Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Wetenschap en wijsbegeerte in het werk van Jacob ClayEen bijna on-Nederlandse verschijningNederlanders hebben de naam een onfilosofisch volk te zijn. In de grote geschiedenis van de wijsbegeerte zijn belangrijke Nederlandse bijdragen op de vingers van één hand te tellen. Spinoza en Heymans ontwikkelden een omvattend systeem en hadden internationale invloed, maar verder moet men voor het grote gebaar en de metafysische durf niet in Nederland zijn. Daarvoor ontbreekt hier toch kennelijk de intellectuele spankracht. De Nederlandse filosoof zoekt het liever in de kritische beschouwing over het denken van anderen. Binnen het domein van de natuurwetenschappen heeft een filosofische benadering van wetenschap en werkelijkheid ook nooit een hoge status gehad. Het zoeken naar een omvattende visie op de werkelijkheid en een wijsgerige doordenking van de resultaten van de natuurwetenschap maken geen centraal onderdeel uit van de Nederlandse intellectuele traditie. En een actief onderzoeker die tegelijk filosoof is en de filosofische implicaties van zijn werk doordenkt, is al helemaal een bijna on-Nederlandse verschijning.Ga naar eind1 Toch zijn er uitzonderingen. Een van hen is de fysicus-filosoof Jacob Clay. In zijn jonge jaren, toen hij natuurkunde studeerde in Leiden, was hij al actief in de wijsgerige beweging die indertijd in Nederland opgang maakte. Later, toen hij hoogleraar was in Amsterdam, was hij een van de grondleggers van het natuurwetenschappelijk grondslagenonderzoek en vervulde hij allerlei functies binnen de wereld van de filosofie. Zijn hele leven lang wist hij wetenschap en wijsbegeerte op vruchtbare wijze te combineren. Dat is op zichzelf al merkwaardig, maar merkwaardiger nog is dat Clay in het begin van zijn carrière juist koos voor misschien wel de onwaarschijnlijkste vorm van filosofie die men zich bij een fysicus kan voorstellen: het bombastische, neohegeliaanse denken van de grote redemeester Bolland. In Nederland gloeide men in het begin van de eeuw van trots vanwege de Nobelprijzen die de natuurkundigen in de wacht wisten te slepen, maar Bolland vond alles wat Lorentz, Zeeman en Kamerlingh Onnes deden één groot misverstand, zuiver onbegrip. De | |
[pagina 242]
| |
Jacob Clay (midden) met vier assistenten op weg naar Indië (1933).
elektronentheorie van Lorentz? ‘Een verdichtsel, in het voorbijgaan gezegd, dat reeds aan de oude Grieken bekend was’. De relativiteitstheorie? ‘Een bokkesprong van de wiskunde, die zich eens heeft willen aanstellen als natuurkunde’.Ga naar eind2 Wat zag een nuchter experimenteel fysicus als Clay in zo'n antiwetenschappelijke filosofie? | |
Uit de school van Kamerlingh OnnesBoven de ingang van zijn laboratorium had de Leidse fysicus Heike Kamerlingh Onnes het liefst de spreuk ‘Door meten tot weten’ aangebracht. Voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap, zo had hij in 1882 in zijn oratie betoogd, was het uitvoeren van nauwkeurige kwantitatieve metingen van het allergrootste belang. Niet alleen kon men op die manier dieper doordringen in de bouw van de materie - elke afwijking van de verwachte uitkomsten ontsloot in principe de poort tot nieuwe kennis -, ook hadden die nauwkeurige metingen een grote vormende waarde voor de natuurkundige. Ze vereisten namelijk degelijkheid, zorgvuldigheid, volharding en wetenschappelijk plichtsgevoel, ka- | |
[pagina 243]
| |
raktereigenschappen die ook op andere terreinen van het leven goed van pas kwamen.Ga naar eind3 Wie de leerschool van Kamerlingh Onnes had doorlopen, was met andere woorden niet alleen een goed fysicus, maar ook een betrouwbaar lid van de samenleving geworden. In zijn eigen laboratorium concentreerde Kamerlingh Onnes zich vooral op metingen bij extreem lage temperaturen, waarmee hij nieuwe eigenschappen van allerlei metalen op het spoor hoopte te komen. En die hoop werd niet teleurgesteld. Zijn grootste triomfen vierde hij toen hij in 1908 als eerste helium vloeibaar wist te maken en toen in 1911 in zijn laboratorium ontdekt werd dat bij zulke lage temperaturen, vlak boven het absolute nulpunt, de elektrische weerstand zo goed als geheel wegviel, het verschijnsel van de zogenaamde supergeleiding. In dit laboratorium kreeg Jacob Clay (1882-1955) zijn opleiding tot fysicus. Nadat de boerenzoon uit het Noord-Hollandse Berkhout in Rotterdam het Erasmiaansch Gymnasium had doorlopen, schreef zich hij zich in 1900 in Leiden in als student in de natuurkunde. Van 1903 tot 1907 was hij een van de assistenten van Kamerlingh Onnes en in 1908 promoveerde hij bij Onnes op de dissertatie De galvanische weerstand van metalen en legeeringen bij lage temperaturen. Een maand na zijn promotie trad Clay in het huwelijk met iemand uit dezelfde school van Kamerlingh Onnes, Tettje Clasina Jolles. Hij was inmiddels al twee jaar leraar in het middelbaar onderwijs, eerst in Leiden, later in Delft.Ga naar eind4 Tijdens zijn studie had Clay ook grote belangstelling gekregen voor de wijsbegeerte, en wel in het bijzonder voor het hegelianisme zoals dat door de arrogante, botte, woordenrijke, maar ook zeer meeslepende filosoof G.J.P.J. Bolland (1854-1922) werd verkondigd. Hoewel het nuchtere experimentele werk dat hij bij Kamerlingh Onnes verrichtte, totaal niet te rijmen lijkt met de hoogst abstracte leer van de zuivere rede die in de collegezaal van Bolland werd gedoceerd, werd Clay - een geboren organisator, die zijn hele leven van alles tegelijk kon doen - vele jaren net zo actief op filosofisch als op fysisch terrein. Als voorzitter van de Vereeniging voor Wijsbegeerte te Leiden werkte hij in 1907 mee aan de oprichting van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, de voorloper van het huidige Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Later nam hij ook zitting in de redactie van het tijdschrift. Daarnaast kreeg hij in 1912 toelating als privaatdocent in de natuurfilosofie aan de Technische Hogeschool in Delft. Verder doceerde hij regelmatig aan de in 1916 opgerichte Internationale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort.Ga naar eind5 Vier jaar achtereen verzorgde hij er een cursus, in 1918 zelfs tweemaal. Ten | |
[pagina 244]
| |
slotte schreef hij in deze tijd zijn beide filosofische hoofdwerken. In 1915 verscheen zijn Schets eener kritische geschiedenis van het begrip natuurwet, in 1920 De ontwikkeling van het denken, een inleiding in de kennisleer. Aan al deze werkzaamheden kwam een eind toen Clay in 1920 naar Bandoeng op Java vertrok, waar hij tot hoogleraar in de natuurkunde was benoemd aan de in dat jaar opgerichte Technische Hogeschool. In Bandoeng heeft hij weer op velerlei terrein activiteiten ontplooid, zowel op het algemeen culturele vlak als op dat van de natuurkunde in het bijzonder. Hij zette zich bijzonder in om in Indië ook volwaardig gymnasiaal onderwijs mogelijk te maken. Rond 1920 waren er plannen ontwikkeld om aan de vier hbs'en in Indië ook onderwijs in het Latijn te geven, maar in een reeks voordrachten betoogde in 1923 een groep intellectuelen, van wie Clay de stuwende kracht was, dat cultureel gesproken het Grieks veel belangrijker was.Ga naar eind6 Op zuiver natuurkundig terrein was het van belang dat hij al kort na zijn komst een nieuw natuurkundig laboratorium kon bouwen, met - naar Leids model - daaraan verbonden een instrumentmakersopleiding. In 1928 smaakte hij het genoegen dat zijn onderzoekingen naar atmosferische elektriciteit en kosmische straling leidden tot de ontdekking van het zogenaamde ‘breedte-effect’ van de kosmische straling. Tijdens een verlofreis naar Nederland merkte hij op dat de straling intenser werd naarmate hij zich van de evenaar verwijderde. Dat betekende dat de straling niet van elektromagnetische aard was, maar bestond uit geladen deeltjes die in het aardmagnetische veld werden geconcentreerd bij de magnetische noord- en zuidpool. Clays opvolger H.R. Woltjer noemde deze ontdekking later ‘de enige mij bekende eclatante ontdekking op physisch gebied in Indonesië’.Ga naar eind7 Kort na de ontdekking van het breedte-effect werd Clay in Amsterdam benoemd tot hoogleraar in de experimentele natuurkunde. Weer combineerde hij intensief natuurwetenschappelijk onderzoek met filosofische bezigheden. Hij gaf jarenlang een colloquium natuurfilosofie en was betrokken bij de taalfilosofische activiteiten van de signifische beweging rond G. Mannoury.Ga naar eind8 Verder verzorgde Clay weer cursussen op de Internationale School voor Wijsbegeerte. Voor zijn filosofische publicaties kon hij terecht in het tijdschrift Synthese. Na de Tweede Wereldoorlog werd Clay nog nauwer bij het werk van de Internationale School betrokken. Was hij voor de oorlog al gewoon lid van het bestuur, in 1946 werd hij voorzitter. In deze hoedanigheid heeft hij veel gedaan voor de wederopbouw van de School, waarvan de | |
[pagina 245]
| |
gebouwen tijdens de bezetting flinke schade hadden opgelopen. Nadat hij in 1952 in Amsterdam met emeritaat was gegaan, werd hij directeur van de School. Maar kort nadat hij in functie getreden was, openbaarde zich een slopende ziekte. Slechts anderhalf jaar is hij werkelijk actief geweest als directeur. Wel bleef hij tot het jaar voor zijn dood een groot aantal cursussen verzorgen. Clay overleed op 31 mei 1955 in Bilthoven. | |
In de ban van BollandToen Clay in 1900 naar Leiden trok, beleefde de universiteit een periode van bloei zoals men er sinds de zeventiende eeuw geen meer gekend had. Op natuurkundig terrein was die herleving vooral het werk van H.A. Lorentz en H. Kamerlingh Onnes. Lorentz en Kamerlingh Onnes waren in tal van opzichten elkaars tegenpool: de beminnelijke theoreticus tegenover de autoritaire experimentator en organisator. Maar in eendrachtige samenwerking hebben ze ervoor gezorgd dat Leiden weer meetelde op natuurkundig gebied.Ga naar eind9 De herleving van de Nederlandse en in het bijzonder de Leidse universiteit strekte zich uit over meer terreinen dan alleen de natuurwetenschappen. Ook op het terrein van de filosofie beleefde Leiden rond de eeuwwisseling nieuwe hoogtepunten. In het midden van de vorige eeuw was het droevig gesteld met de beoefening van de wijsbegeerte in Nederland. Men was vaardig in het schrijven van beschouwingen en kritieken, maar aan systeembouwers, die alles uit een bepaald gezichtspunt wisten te doordenken, ontbrak het geheel. Daar kwam tegen het eind van de eeuw verandering in. Eerst werd in 1890 in Groningen Gerardus Heymans (1857-1930) benoemd, een academisch geschoold kantiaan met grote belangstelling voor de psychologie. Zes jaar later volgde in Leiden de benoeming van de autodidact en fervent hegeliaan Bolland. Heymans propageerde wat hij noemde een ‘inductieve metafysica’. Hij meende dat met behulp van uitwendige en inwendige ervaring en meer in het bijzonder met behulp van de gegevens van natuurwetenschap en experimentele psychologie een systematische wijsbegeerte kon worden opgebouwd. Deze filosofie, ook wel het psychisch monisme genoemd, staat tegenwoordig meer in de belangstelling dan het dogmatische hegelianisme dat Bolland in Leiden predikte, maar in het begin van de twintigste eeuw ging er van Bolland een wijsgerige stootkracht uit zoals Nederland die nog nooit gekend had.Ga naar eind10 | |
[pagina 246]
| |
Jacob Clay plukte de vruchten van zowel de ene als de andere renaissance: hij was leerling van Lorentz, van Kamerlingh Onnes én van Bolland. Natuurkunde werd zijn hoofdstudie, maar de filosofie heeft hij nooit afgezworen. Integendeel, in zijn wijsgerig werk is er een voortdurend streven om de filosofie ten nutte te maken voor de natuurwetenschap en de natuurwetenschap te gebruiken als richtsnoer bij het wijsgerig denken. De experimentele natuurkunde van Kamerlingh Onnes en het absolute idealisme van Bolland lijken onwaarschijnlijke kandidaten voor zo'n wederzijdse bevruchting, maar Clay heeft altijd geloofd dat geen filosofie beter bij natuurwetenschap paste dan het hegelianisme. Dat blijkt al onmiddellijk uit Clays eerste volwaardige wijsgerige publicatie, ‘Natuurphilosophie en atomistiek’, verschenen in de eerste aflevering van het in 1907 opgerichte en aanvankelijk sterk door leerlingen van Bolland gedomineerde Tijdschrift voor Wijsbegeerte.Ga naar eind11 Dat artikel is zijn eerste omschrijving van aard en betekenis van wat hij ‘natuurfilosofie’ noemt. Clays uitgangspunt is dat zeker in de recente ontwikkeling van de natuurwetenschap een zekere spanning valt te constateren tussen de eigenlijke onderzoekingen en ontdekkingen, en de theoretische constructies die daarvoor als grondslag worden genomen. Daar ligt dan ook de ‘raison d'être’ van de natuurfilosofie: De beoefening der natuurphilosophie nu is noodig, om de leemte aan te vullen, die de natuurwetenschap zelve laat, omtrent hare grondbegrippen als ruimte, tijd, beweging, kracht, materie, atoom enz., en het verband tusschen deze.Ga naar eind12 Natuurfilosofie is hetzelfde als wat wij tegenwoordig grondslagenonderzoek noemen. Bij wijze van voorbeeld van wat natuurfilosofie in concreto inhoudt, behandelt Clay de atomistische materietheorie, die in zijn tijd nogal opgang maakte. De atoomtheorie voldoet in het onderzoek beter dan andere opvattingen over de verdeling van de materie in de ruimte, maar het succes van de theorie laat de vraag naar de bestaansgrond van het ondeelbare, ondoordringbare en uiterst veerkrachtige atoom onbeantwoord, alsmede de vraag naar de herkomst van de beweging van de atomen. De natuurwetenschap, die opgebouwd is op basis van de atoomtheorie, kan zelf die vragen niet beantwoorden. ‘De natuurphilosophie is er, om deze grondbeginselen stelselmatig na te gaan.’Ga naar eind13 Clay meent de opgeworpen vragen te kunnen beantwoorden met behulp van de filosofie van Hegel, en wel in de vorm die hij bij Bolland | |
[pagina 247]
| |
heeft leren kennen. In deze traditie vat men, zo stelt hij, de atoomtheorie op als de theorie dat de materie een veelheid van gelijkwaardige eenheden is. Daarbij voert de dialectische ontplooiing van het begrip ‘eenheid’, als de bestaande samenhang en het bestaande verband van twee gescheiden zijden, tot bekende eigenschappen van het atoom. Bij atomistische theorieën is dus sprake van de ‘toepassing van de algemene begrippen, de logica, op het natuurlijk waarneembare’.Ga naar eind14 Atomen bestaan op zichzelf niet in de natuur. Op zichzelf is de natuur een chaos, een wildernis zonder begrenzing, beperking of bepaaldheid. Wie haar begrijpelijk wil maken, kan de natuur, in gedachten, in atomen verdelen. ‘Voor het atoom geldt hetzelfde, wat voor krachten en voor andere elementen geldt: het zijn scheppingen van den geest, werkelijke ordeningen in het chaotische natuurverloop; het zijn verbandhoudende abstracties.’Ga naar eind15 Die ordening van de geest moet niet verkeerd begrepen worden. Clay legt er de nadruk op dat we in de natuurwetenschap de natuur wel degelijk eerst moeten waarnemen. Maar bij waarnemingen kan het niet blijven. Zuivere natuurbeschrijving is nutteloos en mist vooral ook elke bevrediging. Die bevrediging in het kennen komt pas als de waarnemingen bewerkt, overdacht en geordend zijn, als de denkende geest er niet zinnelijk waarneembare verbanden aan toevoegt. Het subjectieve element dat zo aan de objectieve wereld van de verschijnselen wordt toegevoegd, creëert echter nog geen wetenschap als het alleen om willekeurige en strikt persoonlijke fantasieën gaat. Eerst als deze subjectieve werkzaamheid van algemeenen aard, objectief, dus logisch is, is zij wetenschappelijk. En wanneer dan de geest ten slotte eigene bepaaldheid in de natuur terugvindt, is een begrijpende kennis der natuur tot stand gekomen. Het denken is in het object van het denken, tot zich zelve teruggekeerd. Voor dit doel bereikt is, mag en kan, of liever wil geen natuuronderzoeker rusten.Ga naar eind16 Alleen de natuurfilosofie is in staat dat uiteindelijke doel van het natuuronderzoek te bereiken. De natuurwetenschap zelf is daartoe niet in staa. De natuurfilosofie steunt op de natuurwetenschap en vormt er een noodzakelijke aanvulling op, omdat ze deze kan afhouden van ‘dwaze en willekeurige onderstellingen’, omdat ze de draagwijdte van de grondbegrippen doorziet en omdat ze de bevrediging schenkt die de natuurwetenschap zelf niet kan verschaffen. | |
[pagina 248]
| |
Waar de natuurwetenschap de subjectieve geesteswerkzaamheid zelve geheel op den achtergrond schuift, en meestal van voor haar willekeurige onderstellingen en grondbegrippen uitgaat, is het de natuurphilosophie, die het noodzakelijke en logische verband tusschen deze, en de redenen, waarom bepaalde beschouwingswijzen (b.v. de atomistische) gelden, wil nagaan, en wil weten, waarom de natuurwetten in de rede liggen, en hoe ze in de rede liggen.Ga naar eind17 Duidelijk spreekt uit deze passage Clays overtuiging dat natuurkennis pas werkelijk bevredigend is als de natuur niet meer wordt ervaren als iets wat tegenover de menselijke geest ligt en de mens wezenlijk vreemd is, maar als iets waarin de geest zichzelf kan herkennen en terugvinden. Dit is vooral de reden geweest waarom Clay zo gefascineerd is geraakt - en ondanks alles ook is gebleven - door de hegeliaanse filosofie. Alleen die filosofie maakte het hem mogelijk de natuurwetenschap volledig op te nemen in de wereld van de geest en haar niet te laten blijven wat ze voor velen was (en is), een ‘Fremdkörper’ in het land der cultuur, toegelaten maar niet erkend en naar waarde geschat. Toen Clay in 1912 privaatdocent in Delft werd, kreeg hij de gelegenheid zijn natuurfilosofische opvattingen ook in academische kring uit te dragen. Hij opende zijn lessen met een rede over De drieledigheid der natuurkennis, waarin dezelfde thematiek als in zijn artikel uit 1907 aan de orde komt. Weer wil hij nut en noodzaak van de natuurfilosofie voor de natuurwetenschap aantonen.Ga naar eind18 Clay erkent dat niet iedere natuuronderzoeker overtuigd is van het belang van de filosofische doordenking van zijn werk. Nog steeds, zo betoogt hij, wordt een wiskundige of natuurkundige die zich met de filosofie van zijn vak bezighoudt, door velen als een slecht wiskundige of natuurkundige beschouwd. Maar onderzoekers als Poincaré, Duhem, Ostwald, Mach en Enriques, die uitmuntende werken op wijsgerig en methodologisch terrein schreven, kunnen toch niet voor stumpers in hun eigenlijke vak gehouden worden, meent hij. Die antifilosofische houding zal dus wel haar langste tijd hebben gehad. Temeer daar de beoefening van de natuurfilosofie niet alleen onschadelijk blijkt te zijn voor de vakwetenschap, maar juist tegemoetkomt aan een drang die elke natuuronderzoeker in wezen kent, namelijk om het grondpatroon van het bouwwerk van de natuurwetenschap te willen kennen. Natuurfilosofie, als de studie van de grondslagen, methodes en begrippen van de natuurwetenschap, is zijns inziens een vak waaraan overduidelijk behoefte is. Clay hoopt in zijn voordracht zelfs te kunnen aantonen dat ‘wijsgeerige overlegging in de | |
[pagina 249]
| |
natuurkennis niet kan ontbreken (...), maar dat juist daardoor de ware beteekenis der natuurkennis voor ons duidelijk wordt, en dat zij tot het bevredigende natuurbegrip voert’.Ga naar eind19 Clay onderscheidt in de natuurkennis drie elementen: de waarneming, de voorstelling en het begrip. In het denken over de natuurwetenschap is tot zijn verdriet het accent nogal sterk op de waarneming en - zij het in mindere mate - op de voorstelling komen te liggen. Clay keert zich tegen het positivisme van Ernst Mach en het conventionalisme van Henri Poincaré. De beperking van de natuurwetenschap tot een zo bondig mogelijke samenvatting van gewaarwordingselementen (Mach) of de beklemtoning van de willekeur van de vooronderstellingen die de onderzoekers bij hun werk hanteren (Poincaré) beschouwt Clay als eenzijdige gevolgtrekkingen uit het criticisme van Kant. De neokantianen (Clay denkt bijvoorbeeld aan Hermann Cohen) hebben die beperktheid van het positivisme en het conventionalisme wel herkend en afgewezen, maar voor het probleem hoe het verschijnsel méér is dan alleen verschijnsel (dus schijn), hoe het ook werkelijk is, hebben ze geen oplossing kunnen geven. ‘Wat Kant echter gezocht heeft, vinden wij bij Hegel bereikt. De ervaring en de voorstelling naast het begrip bij Kant, de voorstelling opgelost in en tot begrip bij Hegel.’Ga naar eind20 Voor een ‘meesterlijke’ uiteenzetting hoe Hegel de eenzijdigheden van de kantiaanse filosofie had opgegeven, verwijst Clay naar Bollands Collegium logicum.Ga naar eind21 Het is Hegel die gewezen heeft op de diep ingrijpende werkzaamheid van de geest in de natuurwetenschap en aan wie het inzicht in het logische primaat van het zuivere begrip te danken is. Dat inzicht, zo gaat Clay voort, is nog lang niet algemeen: De experimenteele natuurkunde heeft zichzelf een plaats veroverd. De waarde der mathematische natuurkunde wordt overal hoog geschat en zij heeft aan elke universiteit haar recht bewezen en verkregen. De logische ontwikkeling der natuurbegrippen is ver achtergebleven en begint pas te ontkiemen. Ook zij behoort echter hare rechtmatige plaats in te nemen om 't evenwicht te herstellen.Ga naar eind22 Kennelijk vindt hij het noodzakelijk dat naast de experimentele en de theoretische natuurkunde ook de natuurfilosofie een leerstoel in de faculteit van de wiskunde en de natuurwetenschappen krijgt. Het natuurfilosofische onderwijs wilde hij breed opzetten, met aandacht voor de geschiedenis van de natuurwetenschap en zelfs voor ‘litteraire, in 't algemeen aesthetische, vorming’.Ga naar eind23 En dat alles aan de hand van het citaat van | |
[pagina 250]
| |
Hegel dat Clay als motto voor zijn oratie had gekozen: ‘Dies ist nun die Bestimmung und der Zweck der Naturphilosophie, dass der Geist sein eigenes Wesen, d.i. den Begriff in der Natur, sein Gegenbild in ihr finde’. | |
Kritiek en polemiekDe oratie van 1912 valt te beschouwen als de afsluiting van Clays leertijd in de school van Bolland. Aan het eind van zijn voordracht betuigt hij ook zijn dank aan zijn drie leermeesters op het vlak van respectievelijk de waarneming, de voorstelling en het begrip: Kamerlingh Onnes, ‘de man van de daad’, Lorentz, ‘de geniale ontwerper van verschillende nieuwe theorieën’, en Bolland, ‘de diepzinnige logicus’.Ga naar eind24 Clay kondigt ook aan met welke onderwerpen hij zich in Delft wil gaan bezighouden. Om te beginnen zal hij de ‘mechanische natuuropvatting’ behandelen. De behandeling van dat onderwerp heeft hem ongetwijfeld gedwongen zich te verdiepen in de geschiedenis van de natuurwetenschap. Veel van dat onderzoek is terechtgekomen in het werk dat hij in 1915 voltooide, zijn Schets eener kritische geschiedenis van het begrip natuurwet.Ga naar eind25 De curatoren van het Stolpiaans Legaat in Leiden hadden een prijsvraag over dit onderwerp uitgeschreven en Clays inzending bekroond. Het boek, dat begint met Pythagoras en eindigt met Poincaré, is geschiedschrijving in hegeliaanse zin. De geschiedenis van de wijsbegeerte is voor Clay ‘een proces van vooruitgang, waarin het menschelijk denken steeds meer zich zelf leert kennen en dus zich zijner bewust wordt’.Ga naar eind26 Hij ziet de geschiedenis van het denken als een evolutionair proces, waarin ieder stelsel een hogere trap in de bewustwording van de menselijke geest is. Die veronderstelling maakt het mogelijk de geschiedenis van een begrip op dezelfde wijze te behandelen als de ontwikkeling en groei van een organisme. Omdat zo het accent al snel komt te liggen op de laatste, hoogst ontwikkelde fasen, besteedt Clay ongeveer een kwart van het boek aan eigentijdse denkers. Het hoogtepunt in de geschiedenis van het begrip ‘natuurwet’ is niettemin de filosofie van Hegel, die dateert uit de vroege negentiende eeuw. Ze erkende immers de natuurwet voor het eerst als een logische categorie. Maar de filosofie van Hegel was geen eindpunt van het denken over natuurwetten. Ze was eerder het begin van een nieuwe fase. Het is juist de taak van de toekomstige filosofie om in aansluiting bij de ervaringen | |
[pagina 251]
| |
en resultaten van de natuur- en geesteswetenschappen en hun streng methodische betoogtrant het denken van Hegel verder uit te bouwen. ‘Het is een taak, waaraan zich in ons land Bolland reeds tal van jaren gewijd heeft. Moge deze arbeid in verschillende richting met kracht worden voortgezet!’Ga naar eind27 Hoe onschuldig dit slot van het boek ook moge klinken, in werkelijkheid bevat het impliciete kritiek op het hegelianisme van Bolland. Voor de Leidse filosoof en zijn aanhangers was Hegels filosofie, zoals die werd uitgelegd door Bolland, een hoogtepunt en een eindpunt tegelijk. Ze behoefde geen uitbreiding en aanvulling, maar slechts diepere doordenking, opdat de rijkdom van Hegels gedachten in volle omvang duidelijk zou worden. En er was al helemaal geen behoefte aan toevoegingen door de positieve wetenschappen, hetzij de natuurwetenschappen, hetzij de geesteswetenschappen. Dat Clay van mening was dat de leer van Hegel aansluiting moest zoeken bij de recente wetenschap, betekent dat hij innerlijk al enige afstand genomen had van Bollands rigide hegelianisme. Die indruk wordt bevestigd door andere gegevens. Al in de eerste jaren van zijn studie in Leiden had Clay zich weleens gestoord aan de negatieve opmerkingen die Bolland over de natuurkundige Lorentz maakte. Bij de oprichting van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte had Clay zich in 1907 ertegen verzet dat een al te devote aanhanger van Bolland, ene Julius de Boer, in de redactie van het nieuwe, algemeen bedoelde tijdschrift zou worden opgenomen. De grote en zware De Boer wist de ‘kleine spichtige’ Clay zo te intimideren dat deze zijn verzet moest opgeven, maar het tekende wel de verhoudingen. Clay had grote bewondering voor Bolland, maar niet onvoorwaardelijk.Ga naar eind28 Heel duidelijk bleek dit in het najaar van 1915, toen de vraag zich voordeed of het Genootschap voor Zuivere Rede - de fanclub van Bolland - een uitgave van een rede zou verzorgen die Bolland in verschillende steden over ‘Natuurkunde en natuurbegrip’ had gehouden. Over de Nederlandse natuurkundigen had Bolland zich niet bepaald vleiend uitgelaten. ‘Geen Lorentz of Zeeman of iemand anders toont eenigermate zijn voordeel gedaan te hebben met de sedert 1896 te Leiden herleefde en met de middelen van heden voorgedragen begripsleer.’ De heren fysici waren blijven steken in de willekeur van de verbeeldingskracht, met alle gevolgen van dien. ‘Zoo stamelt dan bij monde zelfs van eenen Lorentz de natuurkunde, wanneer zij over Ruimte spreken zal en Tijd, erbarmelijk onmagistrale klanken.’ Een voorbeeld van dat gestamel was | |
[pagina 252]
| |
de relativiteitstheorie, volgens Bolland een hoogst inconsequente theorie omdat de absolute snelheid van het licht niet gerelativeerd werd. Omdat dit volgens hem van weinig inzicht in de moderne natuurkunde getuigde, verzette Clay, die daarbij gesteund werd door de Delftse hoogleraar J.A. Schouten, zich heftig tegen de verspreiding van deze lezing onder de Nederlandse hoogleraren. Het leidde feitelijk tot een scheuring in het Genootschap, maar de rede werd natuurlijk wel degelijk gedrukt.Ga naar eind29 Terug naar Clays boek over de natuurwet. In veel opzichten was dit boek het spiegelbeeld van een boek dat 25 jaar eerder was verschenen, ook naar aanleiding van een prijsvraag van het Stolpiaans Legaat in Leiden: Heymans' Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte.Ga naar eind30 Weliswaar is in dit boek niet Hegel, maar Kant de grote figuur, maar voor het overige vertoonden beide boeken zo veel overeenkomst dat het in de rede lag dat Heymans, die evenals Clay ondertussen redacteur was geworden van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, in dit tijdschrift een recensie van het boek zou schrijven.Ga naar eind31 In die recensie weet Heymans vele positieve dingen te melden over het boek. Hij roemt Clay om zijn volledigheid en nauwkeurigheid in het bijeenbrengen van zo veel materiaal. Maar de verwerking van die stof geeft hem toch aanleiding tot het uiten van twee algemene bezwaren. In de eerste plaats ontbreekt een heldere vraagstelling, een duidelijke bepaling van het eigenlijke onderwerp. Had Heymans in zijn boek uit 1890 in een uitvoerige inleiding eerst het causaliteitsbegrip geschetst, Clay begint onmiddellijk met de presocratici. Pas in de loop van het verhaal blijkt dat de rode draad in het boek de categorieënleer van Hegel is en dat die theorie de maatstaf is waarmee alle andere theorieën worden beoordeeld. Heymans acht deze procedure onjuist, omdat zo de theorie van Hegel buiten schot blijft; de lezer wordt gevraagd haar bij voorbaat als juist te accepteren. Nu zou dat nog tot daaraan toe zijn als die theorie onomstreden was, maar dat is geenszins het geval. In Hegels theorie ligt alle nadruk op de vraag naar de verhoudingen tussen de begrippen en niet op de vraag naar de houdbaarheid van de begrippen, naar hun werkelijkheidswaarde. Op die vraag heeft Clay, in navolging van andere hegelianen, slechts geantwoord met de loze formule ‘dat natuur en geest beide bestaansvormen zijn van een en hetzelfde, het absolute’. Volgens Heymans is dit niet meer dan een herformulering van het probleem, terwijl bovendien niet | |
[pagina 253]
| |
duidelijk is waarom twee zaken die een gemeenschappelijke grond hebben, ook een blijvende parallelle ontwikkeling moeten hebben. Kortom, terwijl sommige passages in Clays boek de eerste tekenen lijken te zijn van een al snel ook publieke verwijdering tussen Clay en de hegelianen, meent Heymans juist dat Clay te weinig afstand heeft genomen van zijn eigen standpunten om werkelijk nieuw licht op de materie te kunnen werpen. Heymans' recensie van Clays boek is maar een van de incidenten in de langdurige controverse tussen de Groningse filosoof-psycholoog en de school van Bolland. De tegenstelling tussen Bolland en Heymans was in de eerste jaren van deze eeuw een ‘topic of the day’.Ga naar eind32 Van meet af aan had Heymans laten merken geen enkele betekenis te kunnen hechten aan de hegeliaanse filosofie die Bolland verkondigde. Al vóór de benoeming van Bolland in Leiden (1896) had Heymans in zijn eerdergenoemde Schets geschreven dat hij de idealistische systemen die in de halve eeuw na Kant de Duitse filosofie beheersten (dus ook het denken van Hegel), als onwetenschappelijke en bovendien door niemand meer aangehangen systemen gevoeglijk onbesproken kon laten. Voor het denken van onzen tijd hebben deze systemen alle beteekenis verloren. Zij zijn dood; en het dient tot niets ze telkens weer uit hunne graven te voorschijn te halen om te bewijzen dat zij dood zijn.Ga naar eind33 Bolland, die eigenhandig voor een Hegel-revival in Nederland had gezorgd, had zich jarenlang geërgerd aan deze scherpe veroordeling van de systemen van Hegel, Fichte en Schelling, en had in 1910 ten slotte een boekje tegen Heymans geschreven, Nieuwe kennis, oude wijsheid. Heymans reageerde onmiddellijk met de brochure De kritiek van den heer Bolland, waarin hij niets van zijn oude kritiek op het Duitse idealisme terugnam en deze zelfs uitbreidde tot het denken van Bolland. De ‘Redeleer’ van Bolland is voor hem niets anders dan een vernuftig woordenspel, dat geen aanspraak kan maken op een wetenschappelijke status.Ga naar eind34 Het is begrijpelijk dat Heymans in Clay vooral een leerling van Bolland zag en hem om die reden in zijn recensie kapittelde. Spoedig kruisten Heymans en Clay opnieuw de degens met elkaar. In hetzelfde jaar dat Heymans' recensie verscheen (1916) had Clay, eveneens in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, een beoordeling gepubliceerd van een boek van een aanhanger van Heymans, de rechtsfilosoof Leo Polak. Dit boek, Kennisleer contra materie-realisme, was in het tijdschrift | |
[pagina 254]
| |
al besproken door B.J.H. Ovink, die er weinig goeds over had weten te melden (heel begrijpelijk, want het boek bevat meer polemiek dan filosofie). Polak was zo verbolgen daarover dat hij aangedrongen had op een tweede recensie. Deze taak had Clay op zich genomen.Ga naar eind35 Maar dat deed hij met tegenzin. In de kern van de zaak was het boek van Polak een verdediging van het psychisch monisme van Heymans. Dat was een honorabele theorie en niemand zou daar aanstoot aan genomen hebben. Maar de wijze waarop Polak die theorie tegen anderen meende te moeten verdedigen, kon de toets der kritiek op geen enkele wijze doorstaan. De onheuse behandeling van denkers met tegengestelde meningen, de smalende toon waarop Polak over hun werk had geschreven, het onbegrip waarmee hij hun ideeën tegemoet was getreden - het zouden redenen genoeg zijn geweest om helemaal niet tot recenseren over te gaan. Clay wist ook dat hij er persoonlijk weinig eer mee zou inleggen. Polak, zo stelt hij, is immers net een foxterriër, die alleen maar harder begint te keffen als men zich tegen zijn aanvallen verzet, ‘zoo buitengewoon [...], dat men zich tegenover de voorbijgangers op de straat min of meer schaamt, de medeoorzaak te zijn van het verschrikkelijke kabaal’.Ga naar eind36 Toch heeft Clay zich over zijn bezwaren heen gezet en zijn kritiek op papier gezet. Het ging om drie punten. Ten eerste bestrijdt hij Polaks mening dat er in de wiskunde en de natuurwetenschappen synthetische oordelen a priori bestaan, dat wil zeggen oordelen over standen van zaken in de werkelijkheid die toch niet op ervaring berusten. Ten tweede verdedigt hij een voorzichtig realisme in de natuurwetenschappen tegen de bestrijding van Polak. En ten derde wijst hij op de onjuistheden in diens ruimteleer. In alle gevallen is de aard van Clays kritiek hetzelfde: Polak is eenvoudig niet op de hoogte van de moderne natuurwetenschap en wiskunde. Daarom gelooft hij nog in het bestaan van synthetische oordelen a priori, terwijl vrijwel alle natuuronderzoekers het geloof in het bestaan van zulke oordelen hebben opgegeven. Daarom is hij er niet van op de hoogte dat in de natuurwetenschap op voorzichtige wijze wel degelijk iets te zeggen valt over het transcendente (datgene wat aan gene zijde van de ervaring ligt). En daarom gaat hij volledig voorbij aan het feit dat er sinds de introductie van bijvoorbeeld de niet-euclidische meetkunde niet meer zo algemeen gesproken kan worden over ‘de’ ruimte. De teneur van de kritiek is dat men beter zijn mond kan houden over kennisleer als men zich niet verdiept heeft in de recente ontwikkelingen in de natuurwetenschap. Clay is bang dat een boek als dat van Po- | |
[pagina 255]
| |
lak de filosofie bij mannen van wetenschap weer in diskrediet zou kunnen brengen. Deze bijzonder kritische recensie werd in de volgende aflevering beantwoord door een artikel ‘Natuurwetenschap en philosophie’, niet van Polak, maar van Heymans.Ga naar eind37 De Groningse filosoof acht het niet nodig het op alle punten voor Polak op te nemen. Hoewel diens ideeën goeddeels de zijne zijn, acht hij zijn leerling zeer goed in staat zichzelf te verdedigen. Wel wil hij nadrukkelijk protesteren tegen de maatstaf die Clay bij de beoordeling van het gerecenseerde boek heeft aangelegd en impliciet bij alle filosofische werken wil aanleggen. ‘Zie ik goed,’ stelt Heymans, ‘dan geeft de keus van dezen maatstaf blijk, niet slechts van overschatting der beteekenis, die voor de philosophie aan de natuurwetenschap toekomt, maar ook van miskenning van de soort der verhouding, waarin deze beide wetenschappen tot elkander staan.’Ga naar eind38 Om te beginnen bestrijdt Heymans dat het negatieve oordeel van hedendaagse natuuronderzoekers over de mogelijkheid van synthetische oordelen a priori doorslaggevend zou moeten zijn in een filosofische verhandeling over kennisleer. Filosofische reflectie vereist nu eenmaal een zekere expertise, die de natuuronderzoeker niet zomaar bezit, hoe belangrijk hij ook is in zijn eigen vak. De natuurwetenschap is geen rechter in filosofische kwesties zonder meer. De verhouding tussen kennisleer en natuurwetenschap ligt anders. Wanneer ik mij niet vergis, is deze verhouding de volgende. Wat de kennisleer als grondslag voor hare onderzoekingen noodig heeft, zijn niet de feiten en wetten der natuur, maar de feiten en wetten van het (o.a. natuurwetenschappelijke) denken. Zij zal die feiten en wetten natuurlijk zooveel mogelijk aan de geheele geschiedenis der natuurwetenschap moeten ontleenen; maar de laatste fase in die geschiedenis is voor haar in geen enkel opzicht belangrijker dan de voorafgaande fasen - precies evenmin (om een exacte analogie te geven) als voor de esthetica de kunst van de laatste kwarteeuw belangrijker is dan die van vroegere tijden. Niemand zal gelooven, dat de laatste criteria, volgens welke de geest tusschen schoon en leelijk of tusschen waar en onwaar onderscheidt, sedert een paar decenniën plotseling andere zijn geworden.Ga naar eind39 Dat moderne natuuronderzoekers, misschien mede onder de verkeerde invloed van de filosofie van het positivisme, geen betekenis meer hechten aan synthetische oordelen a priori, wordt dan ook ruimschoots gecompenseerd door de vele onderzoekers die het voorheen wel deden. | |
[pagina 256]
| |
Omdat bovendien de modernste wetenschap nog ‘in volle gisting’ is, deed Clay er verkeerd aan de moderne natuurwetenschap zonder meer over filosofische kwesties te laten beslissen. Heymans komt nog met een tweede bezwaar tegen Clays kritiek op Polak. Op meer dan één plaats gaat Clay volgens hem voorbij aan terminologische onderscheidingen die in de kennisleer nuttig en zinvol, in de natuurwetenschap daarentegen zinloos zijn en algauw als overbodig worden ervaren. Tegenover het subtiele, maar belangrijke onderscheid tussen ‘wereld’ (als de bewustzijnstranscendente werkelijkheid) en ‘natuur’ (als het samenstel van mogelijke gewaarwordingsinhouden voor de ideale waarnemer) plaatst Clay al te gemakkelijk het begrip van de ‘natuur, zooals de natuurwetenschap die immer heeft bedoeld en bedoelen zal’. Naar aanleiding van de bespreking van Polaks ruimteleer verwijt Heymans Clay dat deze in een kennistheoretisch debat al te gauw de terminologie van de natuuronderzoekers overneemt, zonder zich af te vragen of de filosoof niet een andere terminologie nodig heeft of een andere betekenis aan de begrippen moet toekennen.Ga naar eind40 Heymans wil daarmee niet zeggen dat de filosoof geheel voorbij kan gaan aan wat de natuuronderzoeker doet. Hijzelf heeft in zijn kennisleer en metafysica ook veelvuldig gebruikgemaakt van datgene wat de wetenschap hem leerde. Iemand als Bolland - Clays leermeester! - had daar weinig waardering voor kunnen opbrengen en hem snerend ‘proefondervindelijk en statistiek zielkundig hoogleraar der wijsbegeerte te Groningen’ genoemd.Ga naar eind41 Heymans kan met recht stellen dat men hem eerder te veel dan te weinig ‘deferentie’ voor de wetenschap had verweten. Maar het is één ding, in de natuurwetenschap een voorbeeld van goede methode, in hare onderstellingen en uitkomsten een allerbelangrijkst materiaal voor het wijsgeerig onderzoek te erkennen - iets anders, die natuurwetenschap te proclameeren tot rechter in philosophische aangelegenheden, en dus philosophische beschouwingen definitief weerlegd te achten door de opmerking, dat de natuuronderzoekers, en dan nog wel die uit een korte, nog geenszins tot rust gekomen periode het daarmede niet eens zijn. Tegenover zulke pretenties moet de filosofie wel opkomen voor haar recht op ‘souvereiniteit in eigen kring’. Vroeger was ze de dienstmaagd van de theologie, nu is het zaak te voorkomen dat ze de dienstmaagd van de natuurwetenschap wordt.Ga naar eind42 | |
[pagina 257]
| |
Direct aansluitend in het tijdschrift kwam de repliek van Clay, ‘Kennistheorie en natuurwetenschap’.Ga naar eind43 Hij probeert daarin Heymans' vrees dat uitsluitend de natuuronderzoekers bevoegd zijn te oordelen in kennistheoretische kwesties, weg te nemen door aan te tonen dat ook vele eigentijdse wijsgeren het bestaan van synthetische oordelen a priori ontkennen. Alleen omdat Polak zich op de natuurwetenschap beroepen had, had Clay specifiek natuurwetenschappelijke tegensprekers opgevoerd. Van principiëlere aard zijn Clays opmerkingen over de bijzondere waarde van juist de recente wetenschap - in zekere zin is dit zelfs het cruciale punt waar het in heel zijn vroege filosofische en natuurkundige carríère om heeft gedraaid. Heymans had gewaarschuwd de recente ontwikkelingen niet meer betekenis toe te kennen dan oudere, maar Clay is het daar niet mee eens. Het is wel degelijk raadzaam in het wijsgerig onderzoek vooral acht te slaan op de recente wetenschappelijke ontwikkelingen. De jongere wetenschap is immers rijker aan inhoud en genuanceerder van methode dan de oudere en ze levert dus meer stof op voor de filosofie. Wel is het waar dat de inhoud van de moderne wetenschap nog volop in discussie is, maar daardoor is de aard van het wetenschappelijk denken alleen maar duidelijker aan het licht getreden. ‘Het wezen van het wetenschappelijke denken is hetzelfde gebleven, maar juist hier leert de laatste phase ons meer dan een vroegere phase ooit kan doen zien, want zoowel inhoud als vorm zijn zeer veel rijker en zuiverder geworden.’Ga naar eind44 In het bijzonder verwijst Clay naar het probleem van de ruimteleer. Het is uitermate onverstandig op dit terrein aan de ontwikkelingen van de laatste halve eeuw voorbij te gaan. In die laatste halve eeuw is immers ten aanzien van het boven besproken probleem meer gebeurd, dan in 20 eeuwen voordien. Met dit feit heeft de kennistheorie en in het algemeen de wijsbegeerte rekening te houden, wil ze zijn wat ze in hoogsten aanleg zal zijn: een zelfbewuste kennis van den Tijdgeest.Ga naar eind45 Als hegeliaan heeft Clay bepaald minder moeite met een beslissende stem voor de natuurwetenschap in de filosofie dan Heymans. Nog steeds verkeert hij in het volle vertrouwen dat de logica van Hegel uiteindelijk identiek zal blijken te zijn met de logica van de werkelijkheid. Toch is er iets merkwaardigs aan de hand. Terwijl Heymans Bolland verweet dat hij te weinig waardering had voor de wetenschap en haar methodes, is zijn kritiek op Clay, toch een leerling van Bolland, dat deze | |
[pagina 258]
| |
juist te veel wilde afgaan op wat de wetenschap hem vertelde. Heymans legde hier een wezenlijke, in feite al enige tijd bij Clay sluimerende tegenstelling bloot. Leerling zijn van Bolland en toch de (moderne) wetenschap het volle pond geven, dat kon niet blijvend samengaan. Vroeg of laat moest Clay kiezen. | |
AfscheidWelke keus Clay maakte, blijkt uit een voordracht die hij op 9 juni 1919 hield in een vergadering van het Genootschap voor Zuivere Rede, het wijsgerig gezelschap dat zich had ontfermd over de hegeliaanse filosofie van Bolland. Clay sprak over ‘De dialectiek en de leer der tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland’.Ga naar eind46 In deze voordracht, die ook als aparte uitgave verscheen, geeft hij een kritische toetsing van de hegeliaanse logica, niet om deze overboord te zetten, ook niet om haar tegen alle bedenkingen in bescherming te nemen, maar om haar te zuiveren van elementen die onnodige kritiek hadden losgemaakt. Clay wil in het bijzonder duidelijk maken dat er in de dialectiek wel gebruikgemaakt wordt van tegenstellingen en schijnbare tegenstrijdigheden, maar niet van echte tegenstrijdigheden. Van een tegenstrijdigheid is pas werkelijk sprake als er over een object of een stand van zaken twee uitspraken gedaan worden die niet tegelijk en in hetzelfde opzicht waar kunnen zijn. Een voorbeeld is de bewering ‘Een eikel is een eik en niet eik’. Dit lijkt een tegenstrijdigheid, maar bij enig nadenken blijkt dit niet het geval te zijn: men kan zeggen dat de eikel in één opzicht een eik is (namelijk in aanleg) en in een ander opzicht nog niet (namelijk actueel). Een ander, nog beknopter voorbeeld is ‘een kleine vergroting’. Dat is niet een kleine afbeelding die tegelijk en in hetzelfde opzicht groot is, maar een vergrote afbeelding met een slechts geringe mate van vergroting. In de hegeliaanse dialectiek wordt evenwel bij voortduring beweerd dat echte tegenstrijdigheden inherent zijn aan het denken en aan de natuur. Clay moet daar niets van hebben en als hij ze bij Hegel zelf aantreft, aarzelt hij niet te spreken van een ‘leelijke misgreep’ of een ‘ongelukkig voorbeeld’.Ga naar eind47 Vaker nog is hij zogenaamd echte tegenstrijdigheden tegengekomen in het oeuvre van zijn leermeester Bolland, van wie Clay zich op dit punt duidelijk distantieert. Clay had zich er duidelijk aan geërgerd dat het spreken in tegenstrijdigheden zich tot een ware cultus had ontwikkeld in de kring van de | |
[pagina 259]
| |
bollandisten. Zelf erkende hij ook wel de bekoring van de paradox gevoeld te hebben en hij besefte dat een paradox een bepaalde pedagogische betekenis had. Maar degenen die erin glorieerden en zich voelden als ‘priesters van het orakel’ waren hem gaan vervelen als mannen die steeds weer dezelfde truc uithalen. De onhoudbaarheid van de leer van de tegenstrijdigheid was hem vooral duidelijk geworden uit het dilettantisme waarmee Bolland en zijn aanhangers zogenaamde tegenstrijdigheden hadden aangewezen in de leer van het magnetisme, in de elektriciteitsleer of in andere natuurwetenschappelijke theorieën. Dat hij natuurwetenschappelijke voorbeelden noemde, was natuurlijk geen toeval. De oplossing van een logisch probleem toch, dient aan zuiver materiaal te worden getoetst. En dat hebben wij in de natuurwetenschappen, waar de begrippen volkomen streng en zuiver bepaald worden. De tegenstrijdigheden worden dientengevolge te hunner tijd werkelijk naar algemeene overtuiging opgelost, terwijl op ander gebied als van zielkunde, letterkunde, recht, kunst en godsdienst de begrippen meestal zoo weinig bepaald kunnen worden, dat men gemakkelijk doorkibbelt.Ga naar eind48 De leer van de tegenstrijdigheid liep dus stuk op de natuurwetenschap, die voor Clay de belangrijkste toetssteen van de filosofie was. Terwijl Polak en Bolland de wetenschap negeerden als deze niet overeenstemde met hun filosofische gezichtspunten, wenste Clay alleen maar een filosofie die zich kon verantwoorden tegenover de inzichten en methodes van de natuurwetenschap. Voor Clay was die filosofie evenwel in 1919 nog steeds het absolute idealisme van Hegel. Weliswaar had hij zich losgemaakt van het woordenspel van de bollandisten, maar hij wilde de hegeliaanse dialectiek zelf niet prijsgeven. Hij zag niets in het onder natuuronderzoekers zo populaire positivisme. De Hegeliaansche logica heeft vele gebreken van helderheid en zuiverheid, die andere logica's niet aankleven. Maar deze zijn gering tegenover de tekortkomingen, die zij heeft, en waaraan die andere logica's in het geheel niet eens toekomen, omdat ze een veel lager liggend doel hebben. De Hegeliaansche logica heeft een ideaal, dat anderen niet bezitten. Zij wil het wezen van het denken, dat tegelijk het wezen der werkelijkheid moet zijn, in één geheel van noodwendigen samenhang omspannen. Maar naar dit ideaal gemeten is zij | |
[pagina 260]
| |
geen eindpunt, maar een aanvang. Ze is een opwekkend voorbeeld voor nieuwe onderzoekingen op het gebied der kennisleer, vooral die uitgestrekte nieuwe gebieden, die het denken zich in de laatste eeuw, dus na Hegel, veroverd heeft.Ga naar eind49 Met die laatstgenoemde gebieden doelde Clay natuurlijk vooral op de natuurwetenschappen, die inderdaad sinds Hegel grote vorderingen hadden gemaakt. Weer blijkt hoe belangrijk die natuurwetenschappen voor hem waren. Ze waren voor hem het hoogtepunt van het menselijk denkvermogen, en geen filosofie was aanvaardbaar die de natuurwetenschappen niet in haar systeem kon opnemen. Van alle bekende systemen en tradities was alleen de filosofie van Hegel daartoe in staat, mits het niet ging om het versteende hegelianisme dat Clay in de kring der bollandisten had ontmoet, maar om een vrij en dynamisch hegelianisme dat verder durft te gaan dan dat van Hegel. Met zijn voordracht had Clay heel duidelijk de kerk van de Zuivere Rede de rug toegekeerd. De banvloek werd hem dan ook onmiddellijk nageslingerd. Zijn standpunt werd in een brochure met bijna de dubbele omvang van die van Clay bestreden door de Wageningse botanicus J. Hessing, een van Bollands fanatiekste volgelingen.Ga naar eind50 Maar deze verdediging van de leer van de tegenstrijdigheden, overladen met laster aan het adres van Clay, sneed weinig hout en maakte weinig indruk op Clay. In zijn antwoord, de brochure Geloovig hegelianisme, kon hij dan ook slechts constateren dat Hessing bewust blind wilde zijn voor de betekenis van de natuurwetenschap voor de filosofie.Ga naar eind51 De omstandigheden verhinderden hem helaas, zo verontschuldigde hij zich, verder op de materie in te gaan en te laten zien hoe de hegeliaanse dialectiek verder ontwikkeld zou kunnen worden met behulp van de verfijnde methodiek van de eigentijdse natuurwetenschap. De omstandigheden waarop Clay doelde, waren zijn benoeming in Bandoeng en de voorbereidingen voor zijn vertrek daarheen. Tot die voorbereidingen behoorde in 1919 ook een langdurig bezoek aan het laboratorium van de fysicus Ernest Rutherford in Cambridge, waar Clay zich op de hoogte stelde van de jongste ontwikkelingen op het gebied van de atoomfysica. Dezelfde omstandigheden verhinderden hem een ander project tot een werkelijk bevredigend einde te brengen. Sinds de oprichting in 1916 had Clay regelmatig meegewerkt aan de cursussen van de Internationale School voor Wijsbegeerte, voornamelijk aan cursussen over natuurfilo- | |
[pagina 261]
| |
sofie en kennisleer. Deelnemers aan de cursussen hadden hem meermalen gevraagd of hij zijn uiteenzettingen op papier wilde zetten, en hij had ook toezeggingen in die richting gedaan. Van een echte uitwerking van zijn voordrachten, dat wil zeggen omwerking van het cursusmateriaal tot een boek, kon nu geen sprake meer zijn. Om zijn toehoorders toch niet geheel teleur te stellen, zag Clay af van zijn oorspronkelijke, maar onhaalbare plannen en stelde hij zich tevreden met een licht bewerkte uitgave van zijn notities. Zo verscheen in 1920, op een moment dat de auteur misschien al op de boot naar Indië zat, De ontwikkeling van het denken.Ga naar eind52 Door de gehaaste wijze waarop het boek tot stand is gekomen, stelt het resultaat enigszins teleur. Het boek bestaat uit drie delen. Het begint met de behandeling van de methodische ontwikkeling die het denken in het algemeen doormaakt en die van de waarneming overgaat in de vorming van eerst voorstellingen (theorieën) en later algemene begrippen. Het is duidelijk dat Clay hier nog de uiteenzettingen van Hegel in zijn Phänomenologie des Geistes volgt. In de ‘Voorrede’ vermeldt Clay ook met zo veel woorden dat hij heeft ‘getracht voor hen, die tot het lezen van dit duistere boek niet komen, de hoofdzaken ervan duidelijk te maken en de belangrijke beteekenis ervan voor de kennisleer te laten zien’.Ga naar eind53 In het tweede gedeelte van het boek behandelt Clay de hogere functies van de geest, zoals voelen, voorstellen, verstaan, geloven, begrijpen en weten. Hij doet dit nu ook aan de hand van andere denkers dan Hegel. Hij heeft vooral veel verwijzingen opgenomen naar de werken van de nu totaal vergeten Duitse filosoof Johannes Volkelt.Ga naar eind54 In dit tweede deel wil Clay vooral uiteenzetten hoe de hogere functies van de geest voortdurend het zuiver subjectieve overschrijden, zodat het gevaar van het solipsisme, bijna inherent aan de nieuwere positivistische filosofie, wel degelijk vermeden kan worden. In het derde deel ten slotte stond Clay een ruime uiteenzetting van de problemen van de kennisleer en de verschillende stromingen op dat terrein voor ogen, maar door de beperkte tijd die hem restte, is het niet meer geworden dan een opsomming van standpunten en problemen. Het is wel zichtbaar dat zijn voorkeur uitgaat naar het idealisme van Hegel en Schelling, maar tot een werkelijke confrontatie van meningen en standpunten komt het niet. Beter dan uit dit boek kunnen we dus zijn opvattingen leren kennen uit de polemieken met Polak, Heymans en de orthodoxe hegelianen. | |
[pagina 262]
| |
BesluitNa zijn vertrek naar Bandoeng heeft Clay de aansluiting met de Nederlandse wijsbegeerte niet geheel verloren. In 1922 stond hij in Leiden hoog op de nominatie voor de opvolging van BollandGa naar eind55 en in 1925 droeg hij nog een artikel over Bolland en diens invloed bij aan een bundel die toen ter gelegenheid van het lustrum van de Leidse universiteit verscheen.Ga naar eind56 Daardoor kon hij na zijn terugkeer in Nederland in 1929 zo weer de aansluiting vinden. Hij ontwikkelde in de jaren daarna nieuwe belangstellingen, zoals voor het neopositivisme en speciaal Carnaps Die logische Aufbau der Welt. Maar een neopositivist is hij nooit geworden. Het verificatieprincipe (dat zegt dat alleen zinvol is wat geverifieerd kan worden) en de afkeer van de metafysica (metafysica als datgene waar niet zinvol over gesproken kan worden) deelde hij niet. Zijn eigen werk laat zich in die jaren het best omschrijven als ‘begripskritiek’: analyse van fundamentele begrippen als oorzakelijkheid, wetmatigheid, verificatie, methode, enzovoort. Het is geen wetenschapsfilosofie of kennisleer, maar zoiets als wat later grondslagenonderzoek van de natuurwetenschap is gaan heten. Dat woord ‘grondslagen’ viel al eerder. Clays eerste artikel over ‘Natuurphilosophie en atomistiek’, uit 1907, was al een vorm van grondslagenonderzoek. Kennelijk is ondanks verschuivingen in zijn filosofische belangstelling (van Bolland naar Carnap is een hele stap) de aard van Clays wijsgerige activiteit hetzelfde gebleven. Hijzelf zag het in ieder geval ook zo en meende dan ook dat hij in 1950 zijn boek over de kennisleer uit 1920 in slechts lichtelijk bewerkte vorm opnieuw kon uitbrengen.Ga naar eind57 In de nieuwe ‘Voorrede’ beschrijft hij in het kort zijn intellectuele levensgang sinds 1920 en verklaart hij dat hij niet wezenlijk is afgeweken van zijn oorspronkelijke uitgangspunten. Helemaal juist is dat misschien niet. In de eerste editie van 1920 was nog amper te merken dat hij Hegels standpunt, dat de aard van de werkelijkheid als logisch zonder meer moet worden beschouwd, verlaten zou hebben. Maar wel was hij het uitgangspunt van de idealistische filosofie van Hegel trouw gebleven, namelijk dat in het kennisproces het actieve aandeel van de geest een belangrijker element is dan de statische gegevenheden van de bewustzijnsinhouden. Men zou Clays begripskritiek kunnen omschrijven als hegeliaanse wijsbegeerte die ontdaan is van alle speculatieve elementen, in het bijzonder de bedwelmende woordenkramerij van Bolland. Met zijn begripskritiek en ondogmatische doordenking van de idealis- | |
[pagina 263]
| |
tische filosofie had Clay het indertijd niet kunnen uithouden in het kerkgenootschap van de Zuivere Rede, dat na de oorlog overigens volledig ten onder ging. Een atmosfeer waarin hij wel vrij kon ademhalen, was die van de Internationale School voor Wijsbegeerte. In 1951, toen de School haar zevende lustrum vierde, hield Clay als voorzitter van het bestuur een lezing over de taak van de School. Hij gaf daarin aan wat hem speciaal zo aansprak in het werk dat in de bossen bij Amersfoort werd verricht. De School moest naar zijn mening vooral een handreiking bieden voor mensen die oude, opgelegde levensbeschouwingen hadden opgegeven en een nieuwe levensbeschouwing wilden opbouwen. De allereerste voorwaarde om hen hierin te helpen, is, dat men de mogelijke elementen voor wereldbeschouwing naar voren brengt en zoo een verdieping teweeg brengt, vanwaar uit ieder voor zich zelf verder moet opbouwen. Dit is de geest van de Amersfoortsche School, die haar trots is, omdat elk dogmatisme of opgedrongen element daaraan vreemd is; maar dit is tevens haar zwakheid, dat ze niet een bepaalde, vast aangenomen richtlijn heeft, die gemakkelijke is om een binding van een aangesloten groep te vormen. Maar men zou kunnen zeggen, dat het hier juist de binding van de vrijheid is en de zelfverworven binding en de openheid en de waardering voor de inzichten, die anderen zich hebben opgebouwd. Er is hier een uiterste vrijheid aan ieder overgelaten om het hem passende te vinden en in volkomen vrijheid op te bouwen.Ga naar eind58 Bij die oude, opgelegde levensbeschouwingen noemde Clay godsdienstige en politieke levensbeschouwingen, maar hij dacht ongetwijfeld ook aan bepaalde filosofische levensbeschouwingen. Want daaraan had híj zich ontworsteld. |
|