| |
| |
| |
Literatuur
Voorwoord
De vraag of er een geschiedenis van de natuurwetenschap in één land mogelijk is, wordt op een indringende wijze aan de orde gesteld door: C. Hakfoort, ‘Geschiedschrijving van de natuurwetenschap in Nederland: de verruimende beperking’, Theoretische Geschiedenis 10 (1983), 436-452. Duhem heeft de verschillen tussen de Franse en de Engelse stijl van wetenschapsbeoefening het duidelijkst onder woorden gebracht in: P. Duhem, La théorie physique. Sou objet, sa structure (Parijs 19142), vertaald als: P. Duhem, The aim and structure of physical theory, translated by Ph. P. Wiener (Princeton 1954). Over nationale stijlen in het algemeen zie: F.H. Brookman, The making of a science policy. A historical study of the institutional and conceptual background to Dutch science policy in a West-European perspective (Amsterdam 1979), in het bijzonder p. 186-207.
Oudere overzichten van de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis zijn: J.P. van Capelle, Bijdrage tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland (Amsterdam 1821); H. Baron Collot d'Escury, Holland's roem in kunsten en wetenschappen (8 dln.; Den Haag-Amsterdam 1825-1844); N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden van de vroegste tijden af tot op het begin der XIXde eeuw (3 dln.; Delft 1826). Van een strikte scheiding tussen de geschiedenis van de natuurwetenschappen en de letteren is in deze werken nog geen sprake.
Biografische overzichten uit de laatste halve eeuw zijn: J.C. Alders, Nederlandsche baanbrekers der wetenschap (Amsterdam 1940); G.C. Gerrits, Grote Nederlanders bij de opbouw der natuurwetenschappen (Leiden 1948) (belangrijk vanwege de duidelijke uiteenzetting van de natuurwetenschappelijke bijdragen van de beschreven onderzoekers); A.J. Kox, M. Chamalaun (red.), Van Stevin tot Lorentz. Portretten van Nederlandse natuurwetenschappers (Amsterdam 1980) (wetenschapshistorisch het meest verantwoord); L. Beek, Pioniers der natuurwetenschappen. Van Mercator tot Zernike (Assen 1983) (journalistieke schetsen).
Een deskundig en handzaam overzicht van de medische geschiedenis in Nederland biedt: G.A.
Lindeboom, Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland (Bussum 1972). De titel geeft duidelijk aan dat de medische praktijk, die tegenwoordig ook tot de medische geschiedenis wordt gerekend, niet behandeld is. Voor de oudere perioden is van belang: F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw (Amsterdam 1959). De ontwikkeling van het vak wetenschapsgeschiedenis wordt gedocumenteerd door: F.H. Brookman,
| |
| |
‘De geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland. De ontwikkeling van een historisch aandachtsgebied tot professioneel vak’, Theoretische Geschiedenis 10 (1983), 415-435. Ook opgenomen in: F.H. Brookman, Wegwijzer in de geschiedenis der natuurwetenschappen (interne publikatie Vrije Universiteit, Amsterdam 1983).
Belangrijke biografische literatuur die in de afzonderlijke hoofdstukken veel gebruikt is treft men aan in: A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden (7 dln.; Haarlem 1852; herdruk Amsterdam 1969); Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (10 dln.; Leiden 1911-1937); Dictionary of Scientific Biography (16 dln.; New York 1970-1980); Biografisch Woordenboek van Nederland (verscheidene delen, Den Haag 1979- ) (bij het afsluiten van het manuscript was één deel beschikbaar).
| |
I. Vernuftelingen rondom Stevin
Een kort overzicht van de natuurwetenschap in de Nederlanden in de zestiende eeuw biedt: H.A.M. Snelders, ‘Science in the Low Countries during the sixteenth century’, Janus 70 (1983), 213-227. Ouder, maar vanwege het detail, de bevattelijke schrijftrant en de eigen visie van de schrijver zeker niet minder is: D.J. Struik, Het land van Stevin en Huygens (Amsterdam 1958, 19793), in het bijzonder p. 13-69.
Over de trek van noord naar zuid in de eerste helft van de zestiende eeuw bestaat weinig literatuur. Zie: W.P. Blockmans, Mobiliteit van cultuurdragers. Zwaartepunten in de Bourgondische Nederlanden (Zutphen 1981). Over de omgekeerde beweging aan het eind van de eeuw is aanmerkelijk meer geschreven, zoals blijkt uit: J.G.C.A. Briels, De Zuidnederlandse immigratie, 1572-1630 (Bussum 1978).
Het praktische karakter van de wetenschap in deze tijd wordt in verscheidene monografieën behandeld: D. Bierens de Haan, Bouwstoffen voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Nederlanden (2 dln.; z.p., 1878-1887); A.J.E.M. Smeur, De zestiende-eeuwse Nederlandse rekenboeken (Den Haag 1960); E.R.M. Taverne, In 't land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek, 1580-1680 (Maarssen 1978).
Over afzonderlijke geleerden en vernuftelingen is redelijk veel geschreven: J. Keuning, M. Donkersloot-de Vrij, Willem Jansz. Blaeu. A biography and history of his works as a cartographer and publisher (Amsterdam 1973); L.E. Harris, The two Netherlanders. Humphrey Bradley and Cornelis Drebbel (Leiden 1961); H.A.M. Snelders, ‘Alkmaarse natuurwetenschappers uit de 17e en 18e eeuw’, in: Van Spaans beleg tot Bataafse tijd. Alkmaars stedelijk leven in de 17e en 18e eeuw (Zutphen 1980), 101-122 (over o.a. Drebbel, Schagen en de Metii); C. de Waard, De uitvinding der verrekijkers. Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis (Den Haag 1906) (in het bijzonder over Lipperhey); J. Keuning, Petrus Plancius, theoloog en geograaf, 1552-1622 (Amsterdam 1946); E.J. Dijksterhuis, Simon Stevin (Den Haag 1943); The principal works of Simon Stevin (5 dln.; Amsterdam 1955-1966).
Voor de betekenis van octrooien zie: G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de
Nederlanden uit de 16e-18e eeuw (Den Haag 1940). Over het ramisme in de Republiek is nog
weinig geschreven. Zie als introductie: K. van Berkel, Isaac
| |
| |
Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam 1983), vooral hoofdstuk VII.
| |
II. Academici en aristocraten
Algemene overzichten kan men vinden in: Struik, Het land van Stevin en Huygens, in het bijzonder p. 70-128; W.D. Hackmann, ‘The growth of science in the Netherlands in the seventeenth and eighteenth centuries’, in: M. Crosland (red.), The emergence of science in Western Europe (Londen 1975), 89-109; Christiaan Huygens en de natuurwetenschappen van zijn tijd. Speciaal nummer van Spiegel Historiael 14 (1979), nr. 4 (april).
De elitiserings-en aristocratiseringsprocessen vindt men beschreven in: J. en A. Romein, De Lage Landen bij de zee (Amsterdam 19735), hoofdstuk 14; D.J. Roorda, ‘The ruling classes in Holland in the seventeenth century’, in: J.S. Bromley, E.H. Kossmann (red.), Britain and the Netherlands II (1964), 109-132. Voor de mechanisering: E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam 1950).
De verspreide literatuur over Beeckman is bijeengebracht in: Van Berkel, Isaac Beeckman. Uit de onoverzienbare literatuur over Descartes: M. Rodis-Lewis, Descartes (Parijs 1984); C. Serrurier, Descartes: leer en leven (Den Haag 1930). De verspreiding van het cartesianisme is onderzocht in: C. Louise Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme (Amsterdam 1954).
De rol en betekenis van de universiteiten in het wetenschappelijke en intellectuele leven vindt steeds meer erkenning: K. van Berkel, ‘Universiteit en natuurwetenschap in de 17e eeuw, in het bijzonder in de Republiek’, in: H.A.M. Snelders, K. van Berkel (red.), Natuurwetenschappen van Renaissance tot Darwin. Thema's uit de wetenschapsgeschiedenis (Den Haag 1981), 107-130; W.Th.M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814 (Amsterdam 1981); Dez., ‘Wetenschap, beroep en status ten tijde van de Republiek: de intellectueel’, Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek (TGGNWT) 6 (1983), 18-30.
Van alle universiteiten bestaan gedenkboeken. Voor Leiden: M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool (Leiden 1829), en G.D.J. Schotel, De Academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw (Haarlem 1875); voor Franeker: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker (2 dln.; Leeuwarden 1878-1879), en G. Jensma, F.R.H. Smit, F. Westra (red.), Universiteit te Franeker 1585-1811. Bijdragen tot de geschiedenis van de Friese hogeschool (Leeuwarden 1985); voor Groningen: W.J.A. Jonkbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (Groningen 1864); voor Utrecht: G.W. Kernkamp, De Utrechtse universiteit 1636-1936 (2 dln.; Utrecht 1936); voor Harderwijk: H. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche Hoogeschool en hare Hoogleraaren (Utrecht 1844-1847); voor Amsterdam: H. Brugmans e.a. (red.), Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932 (Amsterdam 1932).
De ontwikkeling van de natuurfilosofie is beschreven door: Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte. Daarin zijn oudere detailstudies over Heereboord. Renerius e.a.
| |
| |
verwerkt. Zie ook: C. de Pater, ‘Experimental physics’, in: Leiden university in the seventeenth century. An exchange of learning (Leiden 1975), 308-327; E.G. Ruestow, Physics at 17th and 18th century Leiden. Philosophy and the new science in the university (Den Haag 1973); K. van Berkel, ‘Descartes in debat met Voetius. De mislukte introductie van het cartesianisme aan de Utrechtse universiteit (1639-1645)’, TGGNWT 7 (1984), 4-18.
De verspreide literatuur over Van Schooten is samengevat in de biografische artikelen in de DSB en het NNBW. Voor Huygens is het DSB-artikel over hem (van de hand van H.J.M. Bos) eveneens een geschikt uitgangspunt. Beter nog leert men hem kennen uit zijn Oenvres complètes (22 dln., 's-Gravenhage 1888-1950). Zie echter tevens: H.J.M. Bos, e.a. (red.), Studies on Christiaan Huygens (Lisse 1980). De behandeling van Huygens' cartesianisme in: Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld is nog altijd de moeite waard. Een bezonken oordeel geeft: R. Hooykaas, Experientia ac ratione: Huygens tussen Descartes en Newton (Leiden 1979).
Voor de medische levenswetenschappen zie: Lindeboom, De geschiedenis van de medische wetenschap. De meest recente studie over Sylvius is: H. Beukers, ‘Mechanistische principes bij Franciscus dele Boë, Sylvius’, TGGNWT 5 (1982), 6-15. Voor Swammerdam zie: A. Schierbeek, Jan Swammerdam (12 februari 1637-17 februari 1680). Zijn leven en werken (Lochem 1946); Jan Swammerdam. Themanummer van het TGGNWT 4 (1981), nr. 2. Schierbeek schreef ook de standaardbiografie over Leeuwenhoek: A. Schierbeek, Antoni van Leeuwenhoek. Zijn leven en werken (Lochem 1951). De sindsdien verschenen studies zijn verwerkt in: L.C. Palm, H.A.M. Snelders (red.), Antoni van Leeuwenhoek, 1632-1723 (Amsterdam 1982). Zie daarin met name: K. van Berkel, ‘Intellectuals against Leeuwenhoek. Controversies about the methods and style of a self-taught scientist’, p. 187-209.
| |
III. Wetenschap in dienst van de Verlichting
Een goed beeld van de huidige stand van zaken op het gebied van de geschiedschrijving van de natuurwetenschap in de achttiende eeuw geeft: G.S. Rousseau, R. Porter (red.), The ferment of knowledge. Studies in the historiography of eighteenth century science (Cambridge 1980). Over de omvang van de wetenschappelijke kennis: F. Stuhlhofer, ‘Unser Wissen verdoppelt sich alle 100 Jahre. Grundlegung einer “Wissensmessung”’, Berichte zur Wissenschaftsgeschichte 6 (1983), 169-193.
De Nederlandse Verlichting is aan een herwaardering onderhevig geweest. Zie daarvoor: H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting (Bussum 1972, 19802); W.W. Mijnhardt, ‘De Nederlandse Verlichting: een terrein verkenning’, in: Figuren en figuraties. Acht opstellen aangeboden aan J.C. Boogman (Groningen 1979), 1-25.
Het standaardwerk over Boerhaave is: G.A. Lindeboom, Herman Boerhaave. The man and his work (Londen 1968). Over de Leidse fysici: Ruestow, Physics at Leiden, in het bijzonder p. 113-139. De rol van 's Gravesande in de strijd tussen Newton en Leibniz is belicht door: A.R. Hall, Philosophers at war. The quarrel between Newton and Leibniz (Cambridge 1980), en zijn aandeel in de verspreiding van radicale ideeën door: M.C. Jacob, The Radical Enlightenment. Pantheists, Free-
| |
| |
masons, and Republicans (Londen 1981). Voor het overige is er weinig over 's Gravesande geschreven. Musschenbroek is daarentegen uitputtend behandeld door: C. de Pater, Petrus van Musschenbroek (1692-1761), een newtoniaans natuuronderzoeker (Utrecht 1979).
Van de popularisering van de natuurwetenschappen is een overzicht voorhanden in: R. Hooykaas, ‘De natuurwetenschap in “de eeuw der genootschappen”’, in: NG 200. Natuurkundig Gezelschap te Utrecht 1777-1977 (Utrecht 1977), 11-38, herdrukt in: Van Berkel, Natuurwetenschappen van Renaissance tot Darwin, 131-167. Nieuwentijt als fysico-theoloog wordt belicht door: J. Bots, Tussen Descartes en Newton. Geloof en natuurwetenschap in de 18e eeuw (Assen 1972). Over de latere fysico-theologie: B. Paasman, J.F. Martinet. Een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw (Zutphen 1971). Voor een voorbeeld van de symbiose tussen universitaire en buiten-universitaire onderzoekers: P. van der Star (red.), Fahrenheit's letters to Leibniz and Boerhaave (Amsterdam-Leiden 1983).
De geleerde genootschappen worden mede behandeld in bovengenoemd artikel van Hooykaas. Verder zijn er voor de onderscheiden genootschappen talrijke gedenkboeken: J.A. Bierens de Haan, De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1752-1952 (Haarlem 1952); W.W. Mijnhardt, ‘Veertig jaar cultuurbevordering: Teylers Stichting 1778- ± 1815’, in: ‘Teyler’ 1778-1978. Studies en bijdragen over Teylers Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest (Haarlem-Antwerpen 1978), 58-111; H.A.M. Snelders, ‘Het Departement Natuurkunde van de Maatschappij van Verdiensten Felix Meritis in het eerste kwart van zijn bestaan’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 15 (1983), 197-214 (in een speciaal aan Felix Meritis gewijd nummer).
Voor de verschuiving in de wetenschappen in de achttiende eeuw: Th. S. Kuhn, ‘Mathematical versus experimental traditions in the development of physical science’, Journal of Interdisciplinary History 7 (1976), 1-31, herdrukt in: Van Berkel, Natuurwetenschappen van Renaissance tot Darwin, 26-54. Zijn studies over de ontvangst van de nieuwe scheikunde in de late Republiek heeft Snelders samengevat in: H.A.M. Snelders, Het Gezelschap der Hollandsche Scheikundigen. Amsterdamse chemici uit het einde van de achttiende eeuw (Amsterdam 1980). Voor de kennis van Van Marum beschikken wij over een seriewerk met historische studies en edities van zijn werken: J.G. de Bruijn, R.J. Forbes, E. Lefebvre (red.), Martinus van Marum, Life and work (6 dln.; Leiden 1969-1976).
| |
IV. Reorganisatie en beginnend herstel
Reacties van Nederlandse onderzoekers op de denkbeelden van de Franse ‘bevrijders’ worden vermeld in Mijnhardt, ‘Veertig jaar cultuurbevordering’. Huizinga heeft over zowel de vroege geschiedenis van de Koninklijke Akademie als de Franse hervorming van het hoger onderwijs geschreven; zie: J. Huizinga, ‘Van Instituut tot Akademie’, in: Verzamelde werken, VIII (Haarlem 1951), 426-449; Dez., ‘De wetenschappen in het algemeen en die der Afdeeling Letterkunde’, in: Ibid., 450-463; Dez., ‘De geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw
| |
| |
van haar bestaan, 1814-1914 (Eerste deel van Academia Groningana, MDCXIV-MCMXIV)’, in: Ibid., 36-339, in het bijzonder 41-69. Laatstgenoemde geschiedenis van de Groningse universiteit is overigens voor de hele universiteitsgeschiedenis van de negentiende eeuw van belang. De voorgeschiedenis van het Organiek Besluit wordt behandeld door: B.J.L. de Geer, ‘De regeling van het hooger onderwijs in Nederland in 1814’, Nieuwe bijdragen voor de rechtsgeleerdheid en wetgeving 19 (1869), 212-272. Een onmisbaar overzicht van de wetgeving op het gebied van het hoger onderwijs vanaf 1815 biedt: M. Groen, Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980. Een onderwijskundig overzicht. Deel 1: De wetgeving (Eindhoven 1983).
H.A.M. Snelders, ‘De natuurwetenschappen in de lokale wetenschappelijke genootschappen uit de eerste helft van de negentiende eeuw’, De Negentiende Eeuw 7 (1983), 102-122 bevat een lijst van alle bekende lokale genootschappen en bespreekt hun natuurwetenschappelijke activiteiten. Eén lokaal genootschap is het onderwerp van: NG 200. Natuurkundig Gezelschap te Utrecht 1777-1977 (Utrecht 1977). In: A.S.H. Breure, e.a. (red.), Leven en werken van J.G.S. van Breda (1788-1867) (Haarlem 1979) komt de Hollandse Maatschappij aan de orde in de tijd dat Van Breda secretaris was. J.G. Veldink, W.C.H. Staring 1808-1877. Geoloog en landbouwkundige (Wageningen 1970) legt het accent op Staring als landbouwkundige.
Van belang voor de universiteitsgeschiedenis zijn de eerder genoemde werken van Huizinga over Groningen, Kernkamp over Utrecht en Brugmans e.a. over Amsterdam. Voor de figuur van Moll kan behalve het al vermelde NG 200 geraadpleegd worden: H.A.M. Snelders, ‘The electromagnetic experiments of the Utrecht physicist Gerrit Moll (1785-1838)’, Annals of science 41 (1984), 35-55. Molls collega De Fremery wordt behandeld door J.H.F. Kerp, ‘Nicolaas Cornelis de Fremery (1770-1844) als palaeontoloog’, TGGNWT 4 (1981), 119-132. De affaire met de telescoop in Leiden staat centraal in J. van der Bilt, De grote spiegelkijker van Roelofs en Rienks. Een episode uit de geschiedenis der Leidse en Utrechtse sterrewachten (1821-1846) (Leiden 1951). H.A.M. Snelders, ‘Romantiek en natuurwetenschappers in Nederland (1800-1850)’, De Negentiende Eeuw 8 (1984), 72-90, documenteert het ontbreken van een wijsgerige inslag in de Nederlandse natuurwetenschappelijke wereld.
Het beginnend herstel is vooral beschreven in het kader van Mulders onderwijsvernieuwingen; zie: H.A.M. Snelders, ‘De schei- en natuurkunde aan de Utrechtse universiteit in de negentiende eeuw’, TGGNWT 7 (1984), 32-48; Dez., ‘Het chemisch laboratorium ‘De Leeuwenbergh’ te Utrecht (1845-1903)’, Ibid., 7 (1984), 129-140. Over het nieuwe chemische laboratorium te Leiden (en zijn voorgangers): W.P. Jorissen, Het chemisch (thans anorganisch chemisch) laboratorium der universiteit te Leiden van 1859-1909 en de chemische laboratoria dier universiteit vóór dat tijdvak en hen, die er doceerden (Leiden 1909).
Het chemisch werk van Buys Ballot komt alleen uitgebreid aan de orde in de bijdrage van Schuurmans en Snelders in: Van Stevin tot Lorentz. E. van Everdingen, C.H.D. Buys Ballot 1817-1890 (Den Haag 1953) gaat vrijwel uitsluitend in op
| |
| |
zijn meteorologisch werk, hetgeen uiteraard ook geldt voor: 1854-1954. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (Den Haag 1954). Voor de geschiedenis van de meteorologie is ook instructief: J.C. Deiman, Weer en wind. Ontwikkelingen in de weerkunde in Nederland tot 1900. Catalogus Utrechts universiteitsmuseum (Utrecht 1984).
Over Harting bestaat geen aparte monografie, over Kaiser kan men raadplegen: G. van Herk, H. Kleibrink, W. Bijleveld, De Leidse Sterrewacht. Vier eeuwen wacht bij dag en bij nacht (Zwolle 1983). De ontvangst van het darwinisme (vooral in de algemene tijdschriften) is bestudeerd door J.G. Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders. Nederlandse reacties op de evolutieleer van 1860-1875. Een terrein verkenning’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85 (1970), 261-314.
De voorbereiding van de wet van 1876 wordt uitvoerig besproken in de reeds genoemde gedenkbundel van Brugmans e.a. over Amsterdam. Voor de wet zelf, zie het overzicht van Groen, hierboven genoemd.
| |
V. Professionalisering en schaalvergroting
De doorbraak van de Nederlandse natuurwetenschap na 1870 is nog hoofdzakelijk vanuit een biografisch oogpunt bestudeerd. Eén van de weinige pogingen tot synthese is: B. Willink, ‘Een inleiding tot de Tweede Gouden Eeuw. De wetten van 1863 en 1876 en de wedergeboorte van de Nederlandse natuurwetenschap’, Hollands Maandblad 22 (1980), nr. 391-392, p. 3-9. (Een uitgebreider proefschrift over de sociale achtergronden van nationale bloeiperioden is in voorbereiding.) De wet van 1876 wordt behandeld in Groen, Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland, het verzet tegen de wet in: O.J. de Jong, Benoemingsbeleid aan de Rijksuniversiteiten (1876-1931). Rede bij de viering van de 346ste Dies Natalis der Rijksuniversiteit te Utrecht (Utrecht 1982). A. Bartels, Een eeuw Middelbaar Onderwijs 1863-1963 (Groningen 1963) beschrijft de vormen van onderwijs die door de wet van Thorbecke ingevoerd zijn, met name de HBS. Enkele aspecten van de transformatie van de natuurwetenschap in de negentiende eeuw worden belicht in: Balans van een eeuw. Natuurwetenschappen en geneeskunde in Nederland in de 19e eeuw. Catalogus Museum Boerhaave Leiden (Leiden 1985).
In sommige gedenkboeken van universiteiten en hogescholen wordt, zij het meestal in kroniekmatige vorm, aandacht besteed aan de natuurwetenschap na 1870. Behalve de reeds enkele keren genoemde gedenkboeken van Kernkamp over Utrecht, Huizinga en anderen over Groningen en Brugmans c.s. over Amsterdam kan men noemen: E. Visser (red.), Universitas Groningana MCMXIV-MCMLXIV (Groningen 1964); Pallas Leidensis MCMXXV (Leiden 1925), met daarin bijdragen over de natuur- en scheikunde in het tijdvak 1875-1925; Gedenkschrift van de Koninklijke Akademie en van de Polytechnische School 1842-1905 (Delft 1906).
De meer bekende natuuronderzoekers zijn meermalen beschreven in biografisch opgezette geschiedwerken. Van der Waals, Kamerlingh Onnes, Lorentz, Zeeman en Van 't Hoff zijn, omdat zij een Nobelprijs hebben ontvangen, behan-
| |
| |
deld in: T.P. Sevensma (red.), Nederlandsche helden der wetenschap. Levensschetsen van negen Nobelprijswinnaars. Hoogtepunten van wetenschappelijken arbeid in Nederland (Amsterdam 1946). Op Zeeman na komen ze ook voor in Van Stevin tot Lorentz, waarze in gezelschap zijn van Kapteyn en De Vries. Behalve de genoemde onderzoekers komen in Gerrits, Grote Nederlanders, ook Bosscha en Bakhuis Roozeboom aan de orde.
Van Lorentz bestaat geen moderne biografie. Het enige waarover we beschikken is: G.L. de Haas-Lorentz (red.), H.A. Lorentz. Impressions of his life and work (Amsterdam 1957). Voor Kamerlingh Onnes geldt hetzelfde. Zie: In memoriam Heike Kamerlingh Onnes (Leiden 1926). Beide fysici worden besproken door: J.L. Oosterhoff, ‘De opkomst van een “Vaderlandsche Natuurkunde” aan de Leidse universiteit in de tweede helft van de negentiende eeuw’, in: W. Otterspeer (red.), Een universiteit herleeft. Wetenschapsbeoefening aan de Leidse universiteit vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw (Leiden 1984), 103-124 (met literatuurverwijzing). Over Van 't Hoff verschenen vrijwel tegelijkertijd twee biografische studies: E. Cohen, Jacobus Henricus van 't Hoff. Sein Leben und Wirken (Leipzig 1912); W.P. Jorissen, L. Th. Reicher, J.H. van 't Hoff's Amsterdammer Periode 1877-1895 (Helder 1912). P.H.W.A.M. de Veer, Leven en werk van Hugo de Vries (Groningen 1969) bespreekt het werk van de bioloog. Voor Beijerinck wordt dit gedaan in: G. van Iterson jr., L.E. den Dooren de Jong, A.J. Kluyver, Martinus Willem Beijerinck. His life and work (Den Haag 1940). Kapteyns leven is liefdevol beschreven door H. Hertzsprung-Kapteyn, J.C. Kapteyn. Zijn leven en werken (Groningen 1928). Aanvullingen treft men aan in: A. Blaauw e.a., Sterrenkijken bekeken. Sterrenkunde aan de Groningse universiteit vanaf 1614. Catalogus Universiteitsmuseum Groningen (Groningen 1983).
| |
VI. Het interbellum
Voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen gedurende het interbellum is het materiaal meer dan bij voorafgaande perioden biografisch van aard. De biografische inlichtingen zijn tegelijkertijd veel verspreider. Zo is materiaal ontleend aan de necrologieën in de Jaarboeken van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, korte In memoriams in diverse tijdschriften (o.a. Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde) en het archief van het Universiteitsmuseum van de Rijksuniversiteit te Utrecht (voor Utrechtse hoogleraren). Aan de in voorafgaande overzichten reeds vermelde gedenkboeken van universiteiten kan voor dit tijdvak toegevoegd worden: M. van Os, W.J. Wieringa (red.), Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit (Kampen 1980).
Over de pogingen die Nederlandse wetenschapsbeoefenaren deden om na de eerste wereldoorlog de
internationale samenwerking weer te herstellen is binnenkort een monografie van W. Otterspeer te
verwachten. De expansie van het universitaire bestel is voor een deel te volgen in het rapport van Groen (zie hiervoor) en in: Statistiek van Nederland. Statistiek van het Hooger Ouderwijs 1930-
| |
| |
1931 (Den Haag 1932). Zie ook: Brookman, The making of a science policy.
Een eerste indruk van het natuurkundig leven in Nederland in het interbellum treft men aan in: C.J. Gorter, ‘Natuurkunde’, in: K.F. Proost, J.A. Romein (red.), Geestelijk Nederland 1920-1940 (Amsterdam 1948). Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Nederlandse Vereniging van Natuurkundigen verscheen een aan de geschiedenis gewijd nummer van het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde 37 (1971), met bijdragen van C. Zwikker, H.B.G. Casimir en H. Brinkman. Een van de weinige biografieën is: M.J. Klein, Paul Ehrenfest. Vol. 1: The making of a theoretical physicist (Amsterdam 1970). Dit deel loopt tot 1920; meer is niet verschenen.
Voor de hoofdpersonen in de biologie zie: N. Postma, P. Smit (red.), Hermann Jacques Jordan (1877-1943). Nederlands eerste vergelijkend fysioloog (Nijmegen 1980); R.P.W. Visser, ‘De Utrechtse zoölogie rond 1900: van morfologie naar vergelijkende fysiologie’, TGGNWT 7 (1984), 49-59; M.P. Löhnis, Johanna Westerdijk: een markante persoonlijkheid (z. pl. 1963); A.F. Kamp, J.W.M. La Rivière, W. Verhoeven (red.), Albert Jan Kluyver. His life and work (Amsterdam 1959).
Het in het literatuuroverzicht bij hoofdstuk V genoemde Blaauw e.a., Sterrenkijken bekeken bevat veel informatie over het tijdperk na het afscheid van Kapteyn in Groningen. Voor de sterrenkunde in Amsterdam zie: A. Pannekoek, Herinneringen. Herinneringen uit de arbeidersbeweging. Sterrenkundige herinneringen (Amsterdam 1982), in het bijzonder de inleiding van E.P.J. van den Heuvel bij de sterrenkundige herinneringen. Over De Sitter is geen aparte literatuur, wel over zijn opvolger Oort: H. van Woerden, W.N. Brouw, H.C. van der Hulst (red.), Oort and the universe. A sketch of Oort's research and person (Dordrecht 1980). Zie ook: Van der Herk e.a., De Leidse Sterrewacht.
Van de aardwetenschappen is de geofysica tot nu toe het meest bescheven: J. Veldkamp, History of geophysical research in the Netherlands and its former overseas territories (Amsterdam 1984). Daarin ook verwijzingen naar oudere literatuur. Voor de geschiedenis van de geologie is men hoofdzakelijk aangewezen op historische artikelen in het tijdschrift Geologie en mijnbouw.
In het kader van wetenschapsdynamisch onderzoek heeft de ontwikkeling van het natuurkundig laboratorium van Philips recentelijk veel aandacht gekregen: L. Leydesdorff e.a., Philips en de wetenschap (Amsterdam 1982); J. Schopman, ‘Wetenschap in bedrijf: ontwikkeling en organisatie van het halfgeleidersonderzoek binnen NV Philips' Gloeilampenfabrieken (1930-1955)’, TGGNWT 5 (1982), 158-185. Wat er aan onderzoek gedaan werd, is beschreven in: H.B.G. Casimir, ‘Scientific research of Philips' Industries from 1891 to 1951’, Philips Technical Review 13 (1951), 3-30 (ook opgenomen in: H.B.G. Casimir, S. Gradstein (red.), An anthology of Philips research (Eindhoven 1966)). De ontwikkelingen bij Philips worden vanuit een persoonlijk standpunt beschreven door: H.B.G. Casimir, Haphazard reality. Half a century of science (New York 1983). De oprichting van TNO komt aan de orde in: Brookman, The making of a science policy.
| |
| |
| |
VII. Natuurwetenschappen in de koloniën
Voor de bestudering van het natuuronderzoek in de Nederlandse koloniën in Azië en Amerika staan dezelfde biografische handboeken ter beschikking als voor de studie van het natuuronderzoek in Nederland. Een overzicht van vooral het onderzoek in Nederlands Oost-Indië tot ongeveer 1900 biedt: M.J. Sirks, Indisch natuuronderzoek (Amsterdam 1915). De tijd na 1850 wordt bestreken door: P. Honig, F. Verdoorn (red.), Science and scientists in the Netherlands Indies (New York 1945), en Een eeuw natuurwetenschap in Indonesië 1850-1950 (Gedenkboek Koninklijke Natuurkundige Vereeniging) (z.pl. 1950).
Over sommige onderzoekers zijn biografische studies geschreven: G. Ballintijn, Rumphius. De blinde ziener van Ambon (Utrecht 1944); E. Rücker, Maria Sibylla Merian 1647-1717. Ihr Wirken in Deutschland und Holland (Reihe Nachbarn, 24) (Bonn 1980). Markgraf is zowel vanuit astronomisch, als vanuit biologisch gezichtspunt bestudeerd: J.D. North, ‘Georg Markgraf, an astronomer in the New World’, in: E. van den Boogaart (red.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1679. A humanist prince in Europe and Brazil (Den Haag 1979), 394-423, en: P.J.P. Whitehead, ‘Georg Markgraf and Brazilian zoology’, in: Ibid., 424-471. Het genootschapsleven in Batavia is het onderwerp van: H.A.M. Snelders, ‘Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in de periode 1778 tot 1816’, Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, no. 41-42 (1979), 62-90.
De periode na 1800 wordt hoofdzakelijk beschreven in de hierboven genoemde overzichtswerken. Zie verder nog: Gedenkboek Franz Junghuhn 1809-1909 (Den Haag 1910); K.A. van der Hucht, C.L.M. Kerkhoven, ‘De Bosscha-sterrenwacht, Van thee tot sterrenkunde’, Zenit 9 (1982), 292-300. Veldkamp, History of geophysical research bevat veel over de geofysica in de voormalige overzeese gebiedsdelen.
| |
Epiloog
Het in de tekst genoemde overzicht van de natuurkunde in Nederland na de tweede wereldoorlog is: C. le Pair, J. Volger (red.), Physics in the Netherlands. A selection of Dutch contributions to physics in the first 30 years after the second World War (2 dln.; Utrecht 1982).
|
|