië was uitgevoerd, werd dit in 1903-1907 nog eens herhaald (en verbeterd) door W. van Bemmelen. Het KMMO ondervond evenwel dezelfde problemen als het KNMI in De Bilt. Door de elektrificatie van de tramwegen in Batavia moest het instituut in 1899 naar Buitenzorg verhuizen en na de elektrificatie van de spoorlijn Batavia-Buitenzorg werd zelfs besloten tot verhuizing naar een eiland voor de kust van Batavia. Van 1925 tot de sluiting van het KMMO in 1942 (bij het begin van de Japanse bezetting) werden daar de waarnemingen voortgezet.
Het KMMO was in 1898 uitgebreid met een seismografische afdeling, waarin vooral de in de Indische archipel veelvuldig voorkomende aardbevingen werden bestudeerd. Op grond van systematische studie van de hypocentra van de aardbevingen (de ondergrondse centra van waaruit de aardbeweging zich voortplant) kwam H.P. Berlage in 1937 tot de conclusie dat deze zich op een hellend vlak bevinden dat ter hoogte van de lijn Sumatra, Java, Celebes en de Filippijnen naar beneden duikt. Mede door dit soort onderzoekingen was de Indische archipel tegen 1940 een van de best gekende geologische gebieden van de wereld.
De astronomie kreeg pas in de loop van de twintigste eeuw een hechte institutionele vorm. Wel werden er eerder regelmatig onderzoekers naar Indië gestuurd om bepaalde verschijnselen aan de sterrenhemel te bestuderen, maar een permanent astronomisch observatorium werd pas in 1920 gesticht, door de planter en mecenas K.A.R. Bosscha. Toen deze in 1919 hoorde dat aan het KMMO een Leids astronoom, J.G.E.G. Voûte, zou worden aangesteld, die van De Sitter een telescoop zou ontvangen die in Leiden niet meer gebruikt werd, zocht hij contact met de astronoom om met hem te spreken over de bevordering van de astronomie in Nederlands-Indië. Het resultaat was in 1920 de oprichting van de Nederlandsch-Indische Sterrenkundige Vereniging, die zich onder andere de inrichting van een observatorium ten doel stelde. Bosscha deed de toezegging daarvoor een grote dubbele Zeiss-refractor te zullen financieren. In 1923 werd de in Lembang, even benoorden Bandoeng, gebouwde sterrenwacht officieel geopend en in 1928 werd de door Bosscha betaalde telescoop geïnstalleerd. Op het zuidelijk halfrond waren op dat moment alleen de telescopen van Melbourne en La Plata nog groter, maar door de
| |
| |
Afbeelding 35. Gordel van negatieve anomalie van de zwaartekracht in de Indische Archipel, volgens Vening Meinesz, 1934
Een van de opmerkelijkste resultaten van de zwaartekrachtmetingen die Vening Meinesz op zee uitvoerde, was de ontdekking van een langgerekte strook van negatieve anomalie van de zwaartekracht. Dit gebied met een tekort aan zwaartekracht werd al spoedig een Vening Meinesz-gordel genoemd (de Engelsen spraken dubbelzinnig van een ‘Minus’-gordel).
Vening Meinesz schreef de negatieve gordel toe aan het inknikken van de aardkorst. In de aardmantel veronderstelde hij convectiestromen van het mantelgesteente, die onder continenten omhoog zouden gaan en onder zee weer omlaag (deze stromingen werden in de theorie veroorzaakt door temperatuurverschillen tussen de kern en de aardkorst). Op de rug van zo'n convectiestroom drijft het Aziatische continent in zuidwestelijke richting en ten zuiden van de Archipel stuit dit continent op het Australische continent. Het gevolg is dat de aardkost zich in het mantelgesteente boort en aangezien het mantelgesteente zwaarder is dan de aardkorst, treedt op die plaats een tekort aan zwaartekracht op. De convectiestromen zijn evenwel niet continu, maar episodisch. Als de korst zich in de mantel heeft geboord, komt de beweging tot rust en treedt er een herstel van het verstoorde evenwicht in. Op dat tijdstip rijst de aardkorst aan de continentzijde en treedt er dus gebergtevorming op.
De inkniktheorie van Vening Meinesz is gedeeltelijk in strijd met de theorie van Wegener over de drift der continenten. Deze theorie, gelanceerd in 1912-14, raakte rond 1960 algemeen aanvaard en dat noopte Vening Meinesz tot een zekere aanpassing van zijn eigen theorie.
| |
| |
bijna equatoriale ligging van de sterrenwacht van Lembang had deze het voordeel dat daar zowel de noordelijke als de zuidelijke sterrenhemel bestudeerd kon worden. Kort na de installatie van ‘zijn’ kijker overleed Bosscha, maar hij wist het voortbestaan van de sterrenwacht verzekerd omdat, eveneens in 1928, het Nederlands-Indische gouvernement grotendeels de financiering van de instelling had overgenomen. De Bosschasterrenwacht (zo genoemd naar de vader van de stichter, de Delftse hoogleraar in de natuurkunde J. Bosscha) was ondertussen al een internationaal centrum van de astronomie geworden. In 1926 bij voorbeeld werd een expeditie geleid naar Benkoelen, waar de astronomen Pannekoek en Minnaert samen met Duitse collega's een zonsverduistering hoopten waar te nemen die een bevestiging zou kunnen opleveren van Einsteins theorieën.
Bosscha was niet alleen de drijvende kracht achter de sterrenwacht in Lembang, hij behoorde ook tot de initiatiefnemers van de oprichting van een Technische Hogeschool in Bandoeng. Deze Hogeschool, die in 1919 formeel opgericht werd en in 1920 haar poorten opende, was de eerste instelling van natuurwetenschappelijk hoger onderwijs in Indië (in 1927 zou in Batavia nog de Geneeskundige Hogeschool worden opgericht) en Bosscha was tot zijn dood in 1928 president-curator.
De Technische Hogeschool verwierf vrijwel onmiddellijk een zekere reputatie als centrum van zelfstandig natuurkundig onderzoek. Dit was vooral te danken aan de eerste hoogleraar natuurkunde, J. Clay.
Jacob Clay, in 1882 in Berkhout geboren, studeerde natuurkunde in Leiden. Van 1903 tot 1907 was hij assistent van Kamerlingh Onnes en hij promoveerde in 1908 op De galvanische weerstand van metalen en legeeringen bij lage temperaturen. Van 1906 tot 1920 was hij leraar in het middelbaar onderwijs en in 1913 werd hij privaatdocent in de natuurfilosofie te Delft. Na de oprichting van de Technische Hogeschool in Bandoeng werd hij er de eerste hoogleraar in de natuurkunde. In 1929 keerde hij terug naar Nederland, waar hij in Amsterdam hoogleraar in de natuurkunde werd. Clay, die zich behalve met de experimentele natuurkunde ook intensief ingelaten heeft met de filosofie, ging in 1952 met emeritaat en overleed in 1955.
Toen Clay in Bandoeng aankwam, moest hij uit het niets het natuurkundige onderwijs opbouwen. Daarbij kwamen hem zijn ervaringen met Kamerlingh Onnes goed van pas. Hij richtte naar Leids voorbeeld een instrumentmakersopleiding op en kreeg in 1922 de beschikking over een klein natuurkundig laboratorium, dat evenals de sterrenwacht naar de Nederlandse fysicus J. Bosscha werd genoemd.
| |
| |
Als onderzoeksterrein koos Clay de atmosferische elektriciteit en de in het verlengde daarvan liggende doordringende of kosmische straling. Clay meende namelijk dat deze verschijnselen niet overal op aarde even intensief waren en dat hij dus wellicht de geografische ligging van Bandoeng zou kunnen uitbuiten. Hij begon met het onderzoek in 1927 en constateerde al in 1927-1928 tijdens een verlofreis naar Nederland dat de intensiteit van de straling naar de evenaar toe afneemt. Hij en anderen schreven dit breedte-effect toe aan het aardmagnetisme en daaruit kon worden afgeleid dat het bij kosmische straling niet ging om elektromagnetische straling maar om elektrisch geladen deeltjes. In zijn Amsterdamse tijd zette Clay dit onderzoek voort en in het kader daarvan keerde hij in 1933 nog eenmaal naar Bandoeng terug. Zijn opvolger daar, H.R. Woltjer, omschreef na de tweede wereldoorlog Clay's ontdekking van het breedte-effect ten gevolge van het aardmagnetisme als ‘de enige mij bekende eclatante ontdekking op physisch gebied in Indonesië’.
Het Bosscha-laboratorium in Bandoeng verleende vanaf 1923 regelmatig gastvrijheid aan Vening Meinesz als deze tijdens een van zijn reizen ter bepaling van de waarde van de zwaartekracht Indië aandeed. De waarnemingen die Vening Meinesz in Bandoeng verrichtte, waren voor de veldwaarnemers van de Bataafsche Petroleum Maatschappij reden om hun toestellen regelmatig naar Bandoeng te brengen. Ter plaatse konden ze door vergelijking van hun instrumenten met die van Vening Meinesz de gewenste controlemetingen verrichten.
Bandoeng werd nog meer een centrum van natuurwetenschappelijk onderzoek in Nederlands-Indië, toen in 1924 de Dienst van het Mijnwezen, het belangrijkste coördinerende orgaan voor het geologisch onderzoek, van Batavia naar de stad in de bergen verplaatst werd. Deze dienst was in 1850 opgericht en had zich vooral gericht op het opsporen van delfstofhoudende lagen. De geologische rapporten die dit werk opleverde, waren eigenlijk slechts bijprodukten geweest. In 1922 was de dienst evenwel uitgebreid met een aparte Geologische Dienst, die een begin maakte met een systematische en meer wetenschappelijk verantwoorde herkartering van de verschillende eilanden. De dienst werd gehuisvest in een nieuw Geologisch Museum, dat tijdens het IV de Pacific Science Congress, in 1929 op Java gehouden, officieel geopend werd. Rond 1930 waren er bijna 40 academici werkzaam, maar ten gevolge van de economische crisis en later de Japanse bezetting daalde dit aantal sterk. Sterker nog dan in Nederland betekende het uitbreken van de tweede wereldoorlog en de vreemde bezetting voor de natuurwetenschappen in Nederlands-Indië een scherpe cesuur.
|
|