Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Heimans en Thijsse en het boek der natuurEen eeuwenoude vraagEen jaar of wat geleden bracht ik een week door in een huisje van een collega op Schiermonnikoog. Die collega is ooit opgeleid als bioloog en dat was te merken aan de inrichting van het huisje. Boeken, tijdschriften, wandplaten, schelpen, veren en andere objecten verwezen naar de natuurlijke historie van het eiland. Voortdurend zag ik me geconfronteerd met mijn eigen onkunde op dit gebied. In het gastenboek, waarin ik aan het eind van de week iets noteerde, bekende ik dat ik me daarvoor wel een beetje schaamde. ‘Maar,’ voegde ik er toch nog aan toe, ‘waarom eigenlijk?’ Waarom zouden we iets moeten weten van de levende natuur om ons heen? Op die vraag heeft men eeuwenlang een eenvoudig, maar afdoende antwoord gehad. De natuur zou het werk van Gods handen zijn en net zoals Hij zich in de bijbel heeft geopenbaard, manifesteert Hij zich in de natuur. De natuur is als het ware na de bijbel het tweede boek van God. Uit dat boek der natuur kunnen, ja móeten wij Zijn wijsheid, almacht, liefde en voorzienigheid leren kennen. Natuurstudie is zo niet een christenplicht, dan toch wel iets wat het geloof kan ondersteunen en wat om die reden ook zelf ondersteuning verdient. In de negentiende eeuw heeft die gedachte vrij snel het veld moeten ruimen. Door de secularisatie in de westerse wereld veranderde ook de houding tegenover de natuur en de gedachte dat de natuur een hogere orde representeerde, verloor haar vanzelfsprekendheid. Niet alleen in kringen van de onderzoekers zelf, maar ook bij de in de negentiende eeuw inmiddels brede kring van geïnteresseerde leken die populair-wetenschappelijke boeken en tijdschriften lazen. Wie tegen het eind van de eeuw de pen op papier zette om de studie van de natuur aan te prijzen, gebruikte voortaan andere argumenten - esthetische, pedagogische of nationalistische argumenten, maar geen religieuze. Hoe we sindsdien in Nederland over de natuur denken, is in sterke mate bepaald door Eli Heimans en Jac.P. Thijsse, twee Amsterdamse onderwijzers die rond 1900 de bestudering van de levende natuur opeens | |
[pagina 266]
| |
populair maakten. Hun werk - schoolboekjes, populaire boeken over de natuurlijke historie, een eigen tijdschrift, stukjes in de krant, Verkadealbums - luidde een zogenaamd natuurhistorisch of biologisch ‘reveil’ in. Een groot aantal mensen - kinderen én volwassenen - stortte zich op de studie van de levende natuur, dat wil zeggen, begon met het aanleggen van een herbarium, het waarnemen van vogels of het verzamelen van fossielen. Met hun activiteiten legden Heimans en Thijsse ook de basis voor tal van verenigingen op het gebied van de natuurlijke historie of de natuurbescherming, zoals de (nu Koninklijke) Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (1901) en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (1905). In het werk van beide onderwijzers is God de grote afwezige. Heimans en Thijsse wisten hun publiek te enthousiasmeren zonder te verwijzen naar Gods voorzienigheid of het boek der natuur. Hun geschriften dankten hun populariteit juist aan het feit dat er niet meer in zulke belegen termen werd gesproken over de natuur. Ze schreven een fris en levendig proza, vrij van moraliserende of religieuze bijbedoelingen. De studie van de natuur werd in eigentijdse termen gebracht als een sport - de natuursport - waarin het net als in andere takken van sport om het spel zelf gaat, en om niets anders. En dat is sinds de late negentiende eeuw eigenlijk niet meer veranderd. De natuur is - behalve een bron van zorg, dat wel - nog steeds een bron van genot. De studie van de natuur is nog steeds ‘spannend’, ‘leerzaam’, of ‘gewoon leuk’. Nog altijd kijken we naar de natuur door de ogen van Heimans en Thijsse. Maar hebben we wel zo duidelijk afscheid genomen van het boek der natuur? Heimans en Thijsse brachten de natuurstudie als een tak van sport, maar ze gingen er wel van uit dat het aanleggen van een herbarium iets verheveners was dan het verzamelen van postzegels of sigarenbandjes. Waarom, wat was er zo verheven aan de natuur? Ook de meestal impliciet gehouden gedachte dat actieve bestudering van de natuur een edeler bezigheid was dan alleen maar het passief ondergaan ervan, roept vragen op. Leeft bij beoefenaars van de natuurlijke historie misschien toch een amper bewust vermoeden dat de natuur niet zomaar is wat ze is, maar op een of andere wijze toch een taal spreekt die naar iets anders verwijst? Is misschien in het werk van Heimans en Thijsse impliciet het idee van het boek der natuur toch nog aanwezig, als een nietmeer-religieuze, geseculariseerde notie? ‘Thijsse,’ schreef de natuurjournalist Rinke Tolman in 1940, ‘heeft het Nederlandse volk leren lezen in het boek der natuur.’Ga naar eind1 Zou dat alleen maar beeldspraak zijn? | |
[pagina 267]
| |
Het boek der natuur: een korte begripsgeschiedenisHet begon met Augustinus. Het was deze kerkvader die voor het eerst de gedachte onder woorden bracht dat de wereld om ons heen een boek is waaruit we iets kunnen leren over God. Er zijn, zo legt hij in zijn commentaar op Psalm 45 uit, twee boeken waaruit men kan leren wat God wil. Aan de ene kant is er de Heilige Schrift, waaruit men het kan horen (de meeste mensen lazen de bijbelboeken niet zelf, maar luisterden naar iemand die ze voorlas). Aan de andere kant is er de hele wereld (orbis terrarum), waarin iedereen het kan zien. ‘In het eerste boek lezen alleen zij die de letters kennen, in de hele wereld leest ook elke ongeletterde.’Ga naar eind2 Augustinus gaf vorm aan een gedachte die al veel ouder was. In het Oude Testament komen verschillende passages voor die uitdrukking geven aan de idee dat de natuur een betekenis heeft en dus met andere betekenisdragers vergeleken kan worden. Bekend zijn de eerste regels van Psalm 19: De hemelen vertellen Gods eer
en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen;
de dag doet sprake toestromen aan de dag,
en de nacht predikt kennis aan de nacht.
Het is geen sprake en het zijn geen woorden,
hun stem wordt niet vernomen:
toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde
en hun taal tot aan het einde der wereld.
Toch was het voor Augustinus een hele concessie om de natuur te accepteren als manifestatie van Gods wil. Zelf was hij allerminst geporteerd voor de studie van de natuur. Een godvruchtig mens had aan de Heilige Schrift genoeg om zalig te worden. Maar hij had te maken met de ketterse leer van de gnostiek, die uitging van de volkomen verdorvenheid van de materie. Door nu de natuur voor te stellen als een tweede boek van God werd de gnostiek effectief de pas afgesneden. Ondanks de solide bijbelse oorsprong van de grondgedachte en de kerkvaderlijke sanctie die Augustinus had verleend aan het beeld van de twee boeken, maakten theologen er in de Middeleeuwen maar weinig gebruik van. Slechts sporadisch komt het in de werken van de scholastieke geleerde theologen voor. Dit vestigt al meteen de aandacht op een probleem dat iedereen zal tegenkomen die de geschiedenis van het boek | |
[pagina 268]
| |
der natuur wil schrijven. Gaat het om de grondgedachte, die soms wel, soms niet in het specifieke beeld van de twee boeken gevangen wordt en dus niet altijd expliciet genoemd hoeft te worden? Of gaat het om het specifieke beeld zelf en kan men een theoloog, een kunstenaar of een natuuronderzoeker pas met deze traditie in verband brengen als hij het beeld met zo veel woorden gebruikt? Wie voor de eerste aanpak kiest - en als men het over de middeleeuwse schrijvers heeft wordt dat wel heel verleidelijk - werpt zijn netten misschien te wijd en haalt misschien allerlei ongewenste speculatie binnen. Wie voor de tweede, strikt positivistische benadering kiest, loopt weer het risico dat er van de traditie - die er zeker is geweest - niet veel meer overblijft dan een losse verzameling citaten. De middeleeuwse theologen hadden een goede reden om niet te veel te spreken over de twee boeken van God of over het boek der natuur. Ze begrepen dat het beeld zo zijn gevaarlijke kanten had. Het was verleidelijk om te zeggen dat ook de heidenen en de ongeletterden, die de Heilige Schrift niet kenden of niet konden lezen, God uit de natuur konden leren kennen. Maar waarom hadden ze dan de bijbel en de Kerk nog nodig? Tegen het eind van de Middeleeuwen kwam die subversieve en rebelse interpretatie van het beeld zelfs in eigen kerkelijke kring voor. Een geestelijke uit Catalonië, Raymond Sabunde, verkondigde in 1436 dat de natuur als bron van kennis van God te prefereren was boven de Heilige Schrift. De natuur kon namelijk niet vervalst worden, maar de bijbel, die ondanks alles toch ook mensenwerk was en van generatie op generatie overgeschreven was, wel. Onmiddellijk werd Sabunde het zwijgen opgelegd, maar de gedachte die hij had geopperd, was daarmee niet onschadelijk gemaakt. Grote populariteit kreeg het beeld van het boek der natuur in de Renaissance. Het was de tijd van grote verzamelwerken over de levende natuur en daarin ziet men een vloeiende overgang tussen de wereld van de woorden en de wereld van de dingen. In de encyclopedie van de dierkunde die Conrad Gesner schreef, definieert de auteur de soorten niet alleen door hun eigenschappen en hun voorkomen, maar ook door hun gedrag en de verhalen die over de dieren worden verteld. Cruciaal is de naam van het dier, want een naam is niet een willekeurig etiket, maar een aanduiding van zijn wezen. In en door die naam, maar ook door het net van verhalen over het dier, wordt elk dier meer dan wat het op het eerste gezicht is. Elk dier is ook een embleem, een representatie van iets anders, een zedelijke les, een goddelijke wijsheid of een antieke spreuk. | |
[pagina 269]
| |
Met elkaar verwijzen de dieren dus naar de verborgen grondtekst van de wereld. In dit emblematische wereldbeeld is de structuur van de werkelijkheid uiteindelijk tekstueel van aard: de wereld als tekst.Ga naar eind3 Het beeld van het boek der natuur fungeerde in deze tijd ook als een wapen in de strijd tegen het gevestigde gezag op uiteenlopende gebieden. Zo ging Paracelsus, een rebels medicus, liever bij de natuur zelf te rade dan bij de boeken die aankomende medici op de universiteit voorgeschoteld kregen. Protestanten ondergroeven er de unieke positie van de Katholieke kerk mee. En een nieuwerwets natuuronderzoeker als Galilei plaatste het direct bestuderen van het boek der natuur, dat toegankelijk was voor eenieder die een beetje wiskunde kende, tegenover de duistere commentaren en commentaren-op-commentaren waarachter de geleerde scholastici zich verschansten. De positie van Galilei is overigens tamelijk tweeslachtig. Door te verklaren dat het boek der natuur geschreven was in de taal van de wiskunde en dus niet zomaar leesbaar was voor iedereen, ontdeed hij het beeld juist weer van zijn aantrekkelijke kanten. De populariteit van de notie van het boek der natuur lag juist voor een belangrijk deel in het feit dat het boek der natuur, anders dan de bijbel of de werken van antieke filosofen, rechtstreeks toegankelijk was voor de leek. Door de mathematisering van het wereldbeeld was het beeld van het boek der natuur op den duur voor natuuronderzoekers niet meer zo'n plausibele voorstelling. De metafoor van de wereld als een machine sloot beter aan bij de ontwikkeling in de natuurwetenschap vanaf de zeventiende eeuw. In de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was het idee van het boek der natuur deel van de officiële ideologie. De zestiendeeeuwse Confessio Belgica, die opgesteld was in 1561 en later een van de fundamenten van de Gereformeerde Kerk in de Republiek werd, zegt (onder verwijzing naar Romeinen 1:20) nadrukkelijk dat we God kennen door zijn schepping, ‘overmits deselve voor onsen ooghen is als een schoon boec, in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn’. Iedereen die in de kerk, maar ook in het onderwijs of het stads- of staatsbestuur iets voorstelde, diende deze belijdenis te onderschrijven. Het idee van het boek der natuur behoorde zo tot het algemeen bekende gedachtegoed in de Republiek. Iedereen kende het, iedere verwijzing ernaar werd begrepen. De duidelijkste manifestatie van het beeld vinden we bij Jan Swammerdam, die zijn uiterst verfijnde studies van bijen, vlinders en andere insecten lardeerde met stichtelijke opmerkingen over de wonderbare | |
[pagina 270]
| |
werken van Gods hand. Toen hij in 1678 zijn Franse weldoener Thévenot een studie van de luis stuurde, leidde hij zijn bevindingen zo in: Ik presenteer UEd. alhier den almachtigen Vinger Gods, in de anatomie van een Luys, waarin gy wonderen op wonderen opeengestapelt sult vinden, en de Wysheid Gods in een kleen puncte klaarlyck sien ten toongestelt.Ga naar eind4 Aan het eind van dezelfde brief noemde Swammerdam de wonderen der natuur letterlijk ‘een opengeslagen bijbel’. Omdat hij in een andere brief aan Thévenot ook over het doen van natuuronderzoek spreekt als over het zoeken van God ‘inde bybel der natuur’,Ga naar eind5 was het heel treffend dat Herman Boerhaave het nagelaten werk van Swammerdam in 1737-1738 uitgaf onder de titel Bybel der natuure. Opmerkelijk aan het werk van Swammerdam - maar ook van anderen uit zijn tijd - is dat hij in de natuur niet het op het eerste gezicht wonderbaarlijke en uitzonderlijke aanwees als de vorm waarin God zich in de natuur openbaarde, maar juist het gewone, alledaagse, de broze vlinders, de ellendige eendagsvliegen en de verachte luizen. Het was heel gebruikelijk om naar de betekenis van monsterlijke gedrochten, wonderlijke misgeboorten en uitzonderlijke natuurverschijnselen zoals kometen en bloedregens te speuren en daar stichtelijke en waarschuwende traktaten over te schrijven. De vele rariteitenkabinetten die ook in de Republiek heel populair waren, ontleenden hun bestaansrecht aanvankelijk ook vooral aan die cultus van het uitzonderlijke en exotische. Maar in het boek der natuur dat Swammerdam opensloeg, las hij vooral over de gewone dieren die hij dagelijks om zich heen zag. De grootsheid van God weerspiegelde zich, zo betoogde hij, ook of misschien vooral in de gewoonste dingen. De mystiek van het alledaagse die zich openbaart in Nederlandse genrevoorstellingen van de zeventiende eeuw, manifesteert zich ook in uitingen van de natuurwetenschap in die tijd. Toen in 1737 het eerste deel van Swammerdams Bybel der natuure verscheen, kreeg het boek een gunstig onthaal. Vanaf het begin van de achttiende eeuw was het lezerspubliek in de Republiek bestookt met boeken waarin uit de kennis van de natuur allerlei religieuze lessen werden getrokken. In deze fysico-theologie waren de Engelsen de Nederlanders voorgegaan. Robert Boyle had al wat over het onderwerp geschreven en de bekende onderzoeker John Ray publiceerde in 1691 The Wisdom of God Manifested in the Works of the Creation. In 1715 volgde het eerste product van eigen bodem, Het regt gebruik der wereltbeschouwingen van | |
[pagina 271]
| |
de Purmerendse burgemeester en natuurfilosoof Bernard Nieuwentijt. De orthodox-gereformeerde Nieuwentijt toonde daarin aan dat de kennis die in de bijbel lag opgeslagen volledig overeenkwam met de recente natuurwetenschap, die hij voor een deel zelf had nagedaan in zijn eigen laboratorium. In de zeventiende eeuw had de Gereformeerde Kerk nog huiverig gestaan tegenover de nieuwe, mechanistische natuurwetenschap, maar nu de onderzoekers de gevaarlijke (want mogelijk atheïstische) beginselen van Descartes hadden verruild voor de empiristische noties van Newton en zijn Nederlandse adepten, gingen de gereformeerden geleidelijk overstag.Ga naar eind6 In de loop van de achttiende eeuw zijn er steeds meer van zulke stichtelijke boeken verschenen. Na Nieuwentijt werd wel het bekendst de Zutphense predikant en volksopvoerder J.F. Martinet, die in 1777 het eerste deel van zijn overbekende Katechismus der natuur op de markt bracht. In dit onderhoudend geschreven boek (Martinet presenteerde zijn stof in de vorm van een aantal gesprekken) hamerde de schrijver er voortdurend op dat de natuur een werk van Gods handen was, dat de beschouwing ervan de mens dus tot God leidde en dat dit een vrome bezigheid was: ‘dit zyn geen beuzelingen, geen ydel tydverdryf’. Het boek bevat veel voorbeelden van de doelmatigheid van de natuur waarover we ons nu alleen nog maar vrolijk kunnen maken. Zo zorgt God ervoor dat ‘een Hengst veertig, doch eene Merrie zesendertig tanden heeft, aan welken men tot het zevende jaar kan zien, hoe oud zy zyn: eene goede zorg der Voorzienigheid, op dat wy niet in het koopen deezer Dieren bedroogen worden, en een oud voor een jong krygen’. Maar Martinet ge- | |
[pagina 272]
| |
tuigt in andere passages toch van een nieuwe gevoeligheid voor de ‘schoone woeste onaangeroerde Natuur’ en hij wekt zijn lezers ook op zelf de natuur op te zoeken: ‘Lees, thuis gekomen uit de Kerk, een paar uuren in een Boek over de Werken der natuur, of zo gy liever wilt, gaa in het veld wandelen; aanzie daar, volgens myne gegeeven leiding, de Werken van God, en verheerlyk hem.’Ga naar eind7 Het boek was een groot succes en lokte veel navolging uit. Nog in het begin van de negentiende eeuw bezorgde een andere predikant en volksopvoeder, J.A. Uilkens, er een bewerking van (hij bewerkte ook de Katechismus voor kinderen). En hij schreef ook zelf een vierdelig fysico-theologisch werk, De volmaaktheden der Schepper in zijne Schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis. In redevoeringen. Het eerste deel verscheen in 1803, het laatste in 1822, toen Uilkens inmiddels hoogleraar landhuishoudkunde in Groningen was geworden. Bij hem is goed te merken hoe, zoals Huizinga schreef, ‘de huiverende natuurvereering van den stillen wandelaar en de praktische zin van den dorpsdominee’ samen konden gaan.Ga naar eind8 En zo ging het door, tot ver in de negentiende eeuw. Toen in 1852 het Album der Natuur werd opgericht, het eerste tijdschrift in ons land dat serieus aan popularisering van de natuurwetenschap deed, was de fysico-theologische inspiratie onmiskenbaar aanwezig. Het tijdschrift, dat zich blijkens de ondertitel richtte tot ‘beschaafde lezers van allerlei stand’, benaderde de natuur ‘als een opengeslagen boek, waarvan de leesbaar geworden inhoud ons de wijsheid, de goedheid en het alvermogen des grooten Makers verkondigt en doet eerbiedigen’.Ga naar eind9 Ook een gids voor de dierentuin Artis uit 1855 ging er nog van uit dat iedereen wel begreep dat de natuur niet zomaar is wat ze lijkt: ‘“De natuur is een geopend boek, waarin wij op elke bladzijde een schat van wijsheid ontdekken” - welk mensch, wiens rede slechts eenigszins ontwikkeld is, die slechts eenig gevoel voor het schoone en verheevene bezit, zou zulks ontkennen?’Ga naar eind10 Om dit boek te kunnen lezen, moet men er wel voor openstaan. ‘Verre zij het van ons, ingenomen te zijn met de hersenschimmen, de wufte fantasiën van een’ Rousseau; neen, onze overtuiging is, dat slechts hij het boek der natuur met vrucht en genoegen zal kunnen lezen, wiens hart geschikt, gevormd is, om verhevene, grootsche indrukken te ontvangen. Bovendien moet men enige kennis van zaken hebben. Dat men ook zonder enige kennis wel een paar bladzijden in het boek der natuur zou kunnen lezen, vond de schrijver al te dwaas, al te belachelijk. Het was ‘eene jammerlijke hypothese’. Daarom had hij de pen ter hand genomen en aan de hand van de | |
[pagina 273]
| |
dieren die in Artis te zien waren het publiek een overzicht van de dierkunde aangeboden, te beginnen met de leeuw, de tijger, de panter en andere katachtigen. Rond deze tijd werden ook wel andere geluiden gehoord. Al in een van de eerste jaargangen van het Album der Natuur schreef de conservatieve Haarlemse bloemenkweker en amateur-botanicus Frederik Willem van Eeden een artikel, waarin hij niet de harmonie, maar de onvolmaaktheid van de natuur naar voren haalde. Van Eeden had het in dat artikel over parasieten, zwammen en andere doorgaans als schadelijk beschouwde planten. Een voorbeeld is de bremraap, een plant met een doodse, vale kleur die op de wortels van bremstruiken woekert. Toen Van Eeden de planten op een van zijn wandelingen door Kennemerland eens goed bekeek schenen zij mij daar in de duinen, verworpelingen der schepping, duivelen in het plantenrijk, die boven de aarde eene schoongevormde bloem vertoonen, maar onder dien grond eene arme plant uitzuigen en verstikken; zij waren mij eene donkere bladzijde in het boek der natuur, evenals in het boek der menschheid zij, die onder een schoonschijnend aangezigt hunne onteerende handelingen verbergen.Ga naar eind11 Ook het warkruid, het stofzaad, de maretak, de schimmels, de ‘monsterachtige’ Rafflesia en de ‘verachtelijke’ paddestoelen konden bij Van Eeden geen goed doen. Naar zijn mening moest men ze beschouwen ‘als onnatuurlijke en gebrekkige planten, als uitzonderingen op de grote wetten der natuur, als kwelgeesten in het plantenrijk, als vijanden van den mensch en zijn arbeid’.Ga naar eind12 Geen wonder dat de redactie zich in een noot distantieerde van de teneur van dit artikel. De hoofdredacteur, de zoöloog Pieter Harting, legde Van Eeden nog eens in een brief uit waarom de redactie dat gedaan had. Harting geloofde nog heilig in de harmonie in de natuur en kon de stelling dat Gods schepping onvolkomenheden bevatte niet onweersproken laten.Ga naar eind13 Een andere aanwijzing dat er een nieuwe wind ging waaien, vormt een door een Friese uitgever geëntameerde bewerking van het werk van Uilkens. De titel van het boek bleef ongewijzigd, maar de verschillende bewerkers van de afzonderlijke delen lieten de vrome lessen die Uilkens uit de natuurbeschouwing had getrokken, bijna systematisch weg. De Leidse astronoom Kaiser, die het deel over de sterrenkunde voor zijn rekening nam, bekende er niets mee te kunnen en de Amsterdamse hoog- | |
[pagina 274]
| |
leraar F.A.W. Miquel, die voor de geologie tekende, liet het trekken van conclusies maar aan de lezer over. ‘Vergis ik mij nu niet, dan zal de denkende lezer bijkans op iedere bladzijde in het boek van de Geschiedenis der Aarde - zonder dat daarvan met opzet wordt gesproken - van de gebeurtenissen, van de grootsche feiten die zij oplevert, tot de grootheid, wijsheid en almagt des Scheppers opklimmen.’Ga naar eind14 Miquel achtte het geloof in de voorzienigheid Gods die zich in de schepping openbaart, nog geen ongerijmdheid. Maar het darwinisme zou spoedig de bijl aan de wortel van de fysico-theologie leggen. De gedachte dat de orde in de natuur verwijst naar de schepper van de natuur, die er ook een bepaalde bedoeling mee had, viel niet te rijmen met de denkbeelden over variatie en selectie en de strijd om het bestaan. Ook het beeld van het boek der natuur is nauwelijks te verenigen met het evolutiedenken. Het boek der natuur suggereert het bestaan van een schrijver die alles van tevoren uitgedacht heeft, maar de evolutietheorie heeft geen behoefte aan zo'n vooronderstelling. Bovendien is het boek der natuur een nogal statisch beeld: een boek is een afgerond geheel, dat niet meer verandert als het eenmaal geschreven is. Maar de natuur zoals deze in de theorie van Darwin naar voren kwam, was dynamisch, veranderlijk en principieel onvoltooid. Er ontstonden nieuwe soorten, terwijl oude uitstierven. Na het doordringen van dit nieuwe, dynamische natuurbegrip, in een tijd dat ook de oude indeling van rangen en standen op de helling ging en de samenleving als geheel dynamischer werd, was er ogenschijnlijk geen plek meer voor een statisch begrip als het boek der natuur. Toch komt men tot aan het eind van de eeuw nog regelmatig boekjes tegen die alleen al blijkens de titel over het boek der natuur gaan. Het zijn bijna allemaal leesboekjes voor het lager onderwijs op confessionele grondslag. Sinds 1857 kende het lager onderwijs een nieuw vak, ‘kennis der natuur’, en ten behoeve van dat nieuwe vak werden ook christelijke lees- en leerboekjes geschreven. Een van die boekjes, Het boek der natuur, in 1893 verschenen bij de Stoomdrukkerij van het Rooms-katholieke Jongensweeshuis in Tilburg, was bedoeld voor katholieke lagere scholen. Wat kreeg een kind zoal te lezen in dat boekje? De niet-genoemde schrijver begint ermee uit te leggen dat de natuur een boek is dat door God geschapen is en door iedereen gelezen kan worden. ‘Door de schepping van het heelal wilde Hij ons zijne macht, wijsheid, goedheid en liefde bekend maken. Hij schiep alles tot zijn eigen verheerlijking en tot geluk zijner redelijke schepselen.’Ga naar eind15 Dan volgen zo'n veertig lessen, waarin de schrijver in de volgorde waarin God alles | |
[pagina 275]
| |
geschapen heeft, allerlei wetenswaardigs over de natuur vertelt: het licht, de hemel, de planten, de dieren en ten slotte het menselijk lichaam, inclusief de onsterfelijke ziel. En dat steeds gelardeerd met stichtelijke waarschuwingen of aansporingen om toch vooral Gods hand in de natuur op te merken. Als aanhangsel is een uitvoerig, systematisch overzicht van de vier rijken der natuur opgenomen: het menselijk geslacht (met vijf rassen), het dierenrijk, het plantenrijk en het delfstoffenrijk. Voor de schrijver staat steeds het nut dat dieren en planten voor de mens hebben voorop, want de wereld is niets minder dan een paleis dat God speciaal voor de mens heeft ingericht. Daarom komen bij de planten eerst de aardappels en de graangewassen aan bod en vervolgens de planten waarvan de mens kleren kan maken, zoals vlas en katoen. Deze planten zijn als het ware de ‘magazijnen’ (warenhuizen) waar de mensen hun kleren kunnen kopen. De schrijver staat ook stil bij de zinnebeeldige betekenis van planten. Het madeliefje staat symbool voor goedheid, de tulp voor hovaardij, de dahlia voor eerzucht, het viooltje voor nederigheid en de blanke lelie voor onschuld en reinheid van zeden. En natuurlijk herinneren de bloemen ons ook aan de kortheid van het leven. Bij de dieren slaat de schrijver de griezelbeesten niet over: slangen, krokodillen, kikkers en padden. Sommige zijn nuttig, andere eetbaar, maar God heeft deze wangedrochten vooral geschapen om de mens op te voeden in de vreze des Heren. Het lugubere detail wordt niet geschuwd, alsof de schrijver daarmee het tegennatuurlijke karakter van die dieren wil onderstrepen. Hij vertelt over een schildpad waarvan men hart en ingewanden had weggenomen en die zich toch de volgende dag omkeerde en wegkroop. Zo werd aan het eind van de negentiende eeuw het katholieke volksdeel onderwezen in het boek der natuur.Ga naar eind16 | |
Het natuurhistorisch reveilHet kon ook anders. In Amsterdam gaven twee onbekende schoolmeesters op een heel bijzondere manier les over natuurlijke historie. Ze haalden de natuur het klaslokaal in, strooiden wat esdoornzaadjes in de klas rond en vertelden dan een heel uur over de zaadjes en de boom die ze voortbracht. Ze namen de kinderen mee op een schoolwandeling naar een stadspark in de buurt of naar de Zuiderzeedijk en vertelden over de vogels, de planten en de insecten die ze daar zagen. Het was geen onderwijs óver de natuur - een natuur bovendien die de kinderen soms alleen | |
[pagina 276]
| |
van horen zeggen kenden -, het was onderwijs ín de natuur, de natuur in hun directe omgeving. Het was principieel aanschouwelijk onderwijs, dat er nadrukkelijk niet op gericht was de leerlingen veel kennis bij te brengen over de drie rijken der natuur of ze vrome lessen te leren over de Schepper van al dat moois. Het ging erom hun belangstelling voor de levende natuur aan te wakkeren en ze een indruk te geven van al het schoons dat ze in de natuur binnen en vooral buiten de stad konden aantreffen. De oudste van de twee, Eli Heimans, trad in 1893 naar buiten met zijn afwijkende methode. Hij publiceerde een handleiding bij het onderwijs in de natuurlijk historie, die hij De levende natuur noemde en waarin speciaal de mogelijkheden die het Sarphatipark bood aan de orde kwamen. De jongste van de twee, Jac.P. Thijsse, was er enthousiast over. Toen Heimans hem na afloop van een lezing aansprak, spoorde hij deze aan een vervolg te schrijven over de natuur buiten de stad. Maar Heimans antwoordde: ‘Laat ons dat samen doen!’ En zo gebeurde het ook. Heimans en Thijsse schreven samen acht boeken over allerlei onderdelen van de natuurlijke historie, richtten een tijdschrift op en stelden een geheel nieuwe, door henzelf geïllustreerde flora samen. Wat begon als een zuiver pedagogische vernieuwing, zorgde er binnen korte tijd voor dat de natuurlijke historie de associatie met de droge systematiek van de rijken der natuur volledig kwijtraakte en een weer even frisse onderneming werd als in de zeventiende eeuw. De natuur kreeg in Nederland rond 1900 weer de uitstraling van het nieuwe en het onbekende. De levens van Heimans en Thijsse vertonen opmerkelijke parallellen al vóór hun ontmoeting in 1893.Ga naar eind17 Heimans werd in 1861 in Zwolle geboren als zoon van een joodse textielverver. Hij bezocht de hbs, maar moest de school voortijdig verlaten om in de noodlijdende zaak te helpen (tevergeefs, zijn vader redde het niet en schakelde later over op een handel in huiden en oude metalen). In de avonduren leerde de jonge Heimans voor onderwijzer en vanaf 1878 was hij, eerst als kwekeling, later als hulponderwijzer, verbonden aan een armenschool in Zwolle. In zijn vrije tijd las hij boeken over de natuurwetenschap, zoals van Haeckel en Darwin. Maar zijn grote passie was de levende natuur rondom Zwolle, waarover hij ook later nog lyrisch kon zijn: Daar waren bosschen en parken; prachtige heuvelachtige heidevelden aan de overzijde van een groote rivier met veelbelovende uiterwaarden; uitgestrekte lage venen, moerassige weiden vol orchideeën en kievitsbloemen, zandgronden | |
[pagina 277]
| |
Toch bleef Heimans niet in Zwolle hangen. In 1881 solliciteerde hij naar de positie van derde onderwijzer aan de openbare lagere school in de Zwanenburgerstraat in Amsterdam, waar hij in mei 1882 kon beginnen. De school stond in een stoffige achterbuurt, maar Heimans ontdekte al spoedig de natuur vlak buiten de stad, waar hij weer op verhaal kon komen. Hij maakte carrière in het onderwijs en werd in 1893 hoofd van de nieuwe Planciusschool in wat nu de Tweede Breeuwersstraat heet. | |
[pagina 278]
| |
Intussen had ook Thijsse zo'n positie in Amsterdam verworven. Hij was in 1865 geboren als zoon van een beroepsofficier in Maastricht en kwam na een paar verhuizingen in 1877 in Amsterdam te wonen. Zijn vader had een huis betrokken aan de rand van de toenmalige bebouwing en zo ontdekte Thijsse al spoedig het nog niet door het Merwedekanaal doorsneden Nieuwe Diep, ‘zijn oostoever een groot trilveen met elzen en berken, kamperfoelie, varens, orchideeën, addertong, veenmos, zonnedauw: de eerste van mijn schatkamers’.Ga naar eind19 Maar hij trok ook verder weg. Met een bevriende schilder maakte hij lange wandelingen over de dijk van de Zuiderzee, naar de Amstelveense Poel of langs de riviertjes tussen Amstel en Vecht, zoals de Bullewijk, de Waver, het Gein en de Angstel. Na de Gemeentelijke Kweekschool doorlopen te hebben, begon Thijsse zijn schoolloopbaan in 1883 als derde onderwijzer aan een Amsterdamse lagere school. Een belangrijke stap was in 1890 zijn vertrek naar Texel, waar hij hoofd van een Franse school werd (een soort ulo). Hij bleef er maar kort, maar de drie jaar dat hij op Texel werkte, waren genoeg om hem definitief te winnen voor het vogeleiland. Omdat zijn vrouw heimwee kreeg naar Amsterdam, keerde hij in 1892 terug naar de hoofdstad, waar hij hoofd van de lagere school aan de Passeerdersgracht werd. Het jaar daarop ontmoette hij Heimans. Het klikte onmiddellijk. In rap tempo schreven Heimans en Thijsse samen een aantal boekjes over verschillende Hollandsche landschappen. Na de samenwerking uitgeprobeerd te hebben in het boekje Van vlinders, bloemen en vogels (1894), waarin vooral de distel en de brandnetel centraal stonden, volgden In sloot en plas (1895), Door het rietland (1896), Hei en dennen (1897), In de duinen (1899) en In het bosch (1901). Ook zetten ze samen met een andere kenner van de vaderlandse flora, H.W. Heinsius, een nieuwe Geïllustreerde flora van Nederland in elkaar (1899), schreven ze een Wandelboekje voor natuurvrienden (1900) en een boekje In het Vondelpark (1901). Deze boekjes verschenen bij Heimans' uitgever, W. Versluys, een uitgever van schoolboeken die ook Frederik van Eeden en sommige Tachtigers in zijn fonds had. Al spoedig merkten de beide onderwijzers dat ze in deze boekjes lang niet alles kwijt konden wat ze wilden vertellen, en dat er van de kant van de lezers ook allerlei vragen kwamen die ze niet konden behandelen. Daarom stelden ze in 1896 Versluys voor een nieuw tijdschrift uit te geven over wat ze natuursport noemden. Versluys stemde toe, Heimans en Thijsse trokken nog een derde redacteur aan, de ernstige J. Jaspers jr., en zo kon in maart 1896 het eerste nummer van De Levende Natuur verschijnen. Het werd on- | |
[pagina 279]
| |
De karekiet, getekend en beschreven door Eli Heimans, in E. Heimans en J.P. Thijsse, Door het rietland (1896).
middellijk een succes. Binnen drie maanden had het blad duizend abonnees. In juli 1897 kon de eerdergenoemde Heinsius in het Album der Natuur al tevreden vaststellen: dat de kennis der levende natuur, vroeger geheel of bijna geheel beperkt tot een betrekkelijk kleinen kring van geleerden en liefhebbers, meer en meer tot het algemeen begint door te dringen en dat vooral de belangstelling in die natuur zich van alle zijden openbaart.Ga naar eind20 Met name op de lagere scholen werd het zelf waarnemen en bestuderen van de natuur ingezien en ging er van de schoolverzamelingen, de schoolreisjes en tijdschriften als De Levende Natuur en De Natuur In! een grote stimulans uit. Heimans en Thijsse waren zeker niet de eersten die probeerden in | |
[pagina 280]
| |
brede kring belangstelling te wekken voor de levende natuur. Een directe voorloper was de al genoemde Haarlemse botanicus Frederik Willem van Eeden, die vanaf de jaren vijftig botanische wandelingen vooral in Kennemerland maakte en zijn stukjes daarover in 1886 bundelde in het boek Onkruid.Ga naar eind21 Maar ook diens stadgenoot T.C. Winkler, medicus en conservator van de geologisch-paleontologische afdeling van Teylers Museum, deed zijn best om de burgerij enthousiast te maken voor de studie van de natuur. Hij schreef talloze stukjes in allerlei tijdschriften en bracht in afleveringen vanaf 1880 een Handboek voor den verzamelaar op de markt, dat speciaal gericht was op de jeugd. Waarin weken Heimans en Thijsse nu van deze voorlopers af? Het verschil zit vooral in de toon van hun boekjes, in de stijl, de woordkeus. Heimans en Thijsse richtten zich aanvankelijk op een jeugdig publiek en hebben de ontspannen, informele benadering nooit opgegeven. Het plechtstatige, deftige woordgebruik van andere popularisatoren was bij hen verdwenen. Filosofische bespiegelingen lieten ze achterwege. In plaats daarvan hanteerden ze een persoonlijke, losse manier van vertellen. Al wandelend namen ze hun lezers mee door de parken, bossen, heidevelden, rietlanden of weilanden om te vertellen wat daar te zien was. Ze bleven zo altijd concreet en dicht bij het beschrevene. Heimans en Thijsse lezen is met ze meekijken. Een voorbeeld is Thijsses beschrijving van de manier waarop de karekiet op vliegen jaagt. Die vogel is er niet zo goed in tijdens de vlucht een vlieg of een libel te verschalken. Gewoonlijk jaagt de karekiet dan ook anders. Hij weet, dat hij zich op zijn vliegkunst niet erg verlaten kan. Maar hij kan kruipen en sluipen en klimmen. Daar zit een dikke zweefvlieg zich te zonnen op een afhangend rietblad. Karre ziet hem en zacht vliegt hij naar de stengel. Niet recht op de vlieg af; neen, hij komt een paar voet lager terecht en grijpt de stengel. Maar zóo heeft hij zijn vaart berekend, dat het riet in het geheel niet schokt; gij hebt de tip van de twee meter hooge stengel niet zien verroeren, en de ongelukkige vlieg heeft niet de minste dreuning bespeurd, die hem kon verraden dat daar, eenige decimeters onder hem, een wezen zit, die het op zijn leven gemunt heeft. | |
[pagina 281]
| |
derd, bliksemsnel schiet zijn scherpe snavel over de rand van het rietblad - hoe rekt hij nu zijn nek uit en met één poot hield hij zich maar vast! - de vlieg is gesnapt - een zweefvlieg nog al!Ga naar eind22 Hij geeft de vogel een naam, schrijft hem enig zelfinzicht toe, vermeldt een sprekend detail - ‘met één poot hield hij zich maar vast!’ -, zo weet Thijsse de lezer bij de gebeurtenis te betrekken en de illusie te geven dat deze werkelijk ziet wat hij beschrijft. Ondanks hun directe, spontane en levendige verteltrant waren Heimans en Thijsse allesbehalve naïef in hun benadering van de lezers. Hun hele stijl is erop gericht de afstand tussen hen en de natuur zo klein mogelijk te houden. Ze wilden de illusie wekken dat zij zo de natuur instapten. Ook wisten ze heel goed hoe ze in het begin van een verhaal de aandacht moesten vangen. Van vlinders, bloemen en vogels begint niet met enkele wetenswaardigheden over de brandnetel of de distel, maar met een sprookje over de vlinder Atalanta. Sprookjes waren ‘in’ aan het eind van de negentiende eeuw, Frederik van Eeden had met De kleine Johannes, een natuursprookje, in 1887 veel succes gehad. Het tweede boekje van Heimans en Thijsse, In sloot en plas, begon met een verhaal over een gefingeerde ontmoeting tussen Antoni van Leeuwenhoek en Jan Swammerdam. De jonge Van Leeuwenhoek kan zijn ogen niet afhouden van een aquarium dat Swammerdam sr. in de etalage van zijn apothekerswinkel heeft geplaatst. Hij raakt in gesprek met de apotheker en diens zoon Jan. Met de laatste gaat hij daarna in de sloten en plassen rond Amsterdam op jacht naar de waterdieren die hij in het aquarium heeft gezien. Alleen hun stijl van werken maakt al duidelijk dat Heimans en Thijsse geen popularisering van de natuurwetenschap nastreefden. De meeste popularisatoren vereenvoudigden de wetenschap, lieten de wiskunde bijvoorbeeld weg of gaven alleen de resultaten van het onderzoek, maar altijd bleef de structuur van het wetenschappelijk betoog behouden. Bij Heimans en Thijsse ging het heel anders. Het ging ook niet in de eerste plaats om de overdracht van kennis over de natuur, maar om het wekken van belangstelling voor de natuur zelf en voor het genot dat het zelf bestuderen van de natuur met zich meebrengt. Al in het eerste nummer van De Levende Natuur maakte de redactie duidelijk dat de heren van de wetenschap er maar geen aanstoot aan moesten nemen als de eigenlijke plantkunde soms wat in de verdrukking kwam. Het blad was immers niet bedoeld om de wetenschap te dienen. Omdat het niet de bedoeling van Heimans en Thijsse was om het le- | |
[pagina 282]
| |
kenpubliek uitleg te geven over wat de moderne natuurwetenschap te melden had, maar los daarvan belangstelling voor de levende natuur zelf te wekken, is het misleidend om de beweging die van hen uitging een ‘biologisch reveil’ te noemen.Ga naar eind23 Het bijvoeglijk naamwoord ‘biologisch’ verwijst naar de wetenschap van de levende natuur, de biologie. Deze wetenschap was juist in de negentiende eeuw geboren en onderscheidde zich nadrukkelijk van de oudere natuurlijke historie. Die natuurlijke historie was vooral een inventariserende en beschrijvende wetenschap. Kennis van de anatomie en de uiterlijke verschijningsvormen (morfologie) stond voorop, doel was meestal het op naam brengen en in een classificatiesysteem onderbrengen van planten en dieren. Het was een nuttige, maar enigszins saaie wetenschap. Linnaeus, de grote man van de achttiende-eeuwse natuurlijke historie, is weleens ‘de boekhouder van de natuur’ genoemd. De biologie was heel anders. Biologen legden de nadruk op de levensverrichtingen van planten en dieren, de fysiologie van ademhaling en stofwisseling bijvoorbeeld. Ze probeerden deze verschijnselen met chemische of fysische inzichten te verklaren en gebruikten daarvoor vaak de experimentele methode, die vooral binnen de muren van het laboratorium goed tot haar recht kwam. In Nederland was Hugo de Vries, die in 1877 hoogleraar in Amsterdam was geworden, de grote man op biologisch terrein. Hij deed al baanbrekend onderzoek over de fysiologie van de plantencel toen Heimans en Thijsse nog voor onderwijzer leerden, en de moderne biologie had het pleit al gewonnen toen beide onderwijzers hun eerste boekjes schreven. De biologie had rond 1900 helemaal geen reveil meer nodig. Met de experimentele biologie van De Vries en zijn leerlingen hadden de natuurbeschrijvingen van Heimans en Thijsse niets te maken. Hooguit was het zo dat hun kijk op de natuur inhoudelijk verwantschap vertoonde met de moderne biologie. Ook Heimans en Thijsse hadden niet veel op met de ouderwetse natuurlijke historie, waarin alles draaide om het op naam brengen van planten en dieren. Ze stelden weliswaar een flora samen, maar hun criterium voor het gebruik van bepaalde kenmerken van planten was niet de wetenschappelijke betekenis, maar het gemak in het gebruik. En het determineren was geen doel op zichzelf, maar een middel om iets anders te weten te komen. In hun geschriften stond het leven van plant en dier centraal. Niet de bouw maar het gedrag van de dieren, niet de losse plant, maar de levensgemeenschap waarin deze was opgenomen. Maar een ander belangrijk kenmerk van de moderne levenswetenschap, het evolutionisme, ontbrak vrijwel | |
[pagina 283]
| |
geheel. Heimans en Thijsse beschreven planten en dieren alsof ze er altijd al zo hadden uitgezien. Het begrip ‘evolutie’ speelde in hun boekjes geen enkele rol. Voor zover daar sprake was van dynamiek en ontwikkeling, had dat meer te maken met de wisseling der seizoenen dan met het ontstaan van nieuwe soorten. Kortom, wat Heimans en Thijsse deden was natuurlijke historie, maar op een moderne manier. Maar ook al bestond er een duidelijk verschil tussen de natuursport en de moderne biologie, indirect kwam het streven van Heimans en Thijsse de wetenschap wel ten goede: Want dit staat vast: als de belangstelling van het publiek toeneemt, zal aan de vakgeleerden meer materiaal toevloeien, - zullen er meer jongelui hunne gelederen komen versterken, - zullen hunne werken een ruimer debiet vinden, - zullen hunne adviezen voor het publiek meer beteekenis krijgen, en zal de nervus rerum, waar het subsidiën aan geleerde genootschappen, het oprichten en onderhouden van levende en doode verzamelingen betreft, niet zoo menigmaal ontbreken, want in dit opzicht, men vergete het niet, is de wetenschap meer van het publiek en de regeering, dan van hare eigene priesters afhankelijk.Ga naar eind24 Niet nieuw, maar wel heel kenmerkend was het feit dat Heimans en Thijsse de aandacht richtten op de gewone, alledaagse natuur. Terwijl de lezer van het Album der Natuur vooral kennismaakte met exotische gewassen en dieren in verre streken, las men in De Levende Natuur vooral over planten die men elke dag in eigen omgeving kon waarnemen. Op de voorplaat van het Album zag men een tijger, een pelikaan, palmbomen, en op de achtergrond een piramide. Op de omslag van het eerste nummer van De Levende Natuur waren daarentegen vier Nederlandse landschappen afgebeeld: de hei, de duinen, de bosrand en de slootkant. Deze aandacht voor het gewone kwam zeker ook voort uit pedagogische motieven. Heimans en Thijsse wilden de stadsjeugd ontvankelijk maken voor de natuur die ze zelf kon zien. In het redactionele voorwoord van De Levende Natuur staat het heel duidelijk: Juist het schijnbaar nietige zouden wij zoo gaarne tot iets belangrijks verheffen, overtuigd, dat dit de manier is, om natuurgenot meer tot eigendom des volks te maken. Het groote is in het kleine en het edele kan zich ontwikkelen uit het ruwe. Menige jongen, die thans met zijn meikever niet anders weet te doen, dan een wreed spelletje met hem spelen, laat zich er gaarne toe brengen, | |
[pagina 284]
| |
hem een poos het leven te laten en in zijn doen gade te slaan. [...] De zeer oppervlakkige en misplaatste belangstelling heeft slechts leiding noodig.Ga naar eind25 Met hun aandacht voor het gewone traden Heimans en Thijsse in een lange Nederlandse traditie die teruggaat tot in de zeventiende eeuw. Maar ook in de negentiende eeuw waren anderen de beide onderwijzers voorgegaan. Sommige schilders van de Haagse school hadden het publiek al ontvankelijk gemaakt voor de charme van het typisch Hollandse landschap, dat ze niet langer op geromantiseerde wijze aankleedden, maar weergaven zoals ze het hadden ervaren.Ga naar eind26 En het eerste artikel dat T.C. Winkler in 1857 schreef - in het Album der Natuur, dat wel - ging over een gewone, algemeen voorkomende zeevis, de pieterman. Een van zijn patiënten in Nieuwediep (bij Den Helder) had zich verwond aan de stekels van de rugvin van de pieterman en een flinke vergiftiging opgelopen. Maar toen Winkler informatie over deze vis wilde verzamelen, bleek dat nauwelijks mogelijk te zijn. Pas toen hij naar Haarlem was verhuisd en in de bibliotheek van Teylers Museum naspeuringen kon verrichten, kwam hij meer over de vis te weten. Zijn artikel in het Album opende dan ook met de klacht dat men doorgaans meer weet over een leeuw, die men misschien maar één keer in zijn leven ziet, dan over een veldmuis, die overal om ons heen te vinden is.Ga naar eind27 Maar Heimans en Thijsse hadden hun lezers niet kunnen winnen voor het gewone in de natuur als ze het ook op een gewone manier hadden beschreven. Er is in hun beschrijving van het gedrag van een karekiet of de levenswijze van planten een meeleven met de natuur, een gevoel voor stemming en sfeer dat men bij andere schrijvers niet tegenkomt. Zelf hebben ze het vaak over de ‘schoonheid’ van de natuur, maar ze bedoelen iets anders dan de gebruikelijke esthetische vormenpracht - een vogel is niet ‘schoon’ omdat hij zulke mooie veren heeft of zo slank gebouwd is. Het dier is mooi omdat de beschrijving van Heimans of Thijsse het uittilt boven het alledaagse gewoel om eten en de zorg om het nageslacht. Verheven woorden komen er niet aan te pas, maar achter de beschrijvingen vermoedt men een besef dat de natuur nog meer is dan wat het oog strikt genomen kan waarnemen. De mystiek van het alledaagse, die zo kenmerkend is voor de manier waarop Nederlanders het boek der natuur lezen, is bij Heimans en Thijsse niet afwezig. Eén keer ontglipte het hun: ‘Het groote is in het kleine...’ | |
[pagina 285]
| |
Het onbeschreven boek‘Heimans en Thijsse’ - het is in de Nederlandse cultuurgeschiedenis een geijkte woordcombinatie geworden. Maar strikt genomen duurde de samenwerking van de twee onderwijzers niet langer dan een jaar of zeven. Vanaf 1901 gingen beiden meer en meer hun eigen weg. Ze bleven samen actief in de redactie van De Levende Natuur, maar het boekje In het Vondelpark uit 1901 was hun laatste gemeenschappelijke onderneming. Op zichzelf is daar niets vreemds mee. Ze waren bekend geworden en konden gemakkelijk ‘voor zichzelf’ beginnen. Thijsse kreeg in 1901 het aanbod een wekelijks stukje over de natuur in het Algemeen Handelsblad te schrijven en nam dat graag aan; Heimans kreeg in 1902 zo'n verzoek van De Groene Amsterdammer en deed dat ook. Het waren maar kleine stukjes die ze nu week in week uit schreven, korte citaten uit het boek der natuur, maar door de grotere oplagen van deze krant en dit weekblad bereikten Heimans en Thijsse een groter publiek dan met De Levende Natuur. Voor een deel had de verminderde samenwerking er ook mee te maken dat hun belangstellingen wat uit elkaar gingen lopen. Heimans' passie voor de geologie groeide met de jaren, maar werd niet of nauwelijks gedeeld door Thijsse. Deze ontwikkelde zich juist meer en meer tot een kenner van de vogelwereld. Heimans ging na 1900 steeds vaker geologische uitstapjes maken en ontdekte zo de charmes van het Zuid-Limburgse mergelland. Thijsse cultiveerde daarentegen zijn liefde voor het vogeleiland Texel en het Naardermeer met zijn beroemde kolonie lepelaars. Maar voor een ander deel moet het einde van hun directe samenwerking ook toegeschreven worden aan bepaalde gebeurtenissen tussen 1901 en 1905, die steeds duidelijk een verschil in maatschappelijke positie tussen Heimans en Thijsse aan het licht brachten. In 1902 kwam de plaats van H. Heukels vrij als leraar natuurlijke historie aan de Gemeentelijke Kweekschool in Amsterdam. Zowel Heimans als Thijsse solliciteerde, maar hoewel Heimans de langste onderwijservaring had en de schrijver was van een onderwijzershandleiding voor het vak kennis der natuur, kreeg Thijsse de baan. Hij had het namelijk niet alleen bij een sollicitatie gelaten, maar ook een bezoek afgelegd bij de verantwoordelijke wethouder. Kennelijk was deze door het gesprek ervan overtuigd geraakt dat Thijsse de geschikte man voor de leraarspositie was. Thijsse werd dan ook voorgedragen. Heimans heeft hem nooit een verwijt over zijn oncollegiale gedrag gemaakt, maar men kan zich voorstellen dat hij zich gepasseerd voelde. | |
[pagina 286]
| |
Eli Heimans in een Zuid-Limburgse groeve. Afbeelding uit E. Heimans, Geologieboekje (1913).
| |
[pagina 287]
| |
J.P. Thijsse (uiterst links) en andere bestuursleden van Natuurmonumenten tijdens een excursie op Texel (1908).
Daar kwamen nog wat andere onaangename ervaringen bij. Lagere scholen waren in vier klassen ingedeeld, maar Heimans bracht het nooit verder dan een school van de derde klasse, de op één na hoogste. Zelf vermoedde hij dat zijn joodse achtergrond daar wat mee te maken had. Ook is hij minstens één keer op eigen verzoek overgeplaatst naar een andere school, zonder dat dat promotie met zich meebracht. Het ligt voor de hand te vermoeden dat het op de eerste school niet zo lekker liep. Misschien was ook hier wel antisemitisme in het spel.Ga naar eind28 En ten slotte was er de kwestie van het bestuur van de nieuwe Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, die in 1905 werd opgericht. In het eerste bestuur van de vereniging, waarin vooral vertegenwoordigers van de wetenschap, het kapitaal en de adel opgenomen werden, was wel een plaats voor Thijsse, maar niet voor Heimans. Thijsse was helemaal op zijn plaats in dat bestuur. Zijn open en aimabele karakter maakte dat hij zich uitstekend kon handhaven in de deftige kringen waarmee hij via de natuurbescherming te maken kreeg. Heimans daarentegen was misschien iets stiller, bedachtzamer, bescheidener ook en | |
[pagina 288]
| |
zou wellicht minder tot zijn recht zijn gekomen. Bovendien was Thijsse inmiddels geen onderwijzer meer, maar leraar. Dat verkleinde de afstand tot de notabelen, die het bestuur van Natuurmonumenten domineerden, aanzienlijk. Kortom, Thijsse steeg op de sociale ladder en Heimans bleef vooralsnog steken op de trede die in het nog altijd standsbewuste Nederland bestemd was voor onderwijzers. Pas kort voor zijn dood - hij overleed op 22 juli 1914 tijdens een geologische excursie in Duitsland - zou Heimans voor vier uur tot leraar plant- en dierkunde aan de Openbare Handelsschool in Amsterdam benoemd worden. Meer zat er niet in. Het uiteengroeien van Heimans en Thijsse weerspiegelde ook een algemene tendens in de natuurbeweging na 1900. Toen de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten werd opgericht, maakte het moralisme dat de beweging aanvankelijk had gekenmerkt - het streven om het hele volk op te voeden tot grotere liefde voor de natuur - plaats voor meer realisme en pragmatisme. Men legde zich erbij neer dat het ‘volk’ niet te bereiken was, dat men zich beter kon richten op het al ‘beschaafde’ publiek en dat het succes van de natuurbescherming afhankelijk was van het geld van de hogere standen, zodat men onder alle omstandigheden ervoor moest zorgen die hogere kringen niet van zich te vervreemden door al te radicale eisen. Heimans betreurde dit bijzonder. Toen hij in 1911 in een brochure over de hervorming van het natuurhistorisch onderwijs terugkeek op wat hij noemde ‘het reveil van 1890’, moest hij erkennen dat de herleving van de natuurlijke historie alleen aangeslagen was in kringen van de gegoede middenstand en alleen echt doorgevoerd was op een handjevol scholen. Dat de kennismaking met de levende natuur goed was voor de sociale ontwikkeling en de morele vooruitgang van de samenleving, stond voor hem nog steeds als een paal boven water. Maar hij wist dat niet iedereen dat inzag. Veel leerkrachten stonden nog onverschillig tegenover het vak kennis der natuur. Van hogerhand werd het verlevendigen van het onderwijs door middel van uitstapjes en schoolreisjes regelrecht tegengewerkt en een blad als De Levende Natuur was nogal duur (ƒ 3,60 voor een jaarabonnement was voor een modale arbeider gewoon te veel). En ten slotte was er in confessionele kring nog altijd de angst dat de natuurlijke historie een wapen van het modernisme zou zijn dat gericht was tegen de traditionele godsdienstige voorstellingen van het volk.Ga naar eind29 Het resultaat was dat het vak in de meeste scholen zo slecht gegeven werd dat het beter afgeschaft kon worden, om te voorkomen dat leerlingen die er later nog plezier in zouden kunnen krijgen, op school hun goede smaak bedierven. | |
[pagina 289]
| |
Thijsse heeft zich nooit in dergelijke bewoordingen geuit. Hij paste, door achtergrond en karakter, ook beter bij de nieuwe pragmatische benadering dan Heimans. De joodse onderwijzer was een man uit de kleine middenstand, de zoon van een textielverver die later was gaan handelen in huiden en oude metalen, terwijl Thijsses vader beroepsmilitair was geweest. Thijsse was altijd bereid tot een compromis, bijvoorbeeld over de toelaatbaarheid van de jacht, en kon het in het algemeen veel beter vinden met hogere standen dan Heimans. Zelfs Thijsses stijl van schrijven, zo is wel opgemerkt, is beter dan die van Heimans geschikt voor de luiere groepen die nu in beeld kwamen, groepen die niet zelf voor natuurstudie te winnen waren, maar er wel passief kennis van wilden nemen. De Verkade-albums die Thijsse vanaf 1906 met grote regelmaat schreef, zijn bij uitstek voor dit publiek geschreven en illustreren uitstekend hoe natuursport overging in recreatie. Heimans was dus teleurgesteld en dat bracht hem er in 1908 toe zijn heil te zoeken in de vrijmetselarij. In Zwolle was hij in orthodox-joodse geest opgevoed, maar de lezing van natuurwetenschappelijke werken (onder andere van de materialist en monist Ernst Haeckel) bracht zijn geloof aan het wankelen. Ook wat hij noemde de ‘Multatuli-logica’ heeft daar een rol bij gespeeld. In Amsterdam bedankte Heimans als lid van de joodse gemeente. Maar de religieuze behoefte was niet geheel verdwenen. Hij beschouwde zich nadrukkelijk niet als atheïst, maar als vrijdenker. Voor een atheïst is elke godsvoorstelling een dwaling, maar de vrijdenker ontkent alleen het geopenbaarde godsbegrip en laat ruimte voor een onbekende, hogere macht. Heimans' natuurbeleving was ook nog vagelijk religieus gekleurd. Zoiets blijkt uit wat hij in 1909 in een schoolblad schreef. Door de kennis van de natuur ‘gaan uw gedachten zooveel hooger, steeds hooger, en na een paar weken van zenuwrust, bemerkt ge met stil genieten, dat ge nog even dicht bij den hemel zijt, als toen ge een kleine jongen waart’.Ga naar eind30 Toch was dat stil genieten kennelijk niet voldoende, want in deze tijd had Heimans al geestelijk onderdak gevonden bij de vrijmetselarij (het feit dat een broer al lid was en een andere broer zich tegelijk met hem als lid aanmeldde, moet de stap aanzienlijk vergemakkelijkt hebben). Om als lid van een loge te worden toegelaten, moesten kandidaten een vragenlijst invullen waaruit een toelatingscommissie zou kunnen opmaken of de kandidaat wel de juiste gezindheid had. In antwoord op de vraag welk nut of voordeel hij dacht te kunnen trekken van de vrijmetselarij, schreef Heimans dat het hem soms moeilijk viel te geloven in het | |
[pagina 290]
| |
goede willen en kunnen van de mensen. Hij kende veel te veel voorbeelden van ‘partijzucht, eigenbaat, verblinding en huichelarij’. ‘Ook voel ik hier en daar steeds de angel van rassen- en geloofshaat, van afgunst of vermeend bezit.’ Maar hij wilde niet tot ‘pessimisme’ vervallen, niet dieren boven de mensen gaan stellen (‘waartoe ik weleens neiging voel’) en daarom zocht hij steun bij anderen. De vrijmetselarij leek hem nu een ‘groote bond van menschen, die elkaars steun zoeken om naar het algemeen goede te streven en door elkaar opgewekt worden naar de beginselen van vrijheid en broederschap te leven’. Daarom zocht hij aansluiting bij deze kring. Zelf meende hij nog niet veel bij te kunnen dragen. Mijn ervaring en mijn studie hebben mij wel stof tot denken gegeven; de diepste vraagstukken, die 's menschen lot en leven raken in physischen en biologischen zin heb ik wel onder oogen gehad; doch ik ben nog studeerende en steeds rijpende; maar of ik uit dezen nog wat gistenden voorraad al wat ten nutte van anderen zal kunnen schenken, ja, dat hangt meer van de anderen dan van mij af.Ga naar eind31 Op grond van zijn antwoorden en het rapport van de commissie werd Heimans op 8 april 1908 aangenomen in de vergadering van de Loge Mutua Fides in Zwolle. Een jaar later volgde overschrijving naar de Loge La Charité in Amsterdam. In lezingen voor deze laatste loge heeft Heimans ons meer dan in zijn natuurhistorische boeken een blik gegund op zijn eigen opvattingen over de waarde van de natuurkennis voor de moderne mens. Op 10 november 1910 sprak hij over ‘Het moderne scheppingsverhaal’. Hij erkende dat soms het verlangen naar het ‘oude, eenvoudige en zoo gemakkelijke geloof’ uit de kindertijd weer naar boven kwam. Maar de natuurwetenschappen hebben het geloof in een geopenbaarde waarheid definitief onmogelijk gemaakt. Toch hoeft dat niet het einde van elke religiositeit te betekenen. De natuurwetenschappen breken het oude geloof af, maar leggen ook de basis voor iets nieuws. Een nieuw gebouw is nog niet opgericht, alleen de fundamenten zijn nog maar gelegd. Maar deze zijn in ieder geval niet meer opgesierd door de verbeelding van kinderlijk-naïeve volken, ze zijn ‘nuchter en naakt als de waarheid zelf’.Ga naar eind32 In plaats van het openbaringsgeloof zullen ze ‘een geloof in een hoogere macht, dat steunt op de openbaring der stoffelijke wereld zelf’ geven.Ga naar eind33 Dit nieuwe geloof zal minder troost bieden dan het oude, maar ook niet de ene | |
[pagina 291]
| |
mens tegen de andere opzetten. Er zal slechts één geloof zijn, dat zal putten uit slechts één bron, de waarneembare waarheid. ‘Wat eens in den geest van alle menschen, enkel en alleen voor de bron der waarheid zal gehouden worden, dat is een kennis van God's Schepping, die door eigen zinnelijke waarneming is verkregen en langs dien weg tot geestelijk eigendom is geworden.’ De natuurwetenschappen, die steunen op exacte waarneming en gecontroleerde ervaring, zullen bij uitstek het middel zijn ‘om tot kennis van het ongeziene te komen’.Ga naar eind34 Van de twee boeken van Augustinus is er zo slechts één overgebleven: het nu geheel geseculariseerde boek der natuur. Twee wetenschappen waren volgens Heimans in het bijzonder van belang bij de opbouw van een nieuwe wereldbeschouwing: de astronomie en de geologie. Maar terwijl de leek en de amateur in de astronomie geen rol meer konden spelen, konden ze dat wel in de geologie. Toen Heimans dan ook sprak over de fundamenten voor het nieuwe gebouw dat in plaats van het oude geloof moest komen, weidde hij vooral uit over deze wetenschap. Die fundamenten, had hij gezegd, zijn nuchter en naakt als de waarheid zelf. Wellicht is hierin nog een stille verwijzing te zien naar het in vrijmetselaarskringen driekwart eeuw eerder nogal populaire motief van de gesluierde Oudegyptische godin Isis.Ga naar eind35 Maar Heimans had ook een eigen, ietwat macabere variant op dit beeld. De fundamenten voor het nieuwe ‘geloof’ zijn, zei hij, zelfs niet eens naakt als de verzinnebeelde waarheid, geen jong volkomen schoon ideaal vrouwenlichaam, neen het nieuwe geloof steunt op veel dieper naaktheid: het steunt op het geraamte, het skelet, het oeroude, half vergane, verbrokkelde, versteende, het door de aarde ondenkbaar lang geleden begraven skelet van planten, dieren en menschen, en ook op de steenbonken waaruit het wordt opgedolven. Op steenen die spreken.Ga naar eind36 In een andere lezing, met als titel ‘Geschiedenis der aarde’, ging Heimans nog iets dieper in op de vraag wat we nu van de geologie kunnen leren. Hij vergeleek bij die gelegenheid de verschillende aardlagen met ‘losse bladzijden’ waarvan bepaalde fossielen, de gidsfossielen, de ‘bladzijde nummers’ zijn.Ga naar eind37 Het idee van het boek der natuur ligt hier als het ware voor het oprapen. Dat Heimans de notie van het boek der natuur ook daadwerkelijk gebruikt heeft, blijkt uit zijn al genoemde brochure over de hervorming | |
[pagina 292]
| |
van het natuurhistorisch onderwijs, Kennis der natuur. Omdat de voorstanders van modern natuurhistorisch onderwijs werden beschuldigd van modernisme en van het slopen van traditionele godsdienstige voorstellingen, legde Heimans uit wat het verschil was tussen het onderwijs in dit vak op openbare en op bijzondere scholen. Wij openbare onderwijzers polemiseeren niet bij ons onderwijs: wij stellen en beantwoorden geen vragen, die den oorsprong der dingen betreffen en lokken er niet toe uit; wij negeeren of bespotten ook geen naïeve opmerkingen van kinderen, en verwijzen naar Catechismus of Zondagsschool, uit vrees te kwetsen door onze onkunde over het denken van anderen; een orthodoxe Israeliet, Katholiek of Calvinist, en ook een Atheïst kan gerust zijn kind bij ons natuuronderwijs laten geven; zijn Geloof zal niet gekrenkt worden door onze woorden of daden. [...] Wij geven de natuur zooals die is, ontveinzen onze bewondering niet, verzwijgen niet de vele raadselen die de natuurfeiten den knapsten natuurkundige bieden; wij beweren niet te weten of te kennen wat nog niemand kent of weet. Natuurlijk kan een gereformeerd onderwijzer op een gereformeerde school de Schepper in zijn verhaal ter sprake brengen en overal wijzen op het ‘Werk Zijner Handen’. Maar of het verstandig is dat te doen is de vraag: Als hij een verstandig mensch is, zal hij het laten; want het onbeschreven boek kan, volgens zijn leer, geen onwaarheid bevatten, dat door menschen beschrevene wel. En als men toch wil vermelden welke les te trekken valt uit bijvoorbeeld het merkwaardige gedrag van mieren of de wonderbaarlijke bestuiving van orchideeën, dan nog hoeft dat niet verkeerd te zijn. De natuurstudie hoeft er niet onder te lijden, ‘mits gij de natuur kennen leert in de natuur, niet uit boekjes en van platen. Praat en preek er niet te veel over, maar wijs ze aan in de natuur zelf, de wonderen der natuur’. En laat men vooral niet neerkijken op het werk van de openbare onderwijzer: Ook wij wijzen de wonderen der natuur aan onze kinderen, al redeneeren wij er niet bij over het bovenzinnelijke; wij wekken de onverschilligen tot genieten in de natuur en houden zoo af van later bezoek aan kroeg en bordeel. | |
[pagina 293]
| |
Nergens sprak Heimans zich duidelijker uit. Dat hij in zijn boeken over de levende natuur geen verwijzingen heeft opgenomen naar de bovenzinnelijke betekenis van de natuurverschijnselen, betekent niet dat voor hem de notie van het boek der natuur afgedaan had. Integendeel, hij stelde, net als Raymond Sabunde vijf eeuwen voor hem, het onvervalsbare boek der natuur boven elk openbaringsgeschrift, dat als mensenwerk wel vervalsbaar is. Het natuuronderwijs zoals hij zich dat voorstelde - en bij uitbreiding mag men daaronder ook zijn populaire natuurhistorische boekjes en bijdragen aan tijdschriften verstaan - moest kinderen en volwassenen in staat stellen dit boek der natuur te leren lezen. Tegenover de vertegenwoordigers van confessioneel onderwijs hield hij staande dat dit juist beter ging als in het onderwijs alles wat boven de natuur uitging, impliciet werd gelaten. Maar wat er in het boek der natuur te lezen stond, wist Heimans niet te zeggen. Het was - in zijn woorden - een ‘onbeschreven boek’. Of moeten we zeggen: een onleesbaar geworden boek? En Thijsse? Dat Heimans de notie van het boek der natuur gebruikte en aan de hand van die notie ook zijn natuuronderwijs legitimeerde, betekent niet dat dat ook voor Thijsse geldt. Deze was niet minder dan Heimans een natuurmens, maar hij reageerde anders op de impressies van de natuur dan zijn collega. Hij was minder beschouwelijk dan Heimans, minder filosofisch. Een van zijn lezers heeft ooit gezegd dat hij enthousiast gemaakt was door Thijsse, maar later gemerkt had dat Heimans dieper ging. Thijsse was misschien wel visueler aangelegd dan Heimans. Hij was op een bepaalde manier gevoelig voor de indrukken van een landschap, een gevoel dat bij Heimans minder ontwikkeld was. Tijdens de zwerftochten die hij in zijn jeugd met een bevriende kunstschilder in de buurt van Amsterdam maakte, onderging hij het Hollandse landschap als één grote tentoonstelling van de meesters van de Haagse School: | |
[pagina 294]
| |
We hadden er aardigheid aan, om in het Rijksmuseum ‘onze’ landschappen op te sporen bij Gabriël, Poggenbeek, Weissenbruch, du Chattel, de Marissen, Mauve, Roelofsz.Ga naar eind39 Die liefde voor de landschapsschilderijen van de Haagse School is hij nooit meer kwijtgeraakt. Toen hij in De Levende Natuur een lezer die gevraagd had naar aardige wandelingen in de buurt van Amsterdam, het advies gaf eens van Amsterdam via Ouderkerk aan de Amstel naar Abcoude te lopen, voegde hij eraan toe: ‘Ik vind deze wandelingen een van de meest typische Hollandsche. Ik weet niet of u van schilderijen houdt, deze wandeling is vol van Roelofs en Gabriël.’Ga naar eind40 Ook in de illustraties bij de Verkade-albums is de nawerking van de Haagse School te herkennen. Maar als duidelijk is dat Heimans de notie van het boek der natuur bewust impliciet hield, wordt het voorstelbaar dat ook bij Thijsse de gedachte heeft geleefd dat de betekenis van de natuur verder reikt dan het hier en nu. Diens liefde voor het ‘gewone’ Hollandse landschap zou een aanknopingspunt kunnen zijn. Maar zijn uitlatingen hierover laten te weinig zien van wat een ‘leesbaar landschap’ in zijn geval zou kunnen betekenen. Hij zei wel dat hij de meesters van de Haagse School zo waardeerde, maar niet waarom. Er zijn ook opmerkingen van een andere aard, opmerkingen die de oudere Thijsse in de jaren dertig heeft gemaakt over het verheven karakter van de natuurstudie. Over mensen die zich wijden aan de studie van de natuur, zei hij in een vraaggesprek in 1935: ‘Zij die leven voor wat groeit, bloeit, kruipt, ademt moeten wel beter en rijker worden. Zij krijgen belangstelling voor muziek, schilderkunst, beeldhouwwerken, godsdienst. Groeien zelf. Worden beter.’Ga naar eind41 Die vrije natuur, had hij al eerder geschreven, was een levensvoorwaarde voor de mens. Natuurlijk zijn er wel mensen die meenen, dat we die vrije natuur ook wel kunnen missen en alles onder bosch en bouwland en tuindorpen kunnen leggen, wanneer we maar zorgen voor groote parken en speelplaatsen, zwembaden, zonnebaden, roeibaden, zeilwateren etc. etc. Men zou zoo ook wel kunnen leven en misschien heel prettig ook, maar het zou een leven zijn van lager allooi; zonder vlucht van verbeelding, zonder innigheid van beschouwing en met slechts weinig kans op hernieuwing van zieleleven. Dit leeren wij van de groote voorgangers op het gebied van Geloof, Kunst en Wetenschap, dit moet iedereen begrijpen, die zich zijn jeugd nog herinneren kan. Wij moeten kun- | |
[pagina 295]
| |
nen ingaan tot de wildernis, liefst in het kemelsharen kleed en levende van de sprinkhanen en de wilde honing.Ga naar eind42 Dat laatste is een verwijzing naar Johannes de Doper, de man die zich ophield in de woestijn en daar predikte (Mattheus 3:1-4). God komt in Thijsses werk niet of nauwelijks voor en als het gebeurt, op een zuivere retorische manier. Is dat ook hier het geval of steekt er meer achter?Ga naar eind43 | |
BesluitMoeten er nog conclusies getrokken worden? Heimans en Thijsse waren twee pioniers van de moderne natuurbeweging, twee vernieuwers die braken met de ouderwetse natuurlijke historie. In vergelijking met wat zij schreven, is alles wat daarvoor over de natuur werd geschreven oubollig, langdradig, bedaagd en ouwelijk. Voor de oude notie van het boek der natuur lijkt in hun werk geen plaats. En toch, Heimans heeft de natuur wel degelijk als een zinvol geheel beleefd, als manifestatie van een hogere orde. En ook aan Thijsse is dat besef niet helemaal voorbijgegaan. Het is intrigerend te zien hoe die oude gedachte, nadrukkelijk geseculariseerd, vaak impliciet en ongearticuleerd, kan doorwerken in de moderne natuurbeleving. |
|