Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Natuurwetenschap en cultureel nationalisme in negentiende-eeuws NederlandHet dankbaar nageslachtHet vocabulaire van de historicus is sinds enige jaren verrijkt met het begrip ‘cultureel nationalisme’. Daar verstaat men dan, in navolging van de Duitse historicus Thomas Nipperdey, de gedachte onder dat de natie primair gevormd wordt door mensen met een gemeenschappelijke cultuur, en dat omgekeerd ook elke cultuur in wezen weer nationaal is. Het is een gedachte die opgekomen is in de tijd van de Romantiek, maar die ook elementen van de Verlichting bevat en die door Nipperdey beschouwd wordt als kenmerkend voor het negentiende-eeuwse nationalisme.Ga naar eind1 In Nederland is ruimere bekendheid aan het begrip gegeven door de Leidse oratie van Jan Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw. Bank beschrijft daarin hoe Nederlandse burgers zich in de vorige eeuw hebben ingespannen om het culturele verleden in standbeelden, schilderkunst, literatuur, muziek en kunstfeesten weer tot leven te wekken in de hoop zo bij te dragen aan het ontstaan van een nieuw nationaal elan. Net als in andere West-Europese landen kon het cultureel nationalisme hier na het wegvallen van traditionele samenbindende factoren, zoals confessie en stand, zorgen voor een nieuwe saamhorigheid. Vrijdenker en gereformeerde, katholiek en protestant, liberaal en conservatief, ieder kon in het Nederlandse verleden waarden ontdekken die eigen en toch ook nationaal waren. Ondanks de grote verschillen in levensbeschouwelijke achtergrond konden figuren als Jacob Cats, Joost van den Vondel, Rembrandt en Spinoza elk in het kader van het cultureel nationalisme hun eigen standbeeld krijgen. Hoogtepunt was in 1885 de opening van het Rijksmuseum, door Bank ‘het pantheon van het cultureel nationalisme’ genoemd.Ga naar eind2 Dit nationalisme is volgens Bank cultureel om twee redenen. In de eerste plaats vanwege de vorm waarin het zich uitte, dat wil zeggen de middelen die men gebruikte om het roemrijke verleden weer tot leven te wekken. Of het nu om standbeelden, cantates, schilderstukken of complete gebouwen ging, steeds was het herdenken aanleiding tot het schep- | |
[pagina 222]
| |
pen van eigentijdse kunstwerken. In de tweede plaats was het een specifiek ‘cultureel’ nationalisme omdat het vooral om het culturele verleden van Nederland ging. ‘De zogeheten roemrijke geschiedenis van Nederland heeft [...] vooral betrekking op zijn cultuur en de veel gehoorde en op sokkels gebeitelde term van het “dankbaar nageslacht” geldt allereerst de kunstenaars.’Ga naar eind3 Nu is het zeker waar dat het in verreweg de meeste gevallen om de herwaardering of verering van kunstenaars uit het Nederlandse verleden ging, maar om ‘cultureel’ verder maar gelijk te stellen met ‘kunst’, zoals bij Bank gebeurt, gaat toch wat te ver. Niet alleen worden zo figuren uit de politieke en militaire geschiedenis zoals Michiel de Ruyter, Willem van Oranje en Adolf van Nassau in een soort restcategorie geplaatst, maar er wordt ook te weinig rekening mee gehouden dat alle groten behalve om hun specifieke artistieke of militaire gaven ook geëerd werden om hun zedelijke kwaliteiten, hun voorbeeldige levenshouding. Die morele kwaliteiten vallen wel onder cultuur, maar niet onder kunst. Een tweede bezwaar tegen de al te snelle identificatie van cultuur met het esthetische is dat ook in de negentiende eeuw binnen de grenzen van de cultuur in engere zin (cultuur met een grote C) ook voor andere zaken dan alleen kunst aandacht werd gevraagd. In het bijzonder vertegenwoordigers van de natuurwetenschappen betoogden keer op keer dat hun domein er bekaaid afkwam en dat de aandacht van het ‘dankbaar nageslacht’ wel wat eenzijdig de staatkunde, de militaire geschiedenis en de schone kunsten gold. Ze gingen niet altijd zover als de Duitse fysioloog Emil du Bois-Reymond, die in 1877 de geschiedenis van de natuurwetenschap uitriep tot de eigenlijke geschiedenis van de mensheid,Ga naar eind4 maar ook in Nederland rees verzet tegen de al te eenzijdige interpretatie van de cultuur die in feite bij Bank gereproduceerd wordt.Ga naar eind5 Nu moet daarbij onmiddellijk worden aangetekend dat Bank slechts, zoals het op de omslag van zijn gedrukte oratie heet, de contouren van de Nederlandse variant van het cultureel nationalisme heeft geschetst. Die formulering alleen al is een uitnodiging tot het leveren van aanvullingen, aanvullingen die altijd enigszins het karakter van correcties dragen. Tegenover een visie die wordt gedomineerd door de geschiedenis van de kunst, kan dan de visie van de beoefenaars van de natuurwetenschap worden geplaatst. Het gaat hier nu niet om een uitputtende behandeling van het thema. Slechts enkele episoden uit de geschiedenis van het natuurwetenschappelijk nationalisme worden belicht om zo het karakter van deze alternatieve visie naar voren te halen. | |
[pagina 223]
| |
Een monument voor LippersheyIn 1859 verscheen in het populair-wetenschappelijke maandblad Album der Natuur van de hand van een van de redacteuren, Pieter Harting, een artikel over de uitvinding van de verrekijker en de microscoop, vindingen die door Harting werden toegeschreven aan drie Middelburgse brillenslijpers uit het begin van de zeventiende eeuw, Johannes Lippershey en Johannes en Zacharias Janssen. Aan het eind van zijn betoog komt Harting met een vraag: ‘Waar - zoo zal de vreemdeling, die Middelburg bezoekt, vragen - is het gedenkteeken, dat de nagedachtenis uwer mede-burgers vereeuwigt, aan wie de hedendaagsche wetenschap zooveel verschuldigd is?’Ga naar eind6 Het antwoord is simpel: het bestaat niet. Terecht, zo gaat Harting dan verder, is Haarlem trots op het standbeeld van Laurens Coster, heeft Amsterdam eer betoond aan Rembrandt, prijkt in Rotterdam een standbeeld van Erasmus en wijst Vlissingen op het beeld van De Ruyter, ‘den als oorlogsheld en als mensch even grooten De Ruiter’. Maar waar vindt men een standbeeld of een gedenksteen voor een beroemd natuurkundige? Waar staat bijvoorbeeld het standbeeld van Christiaan Huygens, uitvinder van het slingeruurwerk, ontdekker van de ring van Saturnus, grondlegger van de moderne lichttheorie, ‘den mededinger en overwinnaar van Newton’? Alweer, het is er niet. Erkennen wij het, onze landgenooten hebben zich tot hiertoe ondankbaar getoond jegens hen, die voor de veredeling des menschdoms oneindig meer gedaan hebben dan de voortreffelijkste schilder of de dapperste krijgsheld; voor hen, wier werken nog voortleven en zullen blijven voortleven tot in het verste nageslacht, wanneer de schilderstukken reeds lang eene prooi des tijds zijn geworden en de daden des krijgshelds reeds geheel tot het gebied der geschiedenis behooren. Daarom spreekt Harting tot slot de wens uit dat er eens op de markt van Middelburg een gedenkteken voor Lippershey en de andere twee uitvinders zal verrijzen, ‘een gedenkteeken in gothischen stijl, herinnerend aan de bouworde der kerk, tegen welke aan weerszijde vroeger hunne nederige woningen stonden’. Een gedenkteken, voorzien van borstbeelden ‘en bas relief’, een afbeelding van de microscoop en een voorstelling van de eerste test van de verrekijker op de toren van het Haagse Hof, alles streng eenvoudig en dus zonder overtollige zinnebeelden of Latijnse opschrif- | |
[pagina 224]
| |
ten, met op het voetstuk alleen: ‘Aan Johannes en Zacharias Janssen, de uitvinders van het Mikroskoop, en aan Johannes Lippershey, den uitvinder des Verrekijkers, Het dankbaar nageslacht.’Ga naar eind7 Zo'n gedenkteken is er nooit gekomen, maar dat heeft zeker niet aan de auteur van het artikel gelegen. Als geen ander heeft Pieter Harting (1812-1885) zich ingezet voor de erkenning van de verdiensten van de Nederlandse natuuronderzoekers uit de zeventiende en achttiende eeuw.Ga naar eind8 Zijn eigen wetenschappelijk werk concentreerde zich op de microscopie, een vorm van onderzoek die sinds de zeventiende eeuw, toen onder anderen Van Leeuwenhoek en Swammerdam er belangrijke ontdekkingen mee hadden gedaan, nog maar weinig beoefend was. Als hoogleraar eerst in Franeker en later, na de opheffing van het Rijksathenaeum daar, in Utrecht stelde Harting een groot werk samen, Het mikroskoop (1848-1854), dat veel heeft bijgedragen tot de rehabilitatie van het microscopisch onderzoek. In zijn Utrechtse onderwijs legde hij zich meer en meer toe op de dierkunde, maar daarnaast hield hij zich nog met tal van andere onderwerpen bezig, zoals de gesteldheid van de Nederlandse bodem, de invoering van de leerplicht, de lijkverbranding en de positie van de joden in Rusland. In verband met het cultureel nationalisme is vooral interessant dat Harting, die op politiek terrein een overtuigd liberaal was, zich tegen het eind van zijn leven ingezet heeft voor de Transvaalse Boeren in hun strijd tegen de Engelsen. Hij publiceerde in 1881 een adres aan het Engelse volk ten gunste van de Boeren, dat onverwacht veel steun kreeg en onder meer leidde tot de oprichting van de Nederlandsch-Zuidafrikaansche Vereeniging. Maar te midden van al deze beslommeringen vond Harting ook nog regelmatig tijd om zijn landgenoten eraan te herinneren dat ze de natuuronderzoekers uit de zeventiende en achttiende eeuw de erkenning onthielden die dichters, schilders en staatslieden uit het roemrijke verleden wel kregen. Meer dan enig ander blad besteedde het Album der Natuur daarom aandacht aan de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Vooral het gebrek aan publieke waardering voor Christiaan Huygens vond Harting betreurenswaardig. Niet alleen bestond er geen standbeeld van deze onderzoeker, zelfs een goede biografie ontbrak. In 1854 had de Koninklijke Akademie van Wetenschappen daar een prijsvraag voor uitgeschreven. Toen dat geen resultaat had opgeleverd, had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen haar op suggestie van Harting nog overgenomen, maar alweer: zonder succes. Daarom besloot Harting ten slotte zelf de pen ter hand te nemen | |
[pagina 225]
| |
en zo verscheen in 1868 Christiaan Huygens in zijn leven en werken geschetst, een voor die tijd alleszins verdienstelijke bijdrage aan de wetenschapsgeschiedenis.Ga naar eind9 | |
Het standbeeld voor BoerhaaveInmiddels was in een heel andere kring een initiatief ontplooid dat uiteindelijk wel tot resultaat zou leiden. In de jaarvergadering van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst van 1867 had de afgevaardigde van het district Tilburg, M.J. Godefroi, voorgesteld stappen te ondernemen tot het oprichten van een standbeeld van Boerhaave in Leiden. In 1868 zou het namelijk tweehonderd jaar geleden zijn dat Nederlands beroemdste medicus in Voorhout was geboren. De vergadering overwoog ‘dat in deze eeuw, waarin men alom standbeelden van beroemde landgenooten ziet verrijzen, men ook in Nederland niet mag achterblijven in de vereering der nagedachtenis van hen die de roem en het sieraad van hun vaderland zijn geweest en op wie het nageslacht nog met regtmatigen trotsch terugziet’. Ze nam het voorstel met enthousiasme aan. Zo'n standbeeld zou namelijk ook een aansporing voor het heden kunnen zijn. ‘Het roemrijk verleden, dat wij hebben, is het onze nog, mits wij het weten en doen waardeeren.’ Er werd een Hoofdcommissie ingesteld, die weer via subcommissies in verschillende steden geld zou inzamelen voor een standbeeld. Men dacht ongeveer twaalfduizend gulden nodig te hebben.Ga naar eind10 Al spoedig bleek dat onthulling van het standbeeld in 1868 niet mogelijk was. Ook het geld stroomde niet zo snel binnen als men gedacht of gehoopt had. Men kon intekeningen van de koning en andere leden van het koninklijk huis noteren, maar in het buitenland kreeg de zaak weinig aandacht. De Frans-Duitse Oorlog (1870-1871) leidde de aandacht af en door de Franse nederlaag liep men bovendien een flinke bijdrage van Napoleon iii mis (de keizer had eerder wel diep in de beurs getast voor het in 1867 in Amsterdam onthulde beeld van Vondel). Uiteindelijk kwam de zaak toch nog rond. De internationale prijsvraag voor een ontwerp van het standbeeld leverde een duidelijke winnaar op, en het geld kwam alsnog bij elkaar. Zo kon op 26 juni 1872 het beeld, dat geplaatst was tegenover het nieuwe ziekenhuis in Leiden, plechtig worden onthuld. De voorzitter van de Hoofdcommissie, de Leidse hoogleraar J.A. Boogaard, hield de officiële toespraak. | |
[pagina 226]
| |
Boogaard verheelde niet dat de aanloop tot de onthulling wat moeizaam was geweest. Hij vond het tegen de achtergrond van de gebeurtenissen op het krijgstoneel ook niet zo verwonderlijk dat de herdenking van Boerhaave niet ieders aandacht had weten te trekken. Er vallen hier geen schitterende wapenfeiten in herinnering te brengen, geene veroveringen, waarbij heerschzucht van een enkele duizende zijner natuurgenoten van de vrijheid of het leven beroofde; geene veldslagen, waarin ontelbare strijders het leven lieten voor een doel, dat zij niet of nauwelijks kenden. Wij hebben hier slechts te doen met een stille en kalme loopbaan van een man, die al zijne krachten, al zijne voortreffelijke gaven des geestes, wijdde aan de kunst om levens te behouden, niet om ze te verdelgen. Vervolgens schetste Boogaard in het kort het leven en de verdiensten van Boerhaave en de oprichtingsgeschiedenis van zijn standbeeld. Tot slot bedankte de spreker de beeldhouwer, Johann Theodor Stracké, die eerder het beeld van Tollens had ontworpen (onthuld in 1860) en die nu andermaal getoond had ‘dat op het gebied der kunst althans, Nederland nog op waardige wijze den alouden roem weet te handhaven’. Ook degene die voor het gieten van het beeld verantwoordelijk was geweest, L.F. Enthoven van de gelijknamige firma uit Den Haag, kreeg een pluim. ‘Moge uwe roem van het gieten van standbeelden den roem nog overschaduwen, die door den vermaarden Krupp met het gieten van moordtuigen is behaald!’Ga naar eind11 Na de onthulling volgde nog een toespraak van de Amsterdamse hoogleraar J.W.R. Tilanus, de voorzitter van de Maatschappij die het initiatief tot de oprichting van het standbeeld had genomen. Ook hij was natuurlijk content. ‘Op waardige wijze is dan nu het nationaal gevoel bevredigd, dat eischte dat Boerhaave, zoo als het hoort, geëerd werd [...]’ Na nog weer een toespraak van Boogaard en een dankwoord van de Leidse burgemeester brak het slot van de plechtigheid aan. ‘Thans,’ zo staat in het verslag in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde te lezen, ‘hief het orkest het “Wien Neêrlands bloed” en het welbekende studentenlied aan en verliet de verzamelde massa feestgenooten onder bezichtiging van het beeld langzaam het met vlaggen en wimpels versierde feestterrein.’Ga naar eind12 | |
[pagina 227]
| |
De Van Leeuwenhoek-medailleMet één standbeeld was men natuurlijk nog niet tevreden. Daarom stelde Harting in 1874 naar aanleiding van de opening van een natuurwetenschappelijk museum in Italië in het Album der Natuur weer de vraag: ‘waar is hier te lande het gedenkteeken dat den nakomeling verkondigt welk aandeel de Nederlanders aan den vooruitgang der wetenschap hebben gehad?’ En in dezelfde jaargang schreef J.F. Snelleman in een artikel over Antoni van Leeuwenhoek dat het aantal gedenktekens voor Nederlandse natuuronderzoekers altijd wel klein zou blijven ‘zoolang niet aan de natuurwetenschappen die plaats wordt toegekend die haar rechtmatig toekomt’.Ga naar eind13 Maar datzelfde artikel bevatte ook een oproep om medewerking te verlenen aan de herdenking van het feit dat in 1875 de door Snelleman geportretteerde Van Leeuwenhoek als eerste door zijn microscopen de eencellige wezens had waargenomen, de infusoriën. Het zou de eerste nationale herdenking van een Nederlands natuuronderzoeker worden. De suggestie om de ontdekking van de infusoriën door Van Leeuwenhoek officieel te herdenken, was het eerst gedaan door de Duitse bioloog Ferdinand Cohn, hoogleraar in Breslau, maar in 1874 werd het idee overgenomen door de Nederlandse Dierkundige Vereniging.Ga naar eind14 In samenwerking met andere wetenschappelijke verenigingen en genootschappen besloot men op 8 september 1875 die herdenking in Delft te laten plaatsvinden. Er zou verder geld bijeengebracht worden voor een gouden medaille die elke tien jaar onder verantwoordelijkheid van de Koninklijke Akademie aan een bioloog uitgereikt zou worden voor microscopisch onderzoek. En ten slotte wilde men een tentoonstelling houden over leven en werk van Van Leeuwenhoek en een gedenksteen aanbrengen in het huis waar hij gewoond had in Delft. De opbrengst van de inzamelingsactie was zo bevredigend dat men al meteen in 1875 de eerste medaille kon uitreiken. Op 8 september 1875 verkondigden al vroeg de vlaggen die aan publieke gebouwen en uit vele particuliere huizen wapperden dat er in Delft feest werd gevierd. Met treinen die voor deze gelegenheid een speciale stop in Delft maakten, werden uit alle delen van het land genodigden en andere belangstellenden aangevoerd. In de Stadsdoelen werd de officiële herdenking geopend door een feestrede van Harting, wiens betoog een inmiddels vertrouwde aanloop had. Hij begon ermee te wijzen op het eigenaardige karakter van de herdenking. Hier werd geen groot, | |
[pagina 228]
| |
Antoni van Leeuwenhoek, zoals negentiende-eeuwers zich hem voorstelden. Afbeelding in J. van Lennep e.a., Nederlands geschiedenis en volksleven (1880).
in het oog springend historisch feit herdacht, geen gebeurtenis die de geschiedenis een beslissende wending gaf. Wij wenschen integendeel eene ontdekking te herdenken, die in de oogen van onkundigen zelfs nu nog van zeer weinig gewicht zal schijnen, maar die in werkelijkheid een der belangrijkste gebeurtenissen der zeventiende eeuw is geweest, eene ontdekking waarvan de invloed zich zal doen gevoelen tot aan het verste nageslacht, wanneer de tegenwoordig bestaande staten nog slechts den geschiedschrijver belangstelling zullen inboezemen en de namen van velen, die eenmaal de bewondering of de schrik hunner tijdgenooten waren, aan de vergetelheid zullen zijn prijsgegeven. Want wat er ook vergaat, de eenmaal verworven kennis van de natuur niet. Ze wordt het blijvend bezit van alle volkeren, ‘zij prent haar onuitwischbaar merk op den loop der beschaving, van den vooruitgang in | |
[pagina 229]
| |
den edelsten zin des woords’. Want de loop van de geschiedenis wordt niet bepaald door oorlogsgeweld: ‘Niet de ruwe kracht des veroveraars is het, die den duurzaamsten invloed op den gang der wereldgebeurtenissen heeft, maar veeleer zijn het de ideën, de denkbeelden, die dezen langzaam voorbereiden en ten slotte bepalen [...]’ Aanvankelijk lijkt de betekenis van wetenschappelijke ontdekkingen gering en niemand kan voorzien waartoe ze zullen leiden. Maar zij gelijken het hoopje sneeuw, dat van den berg afdalend al grooter en grooter wordt, totdat het ten slotte als eene lawine met donderend geweld verder rollende eene kracht heeft verkregen, die alles wat haar in den weg staat verplettert, of in hare vaart met zich meesleept.Ga naar eind15 In een tijd dat men begon in te zien dat zulke eencellige wezens als de bacteriën de oorzaak waren van veel besmettelijke ziekten, waardoor er uitzicht kwam op een doeltreffende bestrijding, klonk deze redenering zeer overtuigend. Na afloop van de rede, die ook nog Van Leeuwenhoeks werk schetste en een indruk probeerde te geven van het karakter van de man, volgde de toekenning van de eerste gouden Van Leeuwenhoek-medaille aan de nestor van de Duitse biologie, C.G. Ehrenberg uit Berlijn, die overigens zelf niet aanwezig was en pas na enkele dagen op zijn vakantieverblijf op de hoogte kon worden gesteld van zijn uitverkiezing. Vervolgens trok men naar Van Leeuwenhoeks geboortehuis, waar een marmeren gedenksteen werd onthuld, en bezichtigde men de tentoonstelling die was ingericht over Van Leeuwenhoeks leven en werk. Na ook nog zijn graf te hebben bezocht, schoven zeventig feestgangers aan voor een afsluitend feestmaal. Alles werd uitvoerig opgetekend in een later verschenen en weer door Harting samengesteld gedenkboek, waarin onder meer zijn feestrede werd afgedrukt. In de inleiding probeerde Harting nog eens het belang van deze dag toe te lichten. Had hij in zijn rede gewezen op het historisch belang van natuurwetenschappelijke ontdekkingen en hun uiteindelijk bepalende invloed op het verloop van de geschiedenis, in de inleiding tot het gedenkboek wees hij vooral op de intrinsieke waarde van natuurwetenschappelijk onderzoek. Grote mannen, schreef hij, worden altijd door het nageslacht vereerd, maar het ligt aan de trap van beschaving die een natie bereikt heeft, welke mannen dat zijn. In de zogenaamde ‘ruwere toestand van de maatschappij’, toen dapperheid de hoogste deugd was, vereerde men vooral moedige krijgsoversten. Later ging de verering uit naar | |
[pagina 230]
| |
vorsten, staatslieden en wetgevers. En nog weer hoger moest de beschaving stijgen voor men godsdienstige leiders, dichters; schilders en beeldhouwers met ere ging noemen, mensen ‘die door veredeling van het gemoed, door verheffing van den schoonheidszin eenen weldadigen invloed op hunne tijdgenooten hebben uitgeoefend’. Later nog kwamen de uitvinders van nuttige werktuigen en technieken aan bod. En ten slotte was het de beurt aan de beoefenaars van de wetenschap. ‘Eerst daar eindelijk, waar de beschaving het hoogst is geklommen, kan nog eene andere klasse haar recht op bewondering van tijdgenoot en nakomeling door velen erkend zien.’ Dat zijn degenen die, zonder het oog op praktische toepassing of stoffelijk nut te richten, uit pure nieuwsgierigheid de kennis aangaande het bestaande hebben uitgebreid. Zulke mensen zijn altijd gering in aantal, maar naarmate hun aantal in een natie toeneemt, heeft diezelfde natie zich tot een hogere trap van beschaving weten te verheffen. Want de uitbreiding van de kennis om de kennis alleen is het edelste doel waar de menselijke geest naar kan streven. Zoolang er onder ons nog zoovelen zijn, die dit beseffen, die erkennen, dat zulke vooruitgang op den weg der ware beschaving een vooruitgang in kennis moet zijn en die zelven daartoe naar vermogen trachten mede te werken, zal onze natie, hoe klein ook, met waardigheid hare plaats kunnen innemen te midden der overige beschaafde volken.Ga naar eind16 In feite keerde Harting hier de vertrouwde hiërarchie van de cultuur geheel om. Niet de politiek en de kunst, maar de onbaatzuchtige wetenschap vormde de hoogste uiting van de menselijke beschaving. Een natie hoorde, wilde ze meetellen, vooral haar beoefenaars van de natuurwetenschappen te vereren met standbeelden en medailles. Al gaat het misschien te ver om op basis van een uitlating als deze, die bepaald niet polemisch is geformuleerd, te spreken van een cultureel offensief van de beoefenaren van de natuurwetenschap, wel is duidelijk dat ze niet de vanzelfsprekende rangorde in de cultuur aanvaardden die de kunst bovenaan plaatste en de wetenschap ergens in het midden. | |
Twee gedenkstenen voor SwammerdamTijdens de herdenking van Van Leeuwenhoeks ontdekking van de infusoriën hadden sommigen al opgemerkt dat begin 1880 de tweede grote | |
[pagina 231]
| |
onderzoeker van de levende natuur uit de glorietijd van de Republiek herdacht kon worden. Dan was het namelijk tweehonderd jaar geleden dat Jan Swammerdam overleed. Toch zou het nog tot januari 1880, slechts een maand voor de sterfdag (17 februari), duren voordat er in kringen van het Amsterdamse Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde concrete plannen werden gemaakt voor een herdenkingsplechtigheid.Ga naar eind17 Met een zelfs voor onze jachtige tijd onnavolgbare snelheid werd er een programma in elkaar gezet. Er zou een officiële herdenking plaatsvinden in de Waalse kerk, waar Swammerdam begraven lag. In diezelfde kerk zou een gedenksteen worden onthuld en later op de dag in het geboortehuis van Swammerdam een tweede. Men slaagde er overigens pas begin februari in dit geboortehuis op te sporen. De feestrede zou ook dit keer door Harting gehouden worden, maar omdat hij door ziekte verhinderd was, werd zijn taak overgenomen door de Amsterdamse hoogleraar in de geneeskunde Barend Joseph Stokvis (1834-1902).Ga naar eind18 Deze nam een uitvoerige passage uit Hartings niet-gehouden rede over. Stokvis herinnerde zijn publiek eraan dat de naam van Swammerdam, herdenking of niet, altijd in de geschiedenis der wetenschap zou blijven voortleven. Maar hij moet ook voortleven in de historieblaân van het Nederlandsche volk! Laat die historiebladen prijken met den roem onzer Oranje-vorsten, onzer helden, onzer dichters, maar laat ons ook met gulden letteren daarin de namen onzer kunstenaars en geleerden opteekenen! Naast de schitterende gloriën van het vaderland een plaats voor de bescheidene weldoeners van het vaderland en de menschheid! Gelukkig besefte men in Nederland nog voldoende wat zulke namen betekenden: Nog is het Nederland der 19e eeuw niet ontaard van de republiek der zeventiende, nog streven onze zeeschepen - den geliefden driekleur in top - dwars door het ijs en ijzer heen, nog kleven de tinten van een Rembrandt op het palet onzer schilders, nog hebben wij... geleerden, die ons Europa benijdt, nog zwijgende nauwkeurige bescheidene onderzoekers der natuur, die als Swammerdam door hun ‘stomme konst’ de gansche geleerde wereld verbazen! Willen wij in onze dagen van ‘dringen en verdringen’ de eens verworven, ons helaas bijna ontrukte, maar gelukkig nog niet geheel verlorene eereplaats onder de volkeren behouden, laat ons dan door zichtbare teekenen voor landgenoot | |
[pagina 232]
| |
en vreemdeling, voor tijdgenoot en nakomeling, getuigen van onze dankbaarheid jegens onze voorvaderen, waaraan wij die eereplaats verschuldigd zijn. Moge zij ons de schitterende sterrebeelden blijven, die onze weg bepalen op de onmetelijke zee van menschelijk willen en werken!Ga naar eind19 Alleen al aan het aantal uitroeptekens is te zien dat Stokvis hier een andere, bijna opgewonden toon aanslaat dan indertijd Harting. Liep het rustige betoog van Harting steeds uit op een pleidooi voor erkenning van oude verdiensten en de wens daaraan met bijvoorbeeld standbeelden vorm te geven, het betoog van Stokvis heeft meer het karakter van een dringend appèl aan het Nederlandse volk om zich in de concurrentiestrijd der volkeren de ereplaats niet te laten ontnemen. Na de lezing, die ook een levensschets van Swammerdam omvatte, werd in de pilaar bij Swammerdams graf een ovale gedenksteen onthuld (een ontwerp van de beeldhouwer Collinet). Daarna toog men naar de Oude Schans bij de Montelbaanstoren, naar het geboortehuis van Swammerdam, ‘dat doelmatig gedrapeerd was’. ‘Duizenden van ingezetenen, wier tegenwoordigheid een eigenaardig cachet aan de plechtigheid gaf, waren daar reeds aanwezig.’ Opnieuw werd een gedenksteen onthuld, weer naar een ontwerp van Collinet. Zestig feestgangers genoten 's avonds ten slotte in Artis het officiële diner. ‘Tal van toespraken,’ zo verhaalde later het verslag, ‘getuigden van den geestdrift, waarmede hulde gebragt werd aan de wetenschappen door Swammerdam beoefend, aan den verdienstelijken natuuronderzoeker zelve en aan hen, die tot het doen gelukken der plechtige vereering hadden medegewerkt.’Ga naar eind20 | |
Nationaliteit en natuurwetenschapHarting en Stokvis hadden beiden in hun herdenkingstoespraken zowel het nationale als het internationale element in de natuurwetenschap aangeroerd. Maar hoe kon de natuurwetenschap, die bij uitstek toch een internationale aangelegenheid is, toch ook een typisch nationaal, een typisch Nederlands karakter hebben? Hoe konden Nederlandse natuuronderzoekers in de eerste plaats weldoener van de mensheid zijn en toch ook een aandeel hebben in de nationale cultuur? Bij andere cultuuruitingen, zoals literatuur en schilderkunst, was er van zo'n spanningsverhouding veel minder sprake. Wilden de beoefenaars van de natuurwetenschap werkelijk een plaats kunnen opeisen in de | |
[pagina 233]
| |
beweging van het cultureel nationalisme, dan dienden ze eerst de vraag te beantwoorden hoe natuurwetenschap tegelijk internationaal en nationaal kon zijn. Precies deze vraag stelde Stokvis aan de orde toen hij in 1887 de eerste bijeenkomst van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres in Amsterdam opende met een redevoering die naderhand apart werd uitgegeven onder de titel Nationaliteit en natuurwetenschap. Dat Natuur- en Geneeskundig Congres was op zichzelf al een uiting van nationalisme in de natuurwetenschap.Ga naar eind21 De eerste die serieus met de gedachte was gekomen om een landelijke organisatie van natuur- en geneeskundigen in het leven te roepen, was de jonge botanicus Melchior Treub geweest, die in 1877 de vergadering van het Gesellschaft deutscher Naturforscher und Aerzte in München had bezocht en daarover in De Gids van 1879 een uitvoerig verslag had geschreven. In dat artikel hield hij zijn landgenoten voor dat het een goed idee zou zijn als ook in Nederland een vergelijkbare organisatie zou worden opgericht. Jaarvergaderingen in de verschillende steden van ons vaderland zouden ook onzen natuuronderzoekers en medici tot nog meer zelfstandig onderzoek kunnen aansporen; maar vooral zouden zulke vergaderingen telkens het besef verlevendigen, dat onderlinge opwekking en samenwerking op wetenschappelijk gebied moet voeren: ad majorem patriae gloriam.Ga naar eind22 Nadat in 1883 een initiatief in deze richting van de Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunst op niets was uitgelopen, had een poging van de Nederlandse Dierkundige Vereniging in 1886 meer succes en kon het Congres opgericht worden. Stokvis werd de eerste algemeen voorzitter en mocht de openingstoespraak houden. Hij begon met de vaststelling dat de natuurwetenschap bij uitstek een internationale wetenschap is. Ze is op de noordpool niet anders dan op de zuidpool, haar wetten gelden overal. Toch bestond er volgens hem een nauwe relatie tussen nationaliteit en wetenschap, zodat een nationale organisatie als het Congres alleszins bestaansrecht had. Om dat aan te tonen, om te laten zien dat er verband bestond tussen natuurwetenschap en nationaliteit, opgevat als ‘de som van physieke en moreele eigenschappen, waardoor de bevolking van bepaalde landen zich van andere onderscheiden’,Ga naar eind23 trok hij toch de misschien niet voor de hand liggende vergelijking met de kunst. Zowel voor de beeldende kunst als voor de muziek geldt dat materiaal en regels overal dezelfde zijn, en toch onderscheidt | |
[pagina 234]
| |
men de Nederlandse schilderschool van de Italiaanse en ontkent niemand het verschil tussen Duitse en Franse muziek. Natuurlijk zijn er grote verschillen tussen de natuuronderzoeker en de kunstenaar, maar ook al staat bij de een koele berekening en waarheidszin voorop en bij de ander overweldigende inspiratie en verbeeldingskracht, de kunstenaar kan niet zonder waarheidszin en de onderzoeker niet zonder verbeeldingskracht. De grote genieën op artistiek en natuurwetenschappelijk gebied hebben zeer veel gemeen. ‘Zij zijn allen, allen zonder onderscheid, kinderen van hun land en hun tijd.’Ga naar eind24 Deze a priori opgestelde redenering werd volgens Stokvis overtuigend ondersteund door empirisch materiaal. De Belgische onderzoeker Alphonse de Candolle had in zijn Histoire des sciences et des savants becijferd welke landen verhoudingsgewijs de grootste bijdrage aan de vooruitgang van de natuurwetenschap hadden geleverd. De verrassende uitkomst van dat onderzoek was dat kleine landen in West- en Midden-Europa een hogere positie op de ranglijst innamen dan de grote landen. Nederland nam gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw op die ranglijst na Zwitserland de tweede plaats in. Waarom dat zo was, vormde volgens Stokvis geen raadsel. Dat kwam, zei hij, omdat Nederlanders de juiste som van ‘physische en moreele eigenschappen’ in zich verenigen: ‘noeste vlijt, taai geduld, ijzeren volharding, gezond verstand, helder doorzicht, gloeiende vrijheidsliefde en eene onleschbaren dorst naar weten en waarheid, die moderne, heerlijke Tantaluskwaal, die nooit minder rust laat, dan wanneer zij juist korten tijd te voren een oogenblik door het onuitsprekelijk genot der ontdekking van een nieuw feit, van eene nieuwe waarheid is bevredigd’. Verder werkten de externe omstandigheden in het verleden in het voordeel van de Nederlanders. Daarmee bedoelde hij niet alleen de geografische ligging of het politieke bestel van de Republiek, maar ook het feit dat dit land in de zestiende en zeventiende eeuw geboren was uit de strijd tegen Spanje. Naties zijn namelijk organismen die zich ontwikkelen volgens de evolutieleer, en ook voor naties geldt dus, net als voor plant en dier, dat in de ‘struggle for life’ de beste overblijven en de minder goed toegeruste verdwijnen. Juist als de strijd om de zelfstandigheid op zijn hevigst is, bereikt het scheppend vermogen van de levenskrachtige volken zijn hoogtepunt. Dan worden de helden en de geniale staatslieden geboren en in hun gevolg, ‘bij het triomfgeschal der overwinning, dat nog de borst van één of twee menschengeslachten doet zwellen, de uitvinders, de groote ontdekkers, de heroën op het gebied | |
[pagina 235]
| |
der natuurwetenschap!’Ga naar eind25 Zo is het te begrijpen dat terwijl in het noorden Stevin, Van Leeuwenhoek, Swammerdam, Huygens en Boerhaave werkten, in het zuiden het verval intrad. Na op deze wijze het innige verband tussen wetenschappelijke bloei en de geschiedenis der natie te hebben besproken, wendt Stokvis zich tot het heden. Hij vergelijkt de wetenschap dan met een boomgaard, waarvan de vruchten voor de hele mensheid zijn, maar waarin elke natie haar eigen boom moet kweken en verzorgen. De Nederlandse boom is nog altijd zeer levenskrachtig. De goede eigenschappen die Stokvis had opgemerkt in de coryfeeën van de zeventiende-eeuwse wetenschap - zelfstandigheid, vasthoudendheid, technische vaardigheid, fijn waarnemingsvermogen, oprechtheid, eerbied voor het kleine en verbeeldingskracht - zijn nog aanwezig, maar aan de verzorging van de boomgaard heeft het gedurende de laatste eeuw nogal wat geschort. In het hoger onderwijs, hoe goed op zichzelf ook, is te weinig ruimte voor onderzoek. Er wordt te veel waarde gehecht aan de verspreiding van wetenschappelijke kennis onder het ontwikkelde publiek en te weinig aan de gespecialiseerde kennis. En in het algemeen wordt de middelmaat hoger geschat dan de enkele onderzoeker die boven het gemiddelde uitsteekt. Er is te weinig ‘heroworship’. Dat heeft ertoe geleid dat Nederland inmiddels enkele plaatsen is gezakt op de ranglijst van De Candolle. Het is door Frankrijk, Duitsland en Engeland gepasseerd. Maar daar hoeven de Nederlanders zich niet bij neer te leggen. Is tijdelijk zich terugtrekken, om nieuwe krachten te verzamelen, en vol nieuwe levens-kracht en levenslust zich de overwinning te verzekeren, ook niet in den strijd om het bestaan een gansch gewone krijgslist? Schorten wij dan ons oordeel op, gunnen wij geen voet breed aan levensmoeheid en pessimismus, maar blijve het ‘Desespereert niet’ naast het ‘Doe wel en zie niet om’ onze strijdleus.Ga naar eind26 De oprichting van het Natuur- en Geneeskundig Congres was op zichzelf al een teken dat de Nederlanders hadden ingezien dat er wat moest gebeuren. Stokvis besloot daarom zijn rede met het uitspreken van de hoop dat de nieuwe organisatie een voorspoedige toekomst tegemoet zou gaan en zou mogen worden ‘een levend getuigenis van den bloei der natuurwetenschappen in Nederland, en van ons veerkrachtig volksbestaan’.Ga naar eind27 | |
[pagina 236]
| |
Het mislukte HuygensbeeldIn zijn rede had Stokvis speciale aandacht besteed aan de figuur van Herman Boerhaave, tegenover wie hij een ambivalente houding innam. Aan de ene kant, zo betoogde hij, was Boerhaave de enige natuuronderzoeker die in zijn eigen tijd en bij het nageslacht op onverminderde roem en waardering kon rekenen. Zoals Vondel de dichters en Rembrandt de schilders, zo vertegenwoordigde Boerhaave voor het buitenland de Nederlandse natuuronderzoekers.Ga naar eind28 Maar aan de andere kant was Boerhaave toch niet de Rembrandt van de natuurwetenschap geweest. Zijn roem heeft hij niet te danken aan zijn geniale vondsten of zijn nieuwe methoden, maar aan de wijze waarop hij de bestaande kennis geordend en verspreid heeft. Hij is vooral de leraar, die niet de uitbreiding van de kennis nastreeft, maar de verspreiding ervan. En dat heeft hem juist onder Nederlanders zo populair gemaakt, want bij alle bewondering voor de ontdekker houdt de Nederlander toch zijn hart vrij voor de verspreider van kennis. ‘Wij stellen,’ zo meent Stokvis, ‘niets hooger dan algemeene beschaving en ontwikkeling, dan verhooging van het algemeene peil.’ Boerhaave deed Stokvis denken aan een geniaal virtuoos in de kunst, die zijn publiek in verrukking brengt door adem, ziel en gloed te geven aan wat de componist gedroomd heeft, maar zelf niets nieuws toevoegt aan het repertoire.Ga naar eind29 Het is duidelijk dat Stokvis niet precies wist wat hij met Boerhaave aan moest. De Leidse medicus vertegenwoordigde een cultuurideaal dat onmiskenbaar Nederlands was, maar dat tegelijk de hernieuwde bloei van de Nederlandse natuurwetenschap in de weg stond. Liever had hij gezien dat er in plaats van een standbeeld voor Boerhaave een standbeeld voor Huygens was opgericht. Maar juist met dat standbeeld wilde het steeds maar niet lukken. In 1868 was voor het eerst het plan opgekomen een standbeeld voor Huygens op te richten.Ga naar eind30 De Haagse Maatschappij Diligentia benaderde in dat jaar de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Akademie met het verzoek om samen aan de oprichting van zo'n standbeeld te gaan werken. Ondanks de instelling van een gemeenschappelijke commissie, die onder andere het geld bij elkaar moest zien te brengen, kwam er niets van. Er bestond te weinig belangstelling bij de Haagse burgerij. In 1881 kwam het plan opnieuw ter sprake in de Koninklijke Akademie en nogmaals werd er een commissie ingesteld, dit keer met een ruimere opdracht. Men diende niet alleen de mogelijkheid te bezien van de oprich- | |
[pagina 237]
| |
P.J.H. Cuypers' nooit uitgevoerde monument voor Christiaan Huygens op het Lange Voorhout in Den Haag.
ting van een standbeeld, maar ook die van een uitgave van de verzamelde werken of van een biografie. Nadat samenwerking was aangegaan met de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem, leidde dit uiteindelijk tot de publicatie van de Oeuvres complètes van Huygens in 22 monumentale delen, waarvan het eerste deel verscheen in 1888. Over het op te richten standbeeld werd niets meer vernomen. De zaak kwam opnieuw aan de orde toen in 1905 een lid van de Hollandsche Maatschappij, dr. L. Bleekrode, in leven leraar aan een hbs in Den Haag, veertigduizend gulden aan de Maatschappij naliet, bedoeld voor het oprichten van een standbeeld van Huygens in het oude gedeelte van Den Haag. De Maatschappij aanvaardde het legaat en gaf een van haar leden, de bekende architect P.J.H. Cuypers, opdracht een passend ontwerp te maken. Wat Cuypers na enige tijd inleverde, was een schets | |
[pagina 238]
| |
voor een twintig meter hoog vierhoekig monument, met aan elke zijde een nis waarin behalve een beeld van Huygens nog drie voorstellingen van zijn leven waren ondergebracht. Hier bovenop had hij een door de dierenriem omkranste zuil gedacht, die bekroond werd door enkele vrouwenfiguren. Een maquette van het monument werd voor Hotel des Indes aan het Lange Voorhout geplaatst en bleek uitstekend te bevallen. Alleen de Haagse gemeenteraad maakte bezwaren, vooral tegen de in zijn ogen ouderwetse neogotische stijl waarin het monument was uitgevoerd. Ondanks een vurig pleidooi van de secretaris van de Maatschappij, de fysicus J. Bosscha, besloot de gemeenteraad in 1908 het monument te weigeren. Als troost besloot men kort daarop, toen Bosscha aftrad als secretaris, een verkleind model van het monument in de tuin van het gebouw van de Maatschappij te plaatsen, waar het op 28 mei 1909 werd onthuld. ‘Dit verkleind model van wat eens het Lange Voorhout zou hebben moeten sieren,’ schreef de geschiedschrijver van de Maatschappij in 1952, ‘dat sindsdien in dezen tuin een vrij doelloos bestaan en, in zandsteen uitgevoerd, een ongelijken strijd tegen den tand des tijds voert, doet ons het besluit van den toenmaligen Haagsen Gemeenteraad billijken.’Ga naar eind31 Of dat oordeel nu nog gedeeld zou worden, is hoogst onzeker. Nu zouden we het standbeeld ongetwijfeld gekoesterd hebben als een merkwaardig aandenken aan het negentiendeeeuwse historische besef. | |
Duurzamer dan bronsZo eindigde wat de bekroning van een halve eeuw natuurwetenschappelijk nationalisme had kunnen worden in een klein Hollands drama. Het is moeilijk om de gang van zaken rond het mislukte gedenkteken voor Huygens niet te zien als symbolisch voor het algemene streven van de beoefenaars van de natuurwetenschappen naar culturele erkenning. Harting en Stokvis - maar zij niet alleen - hebben keer op keer geprobeerd aansluiting te vinden bij de geest van cultureel nationalisme die over de Nederlandse burgerij was gekomen. Ze zijn daar, ondanks al hun pretenties, maar zeer gedeeltelijk in geslaagd. Anderhalf standbeeld voor Boerhaave en Huygens is een mager resultaat in vergelijking met de vele standbeelden voor kunstenaars, krijgshelden en staatslieden die wel werden opgericht. Men kan hier een van de aankondigingen in zien van de kloof tussen de twee culturen, de literair-humanistische en de tech- | |
[pagina 239]
| |
nisch-natuurwetenschappelijke, waarover in de twintigste eeuw zoveel te doen is geweest. Toch zou dit een wat vertekend, want te negatief en te triest beeld zijn. Het zelfbewustzijn onder de Nederlandse beoefenaars van de natuurwetenschap was tegen 1900 groter dan ooit. Een bekend populairwetenschappelijk auteur schreef in 1898 in het Album der Natuur niet zonder trots: Onze eeuw, de negentiende, is de gouden eeuw der natuurwetenschap [...] Weldadig is het voor het nationaal gevoel dat het land van Simon Stevin en Christiaan Huygens nog altijd met eere wordt genoemd onder de beoefenaars der natuurwetenschap. Het aandeel der Nederlandsche geleerden aan de groote wetenschappelijke beweging van de tweede helft dezer eeuw is grooter dan menigeen weet. De schimmen van Stevin en Huygens kunnen gerust zijn; hunne geestelijke nazaten houden den ouden standaard hoog.Ga naar eind32 In het begin van de twintigste eeuw werd dit zelfvertrouwen bevestigd door de toekenning van ettelijke Nobelprijzen aan Nederlandse natuuronderzoekers. Een beeld voor Huygens mocht dan achterwege zijn gebleven, voor een van die Nobelprijswinnaars, J.H. van 't Hoff, werd in Rotterdam wel een standbeeld opgericht.Ga naar eind33 Men had het verleden niet meer nodig om vorm te geven aan het nationale zelfvertrouwen. Bovendien - en dat is een tweede reden om het mislukte streven van Harting en de zijnen niet zo negatief te beoordelen - had de poging om ook de natuurwetenschap een plaats, en misschien zelfs de belangrijkste plaats in het denkbeeldige pantheon van de Nederlandse cultuurgeschiedenis te geven een bijkomend resultaat. De beoefening van de wetenschapsgeschiedenis is er namelijk sterk door gestimuleerd. Elke herdenking spoorde de feestredenaars aan tot het verrichten van oorspronkelijk historisch onderzoek, en ook buiten de grote herdenkingen om is veel speurwerk verricht naar de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Ook in dit opzicht zou men, maar nu in positieve zin, de gang van zaken rond Christiaan Huygens symbolisch kunnen noemen. Het initiatief voor de oprichting van een standbeeld heeft niet tot het gestelde doel geleid, maar als zijdelings effect kan men wel wijzen op de uitgave van de Oeuvres complètes van Huygens, een indrukwekkend hoogtepunt van de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis, in de volle zin van het woord aere perennius.Ga naar eind34 |
|