Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Dirk Huizinga en de gesluierde Isis
| |
[pagina 190]
| |
naliet de algemeen maatschappelijke en zedelijke betekenis van de natuurwetenschap te beklemtonen. Minder bekend werd zijn tijdgenoot T.C. Winkler (1822-1897), een geneeskundige uit Haarlem die ook aangesteld was als conservator van het geologisch en paleontologisch kabinet van Teylers Museum. Hij vertaalde in 1860 Darwins The Origin of Species in het Nederlands, schreef brochures over onderdelen van de verzameling van Teylers Museum en begon in 1880 met het schrijven van afleveringen van een Handboek voor den verzamelaar. Anders dan Harting had Winkler geen academische opleiding. Hij was ‘slechts’ opgeleid aan de Klinische school in Haarlem. Maar de Groningse universiteit erkende zijn verdiensten en verleende hem ter gelegenheid van haar driehonderdjarig bestaan in 1864 een eredoctoraat.Ga naar eind3 De volksopvoeders maakten behalve van boeken en brochures ook graag en veel gebruik van een betrekkelijk nieuw fenomeen, het populair-wetenschappelijke tijdschrift. Harting gaf het goede voorbeeld door in 1852 met enkele geestverwanten het Album der Natuur op te richten, dat lange tijd het gezaghebbendste onder de populaire bladen was. Rond 1870 had het meer dan tweeduizend abonnees en het zou blijven verschijnen tot 1909.Ga naar eind4 Winkler was een van de medewerkers van dit maandblad, maar schreef van 1867 tot 1874 ook zijn eigen tijdschrift vol, Kennis en Kunst. Dit blad onderscheidde zich van het Album door de illustraties en de kortere, bevattelijker artikelen. Het presenteerde zichzelf ook nadrukkelijk als een ‘geïllustreerd volksboek’. Relatief onbekend maar zeker niet minder interessant dan het Album der Natuur was het tijdschrift Isis, dat in 1872 op de markt werd gebracht door de firma Erven Bohn in Haarlem. Nieuw aan dit blad was de verschijningsfrequentie. Toen de uitgever ermee begon, durfde hij er in zijn optimisme meteen een weekblad van te maken. Dit bleek een misrekening. Commercieel is Isis nooit een succes geworden. Het kreeg lang niet zo veel abonnees als het Album en moest na tien jaar alweer verdwijnen. Toch heeft het in die jaren grote betekenis gehad, bijvoorbeeld voor de verspreiding van het darwinisme in Nederland. Terwijl het Album zich terughoudend opstelde ten aanzien van deze theorie, was Isis van meet af aan een overtuigd pleitbezorger van Darwins ideeën. Het feit dat deze zo snel ingang vonden in ons land, is in belangrijke mate toe te schrijven aan de artikelen in Isis.Ga naar eind5 Er is nog een tweede reden om eens wat meer in detail naar de inhoud van juist dit tijdschrift te kijken. Toen het in 1872 van start ging, werd het geleid en grotendeels volgeschreven door de Groningse hoog- | |
[pagina 191]
| |
leraar in de fysiologie, Dirk Huizinga (1840-1903). Als natuuronderzoeker heeft Huizinga de aanvankelijk in hem gestelde verwachtingen niet kunnen inlossen, maar als volksopvoeder en popularisator van de natuurwetenschap genoot hij groot gezag. Hij schreef in Isis op bevattelijke wijze over de meest uiteenlopende onderwerpen. Terwijl andere volksopvoeders zich toch vaak beperkten tot hun eigen terrein, ging Huizinga daar soms ver buiten. Hij schreef niet alleen over de fysiologie, maar ook over bijvoorbeeld criminologie, archeologie en zelfs staatkunde, alles uit een natuurwetenschappelijk gezichtspunt. In de korte tijd dat hij de redactie van Isis voerde, wist hij zijn lezers vertrouwd te maken met de natuurwetenschappelijke grondslagen van de moderne wereldbeschouwing. Als veelzijdig volksopvoeder verdient hij een eigen plaats in de cultuurgeschiedenis, en niet alleen als vader van zijn in 1872 geboren en zoveel beroemder zoon.Ga naar eind6 | |
De oprichting van IsisHet initiatief tot het uitgeven van Isis is uitgegaan van de uitgever, J.K. Tadema van de Erven Bohn te Haarlem. In november 1870 benaderde Tadema de Leidse botanicus N.W.P. Rauwenhoff met het plan om een weekblad voor natuurwetenschap op te richten waarin het ‘beschaafde publiek’ kennis kon nemen van de vorderingen van de natuurwetenschappen. Over het algemeen werd het Album der Natuur, dat als maandblad uitkwam, te populair gevonden. Tussen het Album en de wetenschappelijke tijdschriften moest nog ruimte zijn voor een nieuw semi-populair tijdschrift. Rauwenhoff nam het voorstel in beraad en meldde de uitgever kort daarop dat hij bereid was een weekblad, of liever een tweewekelijks te verschijnen blad te redigeren dat beknopte mededelingen zou bevatten over alle belangrijke onderzoekingen op het gebied der natuurwetenschappen, in de trant van The Athenaeum of Der Naturforscher (bladen die tevens als belangrijkste bron voor de referaten in het nieuwe weekblad zouden fungeren). De uitgever liet weten dat hij weinig voelde voor zo'n tijdschrift, aangezien het hoofdzakelijk aftrek zou vinden bij ‘mannen van het vak’ (die de buitenlandse bladen al kenden) en niet bij het beschaafde publiek. Het leek hem ook weinig aantrekkelijk een blad uit te geven dat alleen maar herkauwde wat al in buitenlandse bladen had gestaan.Ga naar eind7 Als Tadema een blad zoals Rauwenhoff het zich voorstelde te weten- | |
[pagina 192]
| |
Dirk Huizinga.
schappelijk vond, is het merkwaardig dat hij al een paar dagen later een brief schreef aan de net benoemde Groningse hoogleraar in de fysiologie Dirk Huizinga, waarin hij met een plan voor een ‘Weekblad voor Natuurwetenschappen’ kwam dat grote overeenkomsten vertoonde met wat Rauwenhoff voorgesteld had. Tadema liet Huizinga weten dat hij van plan was geweest een populair-wetenschappelijk blad uit te geven. Hij had, schreef hij, dat plan voorgelegd aan een niet met name genoemde autoriteit, maar deze zag meer heil in een blad ‘waarin allerlei vraagstukken, uitvindingen en resultaten van onderzoekingen op Natuur-, Scheikundig en Natuurhistorisch gebied in populairen vorm en op smakelijke wijs voor 't ontwikkelde publiek en mede voor de mannen der wetenschap medegedeeld worden’. Als voorbeeld zou het Franse blad La Science pour Tous genoemd zijn. Bij nader inzien leek dit plan | |
[pagina 193]
| |
Tadema ook beter, maar eerst wilde hij nog eens het oordeel van een deskundige horen. Mocht Huizinga wat in het plan zien, dan zou de uitgever hem graag als redacteur willen aantrekken. ‘Wij houden ons overtuigd dat de onderneming dán goede resultaten zou opleveren, wanneer Gij haar tot uitvoering zoudt willen brengen.’Ga naar eind8 Wie was Dirk Huizinga dat de uitgever zo veel vertrouwen in hem stelde? Huizinga was in 1840 in het Groningse Den Horn (tegenwoordig gemeente Zuidhorn) geboren als zoon van de doopsgezinde predikant Jacob Huizinga. Aanvankelijk zou ook Dirk Huizinga predikant worden. Hij volgde daartoe in Amsterdam een opleiding aan het Doopsgezind Seminarium. Maar voordat hij deze opleiding had afgerond, belandde hij in een ernstige geestelijke crisis. Hij keerde het geloof de rug toe en ging geneeskunde studeren in Groningen. Daar raakte hij in de ban van het wijsgerig materialisme, dat in deze jaren in Nederland grote opgang maakte en dat vooral in de wetenschap van de fysiologie de sleutel zag voor het begrijpen van alle levensprocessen. Deze fysiologische richting werd in Groningen vertegenwoordigd door Izaak van Deen, een vriend van de bekende materialistische wijsgeer Jacobus Moleschott en Huizinga's belangrijkste docent. In 1867 promoveerde Huizinga op enkele onderzoekingen over ozon, in 1869 werd hij privaatdocent in de fysiologische scheikunde en al in 1870 werd hij - als opvolger van de plotseling overleden Van Deen - hoogleraar in de fysiologie. Daarnaast deed hij van zich spreken door in De Gids enkele populair-wetenschappelijke artikelen over fysiologie te schrijven, die volgens zijn biograaf getuigen ‘van het vermogen een abstracte stof aanschouwelijk samen te vatten in een beeldende en literair gestileerde taal’.Ga naar eind9 Tadema zal door deze artikelen attent zijn gemaakt op de jonge Groningse hoogleraar. Huizinga bleek niet veel te voelen voor de plannen van de uitgever. In een uitvoerige brief van 26 november 1870 ontraadde hij Tadema de uitgave van een blad voor zowel de leek als de man van het vak. De kennis van de natuur- of scheikunde is bij de beschaafde klassen immers nog zo gering dat men bijna alles nog moet uitleggen en daardoor de vakman vervelen moet. ‘Ik zou u dus raden om van uw blad te maken óf een zuiver populair blad óf een wetenschappelijk blad en geen tusschending.’ Aan een wetenschappelijk blad is in Nederland geen behoefte, en ook een populair tijdschrift is niet verzekerd van een ruime lezerskring. ‘Men roept veel over de zucht naar popul. natuurwet. lectuur ten onzent, maar is die zucht wel zoo groot?’ Zo'n blad zou alleen aanslaan als het aan de hoogste eisen voldeed. | |
[pagina 194]
| |
Mijns inziens kan het popul. natuurwet. blad dan alleen op een flink debiet rekenen, wanneer het oorspronkelijk is, niet vertaald. Verder moet het geestig zijn, petilleren van vernuft, in feuilletonstijl geschreven en toch degelijk zijn. Men moet de natuurwetenschap populariseren, ongeveer zoals About in zijn abc du Travailleur de staathuishoudkunde heeft gepopulariseerd. Ons publiek dat van natuurwetenschap niets weet, moet op zulk een wijze getrokken worden. En ik beweer dat zulk een schrijven zeer goed degelijk kan zijn en niet in hansworsterij behoeft te ontaarden. Daarvoor moeten echter alle schrijvers in zoo'n blad van de hooge morele waarde der natuurwetenschap diep overtuigd zijn. Men kan geestig zijn en tevens ernstig, zelfs stichtelijk.Ga naar eind10 Voor het redigeren van zo'n blad had hij helaas geen tijd. Zo gemakkelijk liet Tadema zich niet afschepen. Op 11 december schreef hij Huizinga dat hij zelf bij nader inzien ook tot de conclusie was gekomen dat een combinatie van een populair blad met een blad voor de vakman minder geschikt was. Eigenlijk had hij ook van meet af aan een meer populair blad op het oog dat ook voor de vakman interessant zou zijn. Hij verzekerde Huizinga dat zo'n blad wel degelijk lezers zou vinden. Het Album der Natuur had maar liefst 2600 abonnees! Voorwaarde was wel dat het blad geleid zou worden door ‘een hoogst bekwaam, jong en ijverig, algemeen geëerd man’, iemand als Huizinga, en Tadema vroeg hem daarom alsnog dringend of hij het redacteurschap op zich wilde nemen. Maar Huizinga bleef bij zijn weigering en zo kwam de correspondentie voorlopig tot een eind.Ga naar eind11 Een klein jaar later probeerde de uitgever het opnieuw. In een brief van 4 oktober 1871 stelde hij Huizinga nog eens de vraag of hij voor het redacteurschap voelde en zo nee, of hij iemand anders kende die het wel zou willen. Dit keer werd zijn vasthoudendheid beloond, want bijna per kerende post berichtte Huizinga hem dat hij het redacteurschap nu wel op zich wilde nemen. Hij kwam ook meteen al met voorstellen voor de indeling van het blad, het honorarium van de redacteur, de keuze van de medewerkers en de toepassing van illustraties. Het is begrijpelijk dat Tadema verheugd reageerde op deze mededeling.Ga naar eind12 In een volgende brief gaf Huizinga nog eens een uitvoerige omschrijving van het karakter dat het nieuwe weekblad zou moeten hebben. Hij wilde er geen zuiver populair blad van maken. Zo'n blad, dat zijn lezers zorgvuldig elke geestesinspanning zou besparen, zou geen debiet vinden en bovendien moeilijk elke week te vullen zijn. ‘Want men kan op dit gebied gerust zeggen: de moeite van den schrijver is omgekeerd evenredig | |
[pagina 195]
| |
aan dien van den lezer - hoe aangenamer en prettiger zich een stuk over populaire natuurwetenschap laat lezen, des te meer moeite heeft het den schrijver gekost.’ En voor een zuiver natuurwetenschappelijk tijdschrift was in Nederland geen ruimte.Ga naar eind13 Hij voelde daarom nu, anders dan een jaar eerder, het meest voor een combinatie van een populair en een wetenschappelijk tijdschrift. Hij realiseerde zich dat hij het gevaar liep met zo'n blad zowel de mannen van het vak als de ontwikkelde leken onbevredigd te laten. Dit gevaar scheen mij bij onze vroegere correspondentie zoo groot, dat ik toen zulk een onderneming geheel verwierp. Bij nader inzien lacht het mij wel toe, dit plan eens te beproeven. Voornamelijk daarom, omdat zulk een blad ten onzent en voor zoover ik weet (op een zeer enkele uitzondering na) ook in het buitenland niet bestaat. Vervolgens zette hij uiteen hoe een blad zowel de leek als de geleerde kan boeien. Ons blad moet zijn een populair blad, bestemd voor elk mensch van beschaafde opvoeding, voor zoover het zijn lezers op de hoogte houdt van de resultaten der natuurwetenschap. Het gaat daarbij niet alleen uit van 't utiliteitsbeginsel, het expliciteert niet alleen de ‘nuttige toepassingen’ voor 't dagelijksch leven, maar het acht de natuurwetenschap meer te zijn dan de slavin die 't dagelijksch leven zoo comfortable mogelijk maakt. Het wil ook de aesthetische en philosophische zijde der natuurwetenschap niet voorbij zien. Van daar dat natuurschildering er ook een plaats zal vinden (mits alleen zulke die door taal en stijl werkelijk eminent is). Van daar dat ook de geschiedenis van de natuurwetenschap stof zou kunnen leveren, een schets van de wording van een of andere ontdekking zal er zeer gevoegelijk in opgenomen kunnen worden; ook het ontwikkeld publiek mag en moet weten hoe natuurwetenschappelijke vorderingen gemaakt worden, het krijgt daardoor een denkbeeld van de methode der natuurkunde. Maar hoe kon zo'n blad nu de vakman boeien? Voor den man van 't vak wordt ons weekblad daardoor van belang, dat het de natuurwetenschap behandelt als een element van den socialen vooruitgang. Hier komt ter sprake de plaats der natuurwetenschap bij de verschillende takken van onderwijs, de methode van onderwijs, bescherming en aanmoediging van natuurstudie van regeeringswege. | |
[pagina 196]
| |
Verder zouden ook allerlei praktische toepassingen aan de orde kunnen komen, zoals alles wat met de gezondheidsleer te maken had.Ga naar eind14 | |
De gesluierde IsisAls titel voor het nieuwe tijdschrift stelde Huizinga Isis voor. Deze Oudegyptische godin, de echtgenote van Osiris en moeder van Horus, was in Grieks-Romeinse tijd met Athene en Minerva gelijkgesteld en werd sindsdien geassocieerd met de natuur, de waarheid en de wijsheid. Heel erg origineel was de keuze voor de naam Isis niet. De Duitse natuuronderzoeker en oprichter van de Naturforscherverein Lorenz Oken had al in 1817 een natuurwetenschappelijk tijdschrift dezelfde naam gegeven en in 1835 was in Dresden, om nog maar een voorbeeld te noemen, een natuurwetenschappelijk genootschap onder deze naam opgericht. Maar Huizinga baseerde zich niet op deze voorbeelden. In zijn brief aan Tadema verwees hij naar het bekende gedicht van Schiller, ‘Das verschleierte Bild im Tempel von Saïs’. En dat was toch een wat merkwaardige verwijzing. Ongetwijfeld zag Huizinga de gesluierde Isis als een symbool voor de nog niet ontraadselde natuur en was het in zijn ogen de moderne natuurwetenschap die door het oplichten van de sluiers de naakte waarheid aan het licht zou brengen. Isis was voor hem de muze van de moderne natuurwetenschap. Zo zag men het ook in Dresden, waar enige jaren later, bij de viering van het vijftigjarig bestaan van het eerder genoemde genootschap, in een gedicht Isis werd aangeroepen als degene die onze geest verlicht en met gratie haar gelaat ontsluiert - ‘die uns den Geist erhellt/Und voller Huld ihr Antlitz uns entschleiert’.Ga naar eind15 Maar de teneur van het gedicht van Schiller en de context waarin het in 1795 was ontstaan, wijzen in een heel andere richting. Schiller liet zich inspireren door een passage in een werk van de antieke schrijver Plutarchus over de verering van Isis en Osiris. In een Isistempel in de stad Saïs in de Nijldelta zou een beeld van de godin hebben gestaan met de tekst: ‘Ik ben al wat is geweest, al wat is en al wat zal zijn en geen sterveling heeft ooit mijn kleed (peplos) opgelicht.’Ga naar eind16 Schiller veranderde dit beeld op subtiele wijze. Van het wollen kleed, in de Griekse wereld het gewone vrouwengewaad, maakte hij een sluier, die ook het gezicht bedekte en het beeld nog mysterieuzer maakte dan het misschien al was. En verder kreeg de voorstelling, die in de oudheid nog | |
[pagina 197]
| |
seksueel geladen was, bij hem een hogere strekking: het ging niet om de ontbloting van een vrouwenlichaam, maar om de ‘ontdekking’ van een hogere waarheid. Maar wat bleef is het verbod op de onthulling van het godenbeeld. Met de jongeman die ondanks de waarschuwing van de priester 's nachts het tempelcomplex betreedt en de sluier afrukt om de waarheid te zien, loopt het slecht af: ... Besinnungslos und bleich,
So fanden ihn am andern Tag die Priester
Am Fussgestell der Isis ausgestreckt.
Was er allda gesehen und erfahren,
Hat seine Zunge nie bekannt. Auf ewig
War seines Lebens Heiterkeit dahin,
Ihn riss ein tiefer Gram zum frühen Grabe.
‘Weh dem’, dies war sein warnungsvolles Wort,
Wenn ungestüme Frager in ihn drangen,
‘Weh dem, der zu der Wahrheit geht durch Schuld,
Sie wird ihm nimmermehr erfreulich sein.’
Zo kan Huizinga het niet bedoeld hebben. Bij hem diende de onthulling van de waarheid juist het geluk of althans het welzijn van de mens te vergroten. Ook in een ander opzicht is de keuze voor de naam Isis wat merkwaardig. Isis was aan het eind van de achttiende eeuw bijzonder populair geworden. In de egyptomanie die in die tijd in Europa om zich heen greep, maakte ook deze godin een renaissance door, nu vaak in gesluierde gedaante - zoals bij Schiller. In de oudheid was de sluier nog bepaald geen attribuut van Isis, maar een vermenging met oriëntaalse elementen heeft ongetwijfeld - niemand heeft het nog uitgezocht - voor deze nieuwe variant in de uitbeelding gezorgd. Vooral bij de vrijmetselaars was de gesluierde Isis uitzonderlijk populair. Voor deze ‘verlichte’ geesten was Egypte in het algemeen al een land waaraan veel wijsheid was ontleend, en de soms zelfs met hiërogliefen omsluierde Isis speelde daarbij een hoofdrol. Ze was het beeld van de waarheid waar de vrijmetselaars, de priesters van de godin, naar streefden, en slechts langzaam zou zij haar sluiers oplichten om de vrijmetselaars zicht te geven op haar hogere waarheid. In Nederland vindt men in het begin van de negentiende eeuw vooral bij de filosoof, literator en vrijmetselaar Kinker veel verwijzingen naar Isis. Zo dichtte hij in 1818: | |
[pagina 198]
| |
Door 't raadselkleed, geslingerd rond haar leên,
wijst ons haar hand naar schooner toekomst heen.
Een andere Isis-adept was de vrijmetselaar J. Roos Bz, die in het in 1829 geschreven almanakje van het semi-maçonnieke genootschap V.W. (‘Vooruitgang door Wetenschap’) ook een gedicht opnam met als titel ‘Het gesluierde Isis-beeld’.Ga naar eind17 Was Huizinga werkelijk van deze associatie met mysterie, geheimzinnigheid en vrijmetselarij onkundig toen hij voor een modern natuurwetenschappelijk blad de naam Isis voorstelde? Hoe het ook zij, de uitgever was niet gelukkig met de naam. ‘Er heeft indertijd een tijdschrift “Isis” bestaan, maar 't is den weg van alle vleesch gegaan,’ schreef hij Huizinga, en ook al was het misschien bijgeloof, hij wilde het liever niet nog een keer met die naam proberen.Ga naar eind18 Aan welk tijdschrift hij dacht liet hij niet weten. Misschien dacht hij aan het tijdschrift van Oken, dat in 1848 ter ziele was gegaan. Maar misschien dacht hij ook wel aan het tijdschrift Isis. Geschrift van en voor vrij-metselaren, dat in 1816 in Amsterdam was opgericht. Met dat tijdschrift was het inderdaad niet goed gegaan, want na een tweede aflevering in 1818 werd er niets meer van vernomen. Maar hoe het ook zij, de uitgever wist niets beters te bedenken en zo is het ten slotte Isis gebleven.Ga naar eind19 Nu de meer principiële zaken geregeld waren, konden de praktische aangelegenheden aan de orde komen. Huizinga zou voor elk nummer dat hij redigeerde tien gulden krijgen en hij en zijn medewerkers voor hun geschreven bijdragen 25 gulden per vel. Het weekblad zou één vel druks groot worden (acht pagina's) en in twee kolommen gezet worden. Behalve oorspronkelijke bijdragen zouden ook referaten over berichten uit andere tijdschriften opgenomen worden. Ten behoeve van die berichtgeving ontving de redacteur gratis enkele tijdschriften via zijn boekverkoper in Groningen, de firma Noordhoff. Dit alles werd vlot en soepel geregeld. Lastiger was het om een goed vignet te vinden. Huizinga wilde er iets moois van maken. ‘Niet de gewone rommelzooi van teleskopen, retorten en electriseermachines,’ schreef hij Tadema: Wat dunkt u van een oud-egyptischen Isis-tempel, de wand met hiëroglyphen, 't gesluierde beeld der waarheid erin? Doch goed getekend, en historisch trouw. Daar dan de letters isis door heen. Zoo iets zou een goeden indruk maken, dunkt mij, en terstond doen zien dat Isis niet een plat-alledaagsch blad wil zijn. | |
[pagina 199]
| |
Toen de uitgever geen passend plaatje kon vinden, bood Huizinga aan zijn licht eens op te steken bij een andere popularisator, Herman Hartogh Heys van Zouteveen in Delft. ‘Die is nogal op de hoogte van Egyptische zaken en zal ons wel kunnen helpen.’ Maar het ontwerp dat Huizinga van Hartogh Heys kreeg, keurde hij af. ‘Ik begeer niet dat Isis zich door zijn vignet bespottelijk maakt.’ Uiteindelijk kozen redacteur en uitgever voor een simpele kop in grote kapitalen, bij gebrek aan iets beters.Ga naar eind20 | |
Het wereldbeeld van HuizingaAanvankelijk had Huizinga grote verwachtingen van de medewerking die hij in allerlei kringen voor zijn blad zou kunnen verwachten. Hij kwam met een lijst met wel 34 vaste medewerkers, van wie de meesten uit de noordelijke provincies en meer in het bijzonder uit het milieu van de Groningse universiteit kwamen. De uitgever was over die lijst in eerste instantie niet zo te spreken. ‘Zou 't onze onderneming hoegenaamd niet schaden dat er geen enkel Hoogleraar uit Leiden of Utrecht op prijkt?’Ga naar eind21 Achteraf bleek dat alle bezorgdheid over de spreiding van de medewerkers overbodig was, want de ‘medewerking’ die de heren verleenden, stelde niet veel voor. Het is een van de grootste teleurstellingen van Huizinga geweest dat zijn medewerkers maar zelden kopij instuurden en dat hij het blad voor een aanzienlijk deel zelf moest volschrijven. Hoeveel stukken hij precies geschreven heeft, is niet te achterhalen. Sommige artikelen signeerde hij voluit, andere bleven ongesigneerd, wellicht om de lezers niet te laten merken hoezeer Isis een eenmansbedrijf was. Bovendien zal Huizinga veel referaten over buitenlandse onderwerpen als onpersoonlijk redactiewerk hebben beschouwd. Maar wie de gesigneerde stukken optelt bij de stukken die blijkens de correspondentie met de uitgever of blijkens kruisverwijzingen in de artikelen zelf op naam van Huizinga gesteld kunnen worden, begrijpt dat het redigeren van het tijdschrift voor hem een financieel lucratieve, maar ook zeer arbeidsintensieve onderneming is geweest.Ga naar eind22 De gebrekkige medewerking die Huizinga ondervond, maakt Isis voor de historicus juist een bijzonder interessant blad. Gevestigde Nederlandse natuuronderzoekers waren doorgaans nogal terughoudend in het tonen van hun wereldbeschouwing. Maar juist omdat Huizinga gedwongen was ook over zaken te schrijven die buiten zijn eigen specialisme vielen, moest hij zich wel regelmatig in de kaart laten kijken. De ko- | |
[pagina 200]
| |
lommen van Isis bieden daardoor een niet vaak voorkomende gelegenheid om dieper door te dringen in het natuurwetenschappelijke wereldbeeld van een gerespecteerd natuuronderzoeker uit het begin van de Tweede Gouden Eeuw. | |
Popularisering als probleemEen steeds terugkerend thema in de populair-wetenschappelijke literatuur van de tweede helft van de negentiende eeuw is de vraag of popularisering nodig en mogelijk was. Niet iedereen was overtuigd van het belang van de natuurwetenschappen (en dus het nut van populariseren). En zelfs degenen die in principe voorstander van popularisering waren, vroegen zich soms af of het wel kon. Ging bij popularisering juist niet de essentie van de wetenschap verloren? Zeker voor een redacteur van een tijdschrift als Isis, dat hoge eisen aan het populariseren stelde, was het noodzakelijk de eigen positie goed af te bakenen. Huizinga zette dan ook in het eerste nummer van het tijdschrift, dat al midden december 1871 verscheen, hoog in. Hij begon met een citaat van de Duitse zoöloog, darwinist en bekend popularisator Ernst Haeckel, waarin deze onder andere betoogde dat het de plicht van elke natuuronderzoeker was om de resultaten van zijn onderzoek bekend te maken aan het hele volk. ‘Der höchste Triumph des menschlichen Geistes, die wahre Erkenntniss der allgemeinsten Naturgesetze, darf nicht das Privateigenthum einer privilegirten Gelehrtenkaste bleiben, sondern muss Gemeingut der ganzen Menschheit werden.’ Natuurlijk was Huizinga bekend met de gebruikelijke bezwaren tegen de popularisering van de natuurwetenschap, die al door Goethe waren verwoord. Maar deze had het indertijd over pogingen om de totaal onkundigen vertrouwd te maken met nieuwe resultaten van natuurwetenschap, en dat is inderdaad onmogelijk. Dat is meer een taak van onderwijs en opvoeding. Huizinga zal daarbij gedacht hebben aan de nieuwe hbs, die sinds 1863 in Nederland bestond. Het is echter zaak de kennis die daar verworven was bij te houden. Die taak nu, om voort te bouwen op den door het middelbaar onderwijs gelegden grond, zal Isis trachten te vervullen. Ons doel is niet, den geheel onervaren lezer een dragelijke kennis te geven van elementaire natuurverschijnselen en hunne verklaring; ons doel is veeleer een doorloopend exposé te geven van de vorderingen der natuurwetenschappen in onzen tijd, voor zoover zij elk beschaafd mensch belang inboezemen. | |
[pagina 201]
| |
Daarbij wilde hij niet alleen aandacht besteden aan de praktische toepassingen van de wetenschap. Ook het esthetisch genot, de morele verdieping en de intellectuele vorming moesten aan bod komen, in zijn woorden de ‘ideale zijde der natuurwetenschap’. Ook door de taal en de toon van de bijdragen moest het blad zich laten kennen, niet als een blad voor de geleerde, maar als een blad voor elk beschaafd mens. ‘In zoover zal het zich den naam van een populair tijdschrift in den goeden zin des woords waardig maken.’Ga naar eind23 Recensies van populair-wetenschappelijke boeken waren belangrijk om de kritische functie van het tijdschrift inhoud te geven. Daarbij fungeerde het door Huizinga gekozen citaat van Haeckel soms als richtsnoer voor zijn medewerkers. J. Zaaijer Azn., een medewerker uit Leeuwarden, toetste een vertaling van John Tyndalls De warmte beschouwd als een vorm van beweging expliciet aan deze norm en zijn conclusie was positief: ‘Zóó van iemand, dán zeker van Tyndall kan gezegd worden, dat hij den pligt van den natuuronderzoeker, zoo als die door den Duitschen zoöloog Haeckel wordt opgevat [...], tracht te vervullen en daarin uitstekend slaagt.’ Ook de gedachte dat popularisering voor mensen zonder enige voorkennis onmogelijk, zo niet gevaarlijk is, keert in menige recensie terug. Populaire wetenschap, zo hield de Amersfoortse hbs-leraar E.D. Pijzel zijn lezers voor in een bespreking van T.C. Winklers Populair-wetenschappelijke blaadjes, kan gevaarlijk zijn als men halve kennis verspreidt. ‘Wij houden het voor eene volkomene onmogelijkheid om “kennis te verspreiden in een vorm, waarin elkeen haar kan opnemen”.’Ga naar eind24 De beste garantie voor verantwoorde popularisering was het als de kopstukken in een bepaald vak zelf de pen ter hand namen. Dat de eerste Duitse hoogleraar in de hygiëne, Max von Pettenkofer, de moeite had genomen in een drietal populaire voordrachten, gebundeld in het boekje Beziehungen der Luft zu Kleidung, Wohnung und Boden, zijn landgenoten te informeren over de gezondheidsleer, vond Huizinga, die dit boekje zelf besprak, zeer te prijzen.Ga naar eind25 Om dezelfde reden ondersteunde hij van harte het initiatief van de Duitse zoöloog Anton Dohrn om in Napels een zoölogisch station op te richten, dat behalve een natuurwetenschappelijk onderzoeksinstituut ook een museum zou huisvesten, te bekostigen uit de toegangsgelden. Zulk een ondersteuning van wetenschappelijken arbeid door het publiek moet zooveel mogelijk op elk gebied plaats hebben. De tijden zijn voorbij toen de groote mannen van wetenschap zich niet verwaardigden tot het publiek te | |
[pagina 202]
| |
spreken, en niemand gelooft meer dat de wetenschap er door verlaagd wordt, dat haar innerlijk leven wat meer voor ieder oog bloot ligt. Groote natuuronderzoekers kunnen een machtigen invloed op het publiek uitoefenen, zeer ten voordeele van dit laatste. En van den anderen kant, als het publiek belang stelt in den vooruitgang der wetenschap, zal het ook geld daarvoor beschikbaar hebben; en dat is zeer ten voordeele der wetenschap.Ga naar eind26 Huizinga zag deze ideale situatie al enigszins benaderd in de Verenigde Staten, die in wetenschappelijk opzicht nog niet voor vol werden aangezien maar waarover hij steeds in positieve zin berichtte. Er zijn altijd die meenen, dat de snelle opkomst en de hooge trap van bloei der Amerikaansche steden te danken is aan energie, ja, maar aan een energie, die alleen King Cotton en King Dollar dient; die meenen, dat het eenig streven van elken Amerikaan is, om zoo veel mogelijk geld te verdienen in den kortst mogelijken tijd; die meenen, dat Amerika het land is der vulgair-praktische materialisten bij uitnemendheid. Dat die meening een onjuiste is, dat Amerika's energie gezond is en niet eenzijdig werkt op één enkel gebied van menschelijke werkzaamheid met uitsluiting van elke andere, daarvan ligt het klaarste bewijs in de droevige, maar belangwekkende opgaven van hetgeen er voor de wetenschap verloren is gegaan bij den brand van Chicago. Wat het particulier initiatief daar bijeen had gebracht, was zonder meer indrukwekkend en zou een voorbeeld moeten zijn voor de Nederlanders.Ga naar eind27 | |
De richting van de wetenschapIn 1871 had Huizinga ook de geschiedenis van de wetenschap genoemd als een mogelijk onderwerp voor een of meer bijdragen in het nieuwe tijdschrift. Daar is uiteindelijk niet zoveel van terechtgekomen. Specifiek wetenschapshistorische bijdragen zijn niet of nauwelijks verschenen in Isis. Daarvoor moet men in deze periode meer in het album der Natuur zijn.Ga naar eind28 Maar dat betekende niet dat Huizinga geen belangstelling had voor de geschiedenis van de natuurwetenschap of onkundig was van de ontwikkeling die de natuurwetenschap had doorgemaakt. Uit de weinige historisch getinte artikelen blijkt heel duidelijk dat hij zich ervan bewust was hoe de moderne natuurwetenschap verschilde van de oudere wetenschap en in welke richting de nieuwste wetenschap zich bewoog. Precies deze thema's stelde hij aan de orde toen hij in het nummer | |
[pagina 203]
| |
van 24 augustus 1872 een rede besprak die de Duitse plantenfysioloog Ferdinand Cohn had gehouden over de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de laatste vijfentwintig jaar. In die betrekkelijk korte periode was er bijzonder veel veranderd. Niet alleen de hoeveelheid kennis was sterk toegenomen, ook de aard van de vraagstukken die de onderzoekers bezighielden, was in sommige opzichten ingrijpend gewijzigd. Het waren vooral drie wetenschappelijke doorbraken die daarvoor gezorgd hadden: de mechanische theorie der warmte, die leerde inzien dat er geen kracht ontstaat of vergaat, maar dat alle verschillende vormen van beweging die wij krachten noemen, volgens bepaalde verhoudingen in elkaar kunnen overgaan; de spectraalanalyse van Bunsen en Kirchhoff, die de astronomen in staat stelde uitspraken te doen over de samenstelling van hemellichamen die ver buiten ons zonnestelsel liggen; en ten slotte de theorie van Darwin over het ontstaan van soorten. Maar daarmee was nog niet voldoende scherp onder woorden gebracht waarin de oude wetenschap van de moderne verschilde. Het nieuwe, zo meende Huizinga in het voetspoor van Cohn, was gelegen in de steeds verregaander versmelting van de vroeger afzonderlijk beoefende specialismen: [...] natuur- en scheikunde hebben zich met mathematische astronomie en geologie verbonden tot een nieuwe wetenschap, de ontwikkelingsgeschiedenis der hemellichamen; palaeontologie, systematische botanie en zoölogie zijn geworden tot algemeene morphologie der organismen; physiologie van dieren en van planten wordt algemeene biologie; kortom uit de afzonderlijk natuurwetenschappen ontstaat langzamerhand de eene ondeelbare republiek der natuurwetenschap. ‘Unificatie’ is het sleutelwoord voor het begrijpen van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap. Het eigenlijk onderscheidende der nieuwere natuurwetenschap is dus haar streven naar eenheid, een streven waarmee noodzakelijk gepaard gaat het begrip, dat de natuur zelf één groot geheel is, waarvan de deelen onverbrekelijk aan elkaar verbonden zijn; waarin overal dezelfde stoffen aanwezig zijn, overal dezelfde krachten werken, overal dezelfde wetten heerschen.Ga naar eind29 Het tekent Huizinga's grote interesse in de Amerikaanse geschiedenis en politiek dat hij in dit verband al eens een vergelijking had gemaakt met | |
[pagina 204]
| |
de Verenigde Staten. ‘E pluribus unum, dat devies der Noord-Amerikaansche Unie, zou ook de moderne natuurwetenschap in haar vaandel kunnen schrijven.’ De grondslag voor die ene grote, samenhangende wetenschap was gelegd door Isaac Newton, die had laten zien dat het vallen van een steen en de beweging van de hemellichamen verschijnselen van dezelfde orde zijn die volgens dezelfde wetten plaatshebben. ‘Newton was de Washington dier Unie.’ En wat Newton met de bewegingsverschijnselen deed, deden anderen later op andere deelgebieden van de natuurwetenschap. Weer verwees Huizinga naar de wet van het behoud van energie, de spectraalanalyse en de omwenteling in de geologie.Ga naar eind30 De wetenschap van de levende natuur was lang apart blijven staan. ‘De biologische wetenschappen werden eerst aan de unie toegevoegd na den langen, heeten strijd over de levenskracht.’ Tot ver in de negentiende eeuw hadden fysiologen aangenomen dat er in de levende organismen een aparte bezielende kracht school, de vis vitalis of nisus formativus, die de levende natuur van een volkomen andere orde maakte dan de levenloze natuur, die de fysici, chemici en geologen bestudeerden. De Duitse elektrofysioloog Emil du Bois-Reymond was er pas rond het midden van de eeuw in geslaagd de laatste argumenten ten gunste van de levenskracht te weerleggen. Sindsdien nam de biologie deel aan de verdere ontwikkeling van de natuurwetenschap. De onderzoekingen over de structuur en chemische constitutie van de celinhoud vormden een nieuwe stap vooruit. Het protoplasma bleek de essentiële stof in alle levende wezens te zijn, waaraan alle levensverrichtingen verbonden waren. Hoewel het leven nog niet helemaal verklaard kon worden uit het protoplasma, was verder onderzoek naar aard en werking van deze grondstof van het leven toch verre te verkiezen boven het te pas en te onpas te hulp roepen van een verder niet te onderzoeken geheimzinnige levenskracht. Met de bestudering van het protoplasma zat men als het ware het leven op de hielen.Ga naar eind31 Huizinga was zelf zeer geïnteresseerd in dit protoplasmaonderzoek, omdat het nauw verband hield met het belangrijkste thema van zijn eigen wetenschappelijke werk. Ging het bij de studie van het protoplasma om de aard van het verschijnsel ‘leven’, in zijn eigen onderzoek ging het om het ontstaan van het leven. Vanouds stonden twee benaderingen lijnrecht tegenover elkaar. De ene theorie leerde dat leven alleen maar kan ontstaan uit ander leven, terwijl de andere theorie de mogelijkheid wilde openhouden dat er ook spontaan nieuw leven uit dode materie kon ontstaan. Dit debat over de zogenaamde spontane generatie leek | |
[pagina 205]
| |
rond 1860 door de proeven van Pasteur definitief beslecht in het voordeel van de tegenstanders van spontane generatie. Maar voor Huizinga was het nog altijd een hangende kwestie en de lezers van Isis werden uitvoerig ingelicht over onderzoekingen op dit punt. Huizinga ging niet zover dat hij zijn eigen onderzoek besprak of door anderen liet bespreken. Het was min of meer toevallig dat men in de verslagen van de vergaderingen van de sectie Natuurwetenschappen van het Amsterdamse Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde, die altijd in Isis opgenomen werden, ook eens een verslag las van een mededeling die Huizinga over zijn Groningse onderzoek had gedaan. Op een vergadering van 2 april 1873 had hij meegedeeld dat in een vloeistof die kaliumnitraat, magnesiumsulfaat, neutraal calciumfosfaat, glucose en pepton bevatte en die vooraf flink gekookt en zorgvuldig van de lucht afgesloten was, na twee à drie dagen bacteriën waren ontstaan. Omdat uit controleproeven was gebleken dat de bacteriën niet hadden kunnen ontstaan uit bacteriën die ondanks het koken in de vloeistof waren achtergebleven, trok Huizinga de conclusie dat hier levende wezens uit niet-levende stof waren ontstaan. Of, nauwkeuriger, dat hier een synthese van protoplasma uit zijn losse bestanddelen had plaatsgevonden. Hij noemde dit verschijnsel abiogenesis.Ga naar eind32 Als aanhanger van de theorie van de abiogenesis (de term is van de Engelsman Huxley) behoorde Huizinga tot een kleine schare onderzoekers die nog niet overtuigd waren door de negatieve uitkomsten van de proeven van Pasteur. In de ogen van velen, zo wist hij, stond het zoeken naar feitelijke bewijzen voor abiogenesis zo ongeveer gelijk met het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel. Bovendien moest hij toegeven dat de zaak niet altijd even zorgvuldig werd verdedigd. Over het boek van de Engelse onderzoeker H. Charlton Bastian, The Beginnings of Life, moest hij in een bespreking in 1873 een ongunstig oordeel geven. Het was belangrijk dat Bastian de kwestie van de abiogenesis weer op de agenda van de natuurwetenschap had geplaatst, maar tegen de argumenten en de proeven die hij aanvoerde, viel nog wel wat in te brengen. Hoe dan ook, de mogelijkheid dat leven ontstond door spontane generatie kon men volgens Huizinga niet uitsluiten. Hij wist zich daarbij gesteund door Haeckel, die ook geen positieve bewijzen voor het voorkomen van abiogenesis kon noemen, maar anderzijds zich ook niet kon voorstellen hoe ooit, in de oertijd, het leven op aarde op een andere manier was ontstaan dan door middel van spontane generatie. Daarin lag volgens Huizinga de belangrijkste reden dat ondanks het ontbreken van enige posi- | |
[pagina 206]
| |
tieve bewijsvoering veel auteurs de leer der abiogenesis aanhingen. Het alternatief was namelijk dat alle leven op aarde door goddelijke schepping was ontstaan, een hypothese die ook door geen enkel wetenschappelijk feit werd ondersteund. Gesteld voor de keuze tussen abiogenesis en scheppingshypothese kozen velen toch voor het eerste en dat was volkomen redelijk. Weliswaar vond in beide gevallen een sprong van het levenloze naar het levende plaats, maar in tegenstelling tot de abiogenesis was de scheppingshypothese niet vatbaar voor nader onderzoek. Door het recente protoplasmaonderzoek was het misschien mogelijk de kloof tussen leven en niet leven te versmallen. ‘De opkomst der protoplasmaleer rechtvaardigt de gunst waarin de abiogenesis bij de tegenwoordige biologen staat; ofschoon niemand, voor zoover ik weet, dat nog ronduit heeft uitgesproken.’Ga naar eind33 Huizinga had ook weinig moeite met een ander alternatief voor het scheppingsverhaal, de evolutietheorie van Darwin. Inderdaad stelde Huizinga zich, hoewel dit zijn eigenlijke terrein niet was, van meet af aan op darwinistisch standpunt. Weliswaar liet hij het bespreken van darwinistische boeken doorgaans aan medewerkers over (zo besprak zijn Groningse collega Salverda in 1872 Darwins Descent of Man), maar als het zo uitkwam wilde hij zelf ook wel zijn mening over de argumenten voor en tegen de darwinistische theorie geven. Zo besprak hij A. Wigands Die Genealogie der Urzellen als Lösung des Descendenz-Problems, oder die Entstehung der Arten ohne natürliche Zuchtwahl. De titel van het boek maakt duidelijk dat de schrijver een evolutieleer zonder natuurlijke selectie had ontworpen. Hij nam daartoe aan dat alle oercellen van de afzonderlijke soorten waren ontstaan door eenmalige variaties uit één cel. Die oercellen veranderden verder niet meer. Huizinga voelde zich na lezing van dit boek niet bevredigd. Hij beschouwde het slechts als ‘een poging (en geen goed gelukte poging) om de onderstellingen over de wijze van ontstaan der verschillende vormen van levende wezens nog met eene te vermeerderen’.Ga naar eind34 Deze houding was kenmerkend voor de houding van Isis in het algemeen. Het tijdschrift stond volledig achter Darwin en wilde niets weten van alternatieve evolutietheorieën, die vooral in Amerika en Engeland populair waren en waarin speciaal het hete hangijzer van de natuurlijke selectie geweerd werd. Het antidarwinistische boek van H. von Haurowitz, Die organische Entwicklung des Menschen nach den neuesten Naturforschungen, werd in januari 1872 zeer negatief beoordeeld door Hartogh Heys van Zouteveen. De ‘Separationstheorie’ van Wagner (die behalve | |
[pagina 207]
| |
aan natuurlijke selectie ook veel waarde hechtte aan geografische factoren bij het ontstaan van nieuwe soorten) werd als wellicht slechts een aanvulling op Darwin aangemerkt. En het in Engeland populaire boek van George Mivart, Genesis of Species (ook een ontwikkelingstheorie zonder natuurlijke selectie), weigerde Huizinga zelfs te bespreken. Het boek voerde alleen niet ter zake doende argumenten aan, van kerkhistorische en metafysische aard, en was verder voor een blad als Isis te specialistisch.Ga naar eind35 De belangrijkste uitzondering was dat in mei 1874 de katholieke antidarwinist P.J.P. Vermeulen de gelegenheid kreeg in een nogal technisch artikel over de larve van de enkelvoudige Ascidiën (zakpijpen) zijn bezwaren tegen de evolutietheorie uiteen te zetten. Een maand later werd Vermeulen door Hartogh Heys van Zouteveen van repliek gediend, en alleen de lezer die toch al overtuigd was van de onhoudbaarheid van Darwins theorie (en zulke lezers had Isis niet), zal het eens geweest zijn met het standpunt van Vermeulen.Ga naar eind36 Niet alleen was Isis een blad van en voor darwinisten (zozeer zelfs dat een anonieme recensent van Oscar Schmidts Descendenzlehre und Darwinismus zich in februari 1874 verontschuldigde voor ‘alweer Darwinisme’), ook het veel verder gaande standpunt van Ernst Haeckel kon in de kolommen van het blad rekenen op een welwillende ontvangst. Dat het allereerste nummer van Isis met een citaat van Haeckel opende, was geen uitzondering. Ook in latere nummers werd meestal met instemming verwezen naar het werk van de Duitse darwinist. Zo opende Huizinga de jaargang 1874 met een uitvoerig artikel over Haeckels onderzoek van de kalksponsen. ‘De geniale en onvermoeide verdediger en verbreider der afstammingsleer’ had daarmee op een beperkt terrein de juistheid van deze theorie aangetoond en diegenen de mond gesnoerd die hadden betoogd dat het darwinisme alleen op zeer algemeen niveau plausibel was. Maar het onderzoek van de kalksponsen bevestigde niet alleen de evolutietheorie, het was ook een doorlopende bevestiging van Haeckels biogenetische grondwet. ‘De ontogenesis is een korte en snelle recapitulatie der phylogenesis. Dat wil zeggen: Het levend wezen doorloopt bij zijne individueele ontwikkeling (ontogenesis) de voornaamsten van de vormen, welke zijne voorouders gedurende de langzame ontwikkeling van de groep (phylogenesis) doorloopen hebben.’ En ten slotte liet Huizinga zich ook zeer positief uit over de volgens anderen veel te speculatieve stambomen die Haeckel van de huidige soorten had opgesteld. Het zijn geen fantasiestukjes, maar goede voorstellingen van de bestaande kennis omtrent de afstam- | |
[pagina 208]
| |
ming van de verschillende soorten. Natuurlijk is die kennis voorlopig en nog gebrekkig, gaf Huizinga toe. ‘Maar dat de ontwikkelingsgang in groote trekken zoo is geweest als hij in Haeckel's stamboom is geschetst, dat bewijzen de afzonderlijke onderzoekingen meer en meer.’Ga naar eind37 Alleen ten aanzien van de filosofische betekenis die Haeckel de evolutietheorie toeschreef, hield Huizinga enige afstand. Hij vermeldde dat volgens de Duitser de evolutietheorie, in het bijzonder de studie van de kalksponsen, aantoonde dat het mechanistische, monistische standpunt dat deze verdedigde tegenover de aanhangers van het teleologische, dualistische standpunt, juist was. Alle onderzoekingen zouden uitwijzen dat er geen schepping was, geen doel, geen vrijheid, geen toeval. Volgens sommigen, zo voegde Huizinga daar dan aan toe, was dit misschien wat al te voorbarig. Ik zal hun het recht daartoe niet ontzeggen. Zelfs zou ik deze vraag willen opwerpen: is niet ons monisme of dualisme [...] meer afhankelijk van onszelf dan wel van de dingen buiten ons? Is niet onze wereldbeschouwing meer het gevolg van onze individuele behoeften in intellectueel en moreel opzicht, dan wel van onze studie der natuurverschijnselen? Bij die studie brengen de meesten hun wereldbeschouwing van te voren mede, en wat zij uit de natuur halen, is in zekeren zin dat wat zij er zelf in hebben gelegd. Het blijft echter onmiskenbaar, voegde Huizinga eraan toe, dat het terrein van de causae effientes zich meer en meer uitbreidt ten koste van dat der causae finales (de doeloorzaken die in de teleologie en het dualistische wereldbeeld zo'n grote rol spelen). ‘Mag men daaruit besluiten, dat er eenmaal een tijd zal komen, waarin het gebied der causae finales tot nul is gereduceerd?’Ga naar eind38 | |
GrensoverschrijdingenHuizinga sloot zijn opmerking over het veldwinnende monisme af met een vraagteken. Maar het lijdt geen twijfel dat hij in deze periode zelf ook ervan overtuigd was dat er inderdaad geen gebied van het menselijk kennen was waar het natuurwetenschappelijk denken niet tot belangrijke resultaten zou kunnen leiden. Ook buiten het domein van de eigenlijke natuurwetenschap (natuur- en scheikunde, biologie en geneeskunde) was het nuttig gebruik te maken van de methode der natuurwetenschap en de door de natuurwetenschap verworven kennis. Hoe meer de natuurwetenschap te weten komt over de wetten die in de | |
[pagina 209]
| |
natuur heersen, ‘des te meer recht erlangt zij ook om de grondslag te worden van onze wereldbeschouwing’.Ga naar eind39 Hij was er om die reden vast van overtuigd dat de unificatie, de dominerende tendens in de natuurwetenschap, geen halt zou houden bij de biologie, maar ook bijvoorbeeld de filosofie zou opnemen in het bouwwerk van de wetenschap. In het begin van de negentiende eeuw waren filosofie en natuurwetenschap gescheiden wegen gegaan, maar nu de beoefenaars van de filosofie inzagen ‘dat er op haren akker tot nog toe weinig anders groeit dan de looze tarwe der dialectiek’, was een nieuw en vruchtbaar samengaan mogelijk. Wel maande Huizinga tot voorzichtigheid. Als men zich wilde bezighouden met het ‘zoogenaamde geestesleven, met de verschijnselen die plaats hebben in de hersenen’, dan moest men zich niet door overhaaste filosofen laten verleiden tot het ontwerpen van voorbarige systemen.Ga naar eind40 Dat alles neemt niet weg dat Huizinga zich graag uitliet over terreinen die buiten de traditionele natuurwetenschappen lagen. Vooral de prehistorie had zijn bijzondere voorliefde. Men kan zelfs zeggen dat hij Isis gebruikte als een middel om deze betrekkelijk nieuwe wetenschap onder de aandacht van een groter publiek te brengen. Dit vak, de ‘voorhistorische archeologie’, de studie van de oudste geschiedenis van de mensheid, rekende hij zonder reserve tot de natuurwetenschappen. Want, zo betoogde hij naar aanleiding van een internationaal congres in Bologna, ‘niet uit literarische bronnen, van welken aard dan ook, put zij; maar haar materiaal is van geheel anderen aard, schedels, bewerkte beenderen, vuursteenen, woningen en grafplaatsen. Geologie, paleontologie, anthropologie zijn hare voorname hulpwetenschappen’.Ga naar eind41 Omdat hij besefte dat zijn lezers van de prehistorie nog minder wisten dan van de andere wetenschappen, schreef Huizinga in het nummer van 4 mei 1872 een groot artikel over ‘De voorhistorische mensch in Europa’. Daarin gaf hij een overzicht van de verschillende prehistorische perioden die men in zijn tijd onderscheidde: de mammoettijd, de rendiertijd, de steentijd, de bronstijd en de ijzertijd. In het kort schetste hij met welke dieren de mens in die perioden te maken had, over welke werktuigen men beschikte en hoe men zich de woningen van de mensen in die tijdperken moest voorstellen. Het artikel was duidelijk en expliciet bedoeld als een kader voor latere artikelen waarin specifiekere archeologische mededelingen zouden worden gedaan. Om de kennelijk veelvoorkomende twijfel weg te nemen over de mogelijkheid om ruwe stenen voorwerpen te herkennen als prehistorische gebruiksvoorwer- | |
[pagina 210]
| |
pen schreef Huizinga anderhalve maand later nog een artikel over een prehistorische vondst in een grot in Württemberg.Ga naar eind42 Inderdaad kwamen daarna in Isis regelmatig berichten voor over prehistorische vondsten of merkwaardige antropologische observaties die nieuw licht wierpen op de oudste geschiedenis van de mens (Huizinga ging er net als de meesten van zijn tijdgenoten van uit dat de eigentijdse primitieve volkeren op dezelfde beschavingstrap leefden als de voorhistorische bewoners van Europa). Al naar aanleiding van het congres in Bologna meldde hij dat volgens de bekende Karl Vogt kannibalisme een teken van een zekere mate van beschaving was, aangezien het eten van andere mensen niet voortkwam uit honger, maar uit de gedachte dat het eten van iemands lichaam ook het zich toe-eigenen van de kwaliteiten van de opgegetene betekende.Ga naar eind43 En in december 1874 wijdde hij een artikel aan de pygmeeën in Centraal-Afrika, die volgens de Duitse reiziger Schweinfurth op een lagere trap van ontwikkeling stonden dan de eigenlijke negervolken en die, als overblijfselen van de oorspronkelijke bevolking van Afrika, de missing link zouden kunnen zijn tussen dier en mens.Ga naar eind44 Een punt dat Huizinga speciale aandacht gaf, was de kunstzin van sommige prehistorische volken. In maart 1873 besprak hij de vondsten die in 1864 in het dal van de Vézère (Dordogne) waren gedaan, onder andere bij Cromagnon. De verschillende grotten stelden de onderzoekers in staat de ontwikkeling van het jagersvolk te volgen. Een van de opvallende zaken die door de onderzoekers aan het licht waren gebracht, was dat er een kloof gaapte tussen de vondsten uit de oude en uit de jongere steentijd. Er waren geen aanwijzingen voor een geleidelijke overgang van rendierjagers naar landbouwers. Alles leek er juist op te wijzen dat het oudere volk gewapenderhand was verdreven. Opvallend was ook dat de rendierjagers door hun sieraden en tekeningen op rotswanden en op been al blijk gaven van kunstzin, terwijl het jongere volk die kunstzin miste, maar wel kolossale steenblokken kon oprichten.Ga naar eind45 Meer dan een jaar later kwam Huizinga hier nog eens op terug, omdat hij toen een soortgelijke mededeling kon doen over een vondst in het Zwitserse Thayingen (niet ver van Konstanz). Daar waren op een rendiergewei tekeningen van rendieren aangetroffen, terwijl in jongere bewoningslagen zulke uitingen van artisticiteit ontbraken. Ook in Zwitserland werden dus artistieke rendierjagers verjaagd door volkeren die elke kunstzin misten. ‘Daarentegen bezaten zij [de jongere volken] weer andere bekwaamheden (b.v. hunne nieuwe wijze van steen bewerken, kennis van metalen, van huisdieren, enz.) die hun in den strijd om 't be- | |
[pagina 211]
| |
staan van meer nut waren en hen in staat stelden de arme Troglodyten [holbewoners] te verdringen.’ En dan voegt Huizinga eraan toe: Ware het geoorloofd op zulke sobere gegevens reeds algemene phrasen op te bouwen, dan zou men kunnen zeggen: Die ruwe, harde tijd toen de beschaving begon zich een baan te breken, was nog geen tijd voor kunst; de menschheid had eerst behoefte aan andere dingen, voordat zij aan kunst kon denken. En waar de ontwikkeling zich bewoog in (s.v.v.) artistieke richting, daar geschiedde dat ten koste van andere richtingen, die toen noodiger waren. De kunstenaar uit de voortijd was niet, om het in darwinistische termen te gieten, ‘the fittest to survive’. Kunst was luxe en had geen overlevingswaarde.Ga naar eind46 Het zou interessant zijn te weten in hoeverre deze suggestie verband hield met Huizinga's waardering van de kunst als element van eigentijdse beschaving. Over het natuurwetenschappelijk karakter van de prehistorie had Huizinga geen enkele twijfel, maar voorzichtiger was hij bij andere wetenschappen die zich met de menselijke samenleving bezighielden. Toch kon hij de verleiding niet weerstaan in het nummer van 18 januari 1873 een samenvatting te geven van het bekende boek van Walter Bagehot, Physics and Politics uit 1872, aangezien de schrijver de staatkunde beschouwde uit het standpunt van de evolutieleer. Zijn uitgangspunt was: ‘De afstammelingen van ontwikkelde ouders hebben in hun aangeboren organisatie een grooter geschiktheid tot beschaving en ontwikkeling, dan de nakomelingen van niet ontwikkelde ouders.’ Bagehot wilde met andere woorden de Darwin van de staatsvormen worden. In de strijd om het bestaan, die ook tussen volken heerst, hebben de militair sterkere patrilineaire maatschappijen de minder compacte en dus minder sterke matrilineaire samenlevingen verdrongen, maar de meeste volken bleven op dit punt staan. Vooruitgang is (in tegenstelling met het gewone vooroordeel) niet een normaal, constant verschijnsel in de menschenmaatschappijen. Een groot deel van de wereld is blijven stilstaan, en wel voor een oppervlakkig waarnemer zonder reden. Indië, China, bijna alle oostersche volken, hoe verschillend overigens, stemmen hierin overeen. Vooruitgang wordt pas mogelijk als de voortdurend optredende veranderingen in de samenleving niet onmiddellijk in de kiem gesmoord | |
[pagina 212]
| |
worden. Meestal is dat wel het geval, want verandering leidt tot verzwakking. ‘De geschiedenis is als een zee, bezaaid met de wrakken van natiën die begonnen waren vooruit te gaan, doch ten koste van andere deugden, tucht, dapperheid, enz. en [die] ten onder gegaan zijn zoodra zij in botsing kwamen met volken, die eigenlijk lager stonden uit het oogpunt van vooruitgang.’ Alleen in samenlevingen waarin over principes gediscussieerd kon worden en waarin dus de intelligentie gescherpt werd, kon die ingebouwde neiging tot verstening doorbroken worden. Discussie voorkomt dat de samenleving een fossiel wordt, maar is ook een rem op overhaaste en overmatige verandering, combineert energie met matiging en beteugelt bijvoorbeeld (Huizinga wees hier met nadruk op) de voortplantingsdrift (wat anders tot nadelige overbevolking zou leiden).Ga naar eind47 Het is duidelijk, meende Huizinga, dat alleen de volken in Europa (en Noord-Amerika) deze weg hebben weten te vinden. Behalve de theorie van de staatkunde wilde Huizinga in zijn artikelen in Isis ook wel praktischer staatkundige problemen belichten uit het standpunt van de natuurwetenschappen. Aan het slot van een artikel over bacteriën, waarin hij aannemelijk had proberen te maken dat deze zich in water uitstekend kunnen voortplanten en dat ze waarschijnlijk verantwoordelijk waren voor vele epidemische ziekten, wees hij nadrukkelijk op het belang van een goede drinkwatervoorziening. En in het eerste nummer van 1873 schreef hij een uitvoerig artikel over het alcoholprobleem. Mede op basis van bestaande kennis over de fysiologische werking van alcohol in het menselijk lichaam kwam hij tot de conclusie dat de enige manier om het alcoholisme te bestrijden gelegen was in de zedelijke verheffing van de mens. Alcohol dient alleen tot het geven van een aangename prikkel. Zolang bijvoorbeeld ellendige omstandigheden zo'n prikkel nodig maken, zal een verbod op alcohol, zoals doorgevoerd in sommige Noord-Amerikaanse staten, niets uithalen, aldus Huizinga. Dat mensen meer drinken dan ze aankunnen, is een gevolg van hun onverstand en als dat niet minder wordt, zullen afschaffingsgenootschappen en drankwetten zonder resultaat blijven. Het is zaak de mensen op zedelijk en verstandelijk vlak zo te ontwikkelen dat ze naar andere prikkels zullen grijpen. ‘Hoe meer de gelegenheid tot en de vatbaarheid voor edeler aangename aandoeningen toeneemt, des te meer zal de neiging tot minder edele genietingen hare heerschappij over den mensch verliezen.’Ga naar eind48 Daarmee betrad Huizinga in feite het terrein van de zedelijkheid en de moraal, maar ook dat terrein lag naar zijn mening open voor een natuurwetenschappelijke benadering. Hij realiseerde zich dat een uiteen- | |
[pagina 213]
| |
zetting over zedelijkheid op de rand van de natuurwetenschap lag. ‘Doch niet geheel er buiten. Het is juist een gebied, dat men tracht te annexeeren. En niet zonder goed gevolg.’ Vervolgens betoogde hij dat er steeds meer aanwijzingen kwamen voor de stelling dat niet alleen krankzinnigheid als een ziekte van de hersenen beschouwd moet worden, maar ook onzedelijkheid. Als er een verband bestaat tussen denkvermogen en hersenwerking, waarom dan niet tussen zedelijk gevoel en hersenfuncties? Het is waargenomen dat het ontbreken van zedelijk besef bij misdadigers heel vaak samengaat met andere lichamelijke gebreken en afwijkingen en er zijn talloze voorbeelden van mensen bij wie het ontbreken van een zedelijk gevoel samengaat met zielsziekten als waanzinnigheid en idiotie. Beide ontaardingen horen bij elkaar. En waarom ook niet? Het zedelijk element is in den tegenwoordigen toestand van menschelijke ontwikkeling een integrerend onderdeel van een gezonde ziel; het is het jongste vermogen dat de mensch zich heeft verworven, de laatste trap die op den weg der menschwording tot nog toe bereikt is. En als zoodanig is het ook het eerste vermogen dat voor ontaarding vatbaar is, en een ontaarding daarvan is het begin van een ontaarding ook van andere geestelijke vermogens. Menschen zonder zedelijk gevoel zijn de eerste kenteekenen, dat de familie waartoe zij behooren gaat ontaarden.Ga naar eind49 Huizinga stelde zich ook de vraag wat de oorsprong van het zedelijk gevoel is. In overeenstemming met het bovenstaande zag hij hier ook een langzame evolutie voor zich. In de oorspronkelijke familien en stammen heeft het bewustzijn van het algemeen belang en de steeds terugkeerende afkeuring van sommige handelingen die voor het algemeen nadeelig waren, langzamerhand een meer of minder duidelijk onderscheid tusschen goed en kwaad doen ontstaan en het vermogen tot die onderscheiding, het zedelijk gevoel, is van geslacht tot geslacht sterker geworden door overerving en oefening. Het terrein waarop dat vermogen werd toegepast, is van de familie en de stam inmiddels uitgebreid tot het nationale leven en zal in de toekomst zeker uitgebreid worden tot de hele wereld. Voorlopig staat een nationaal leven dat geregeerd wordt door zedelijke beginselen, nog tegenover een internationaal leven dat daardoor niet wordt beheerst. ‘Daarom zullen de hooge oorlogsbudgetten nog vooreerst niet verdwijnen. Doch | |
[pagina 214]
| |
evengoed als de stammen zich hebben ontwikkeld tot natiën, zoo goed zullen de natiën zich ontwikkelen tot de eene zedelijke menschheid.’Ga naar eind50 Zo kort na de Frans-Duitse oorlog mocht dat een optimistisch standpunt heten. | |
Natuurmystiek?Huizinga had weliswaar een materialistisch, zo niet monistisch wereldbeeld, maar ontkende daarmee allerminst de zedelijkheid en het onderscheid tussen goed en kwaad. Zijn materialisme had nog niets van het cynisme dat er weleens mee geassocieerd wordt. Integendeel, zou men bijna zeggen, het groeiende inzicht in de grootse samenhang in de natuur en de cultuur, de toenemende kennis van de oneindige verwevenheid van alle verschijnselen in de wereld, leidde bij hem tot gevoelens die doen denken aan natuurmystiek. Ook zijn lezers maakte hij daar af en toe deelgenoot van, vaak naar aanleiding van ogenschijnlijk onbelangrijke zaken. Zo gaf hij in het voorjaar van 1872 een resumé van een mededeling uit Nature over de eerste levensdagen van een naakt, half embryonaal koekoeksjong dat twee al behoorlijk ontwikkelde graspiepers het nest uit werkte. Als wij deze feiten goed tot ons door laten dringen, zo voegt hij eraan toe, ‘dan komt ons een peinzende trek op 't gelaat en wij voelen een aandoening ons bevangen, half eerbiedige huivering, half brandende zucht tot weten - de aandoening, die ons bevangt als wij van nabij staan tegenover de groote nog onopgeloste raadselen der natuur’.Ga naar eind51 Een andere keer was het naar aanleiding van de uitvinding van een nieuw instrument, Thomsons siphon recorder (opschrijfhevel), die de voor de mens onwaarneembare elektrische stroompjes die door de transatlantische telegraafkabel liepen, in zichtbare tekens kon omzetten. ‘Een eigenaardige gewaarwording bekruipt ons, als wij een paar dingen bedenken, die zich hierbij aan ons opdringen.’ Duizenden mijlen kabel waren door de Great Eastern op de oceaanbodem gelegd om een voor de menselijke zintuigen onwaarneembare stroom door te laten. Dat nietige stroompje en het fragiele apparaat van Thomson leken zo onbetekenend in verhouding tot die dikke kabels en dat immense schip, maar hun betekenis was enorm. Dat wees op iets anders: Het zware, het brute, het grove is slechts dienaar, de wegbereider, het werktuig van het lichte, het fijne, het bewegelijke, het gevoelige. Het eerste valt in het oog, dringt zich op en de menigte gaapt het aan als de hoofdzaak. Doch dat nietige, dat voor de gewone waarneming onmerkbaar was, dat door anderen | |
[pagina 215]
| |
hoogstens geacht werd als een sieraadje op de etagère der philosophie blijkt bij nader zien toch de hoofdzaak, het eigenlijke werkzame te zijn. Per slot van rekening is de arbeid van dat fijne en lichte (laat het siphon zijn, of geest, of idee, of godsplan, of wat ge wilt) zoo kolossaal als de menigte maar durft denken.Ga naar eind52 | |
Het einde van Huizinga's redacteurschapToen Huizinga in oktober 1871 het op zich nam een nieuw weekblad voor natuurwetenschappen te redigeren, had hij wel een proeftijd van drie maanden bedongen. Hoewel de uitgever dat niet prettig vond, moest deze er wel in toestemmen. Maar toen het blad bijna twee maanden had gedraaid, liet Huizinga de uitgever al weten dat wat hem betrof de proef geslaagd was en dat het definitieve contract kon worden opgesteld.Ga naar eind53 Eind april was Huizinga alweer heel wat somberder gestemd. Het gaat bitter slecht met het blad, hij ontvangt nauwelijks kopij en moet het blad dus grotendeels zelf vullen. Hij kan bovendien niet tegen de ‘gejaagdheid’ die de wekelijkse verschijning met zich meebrengt, en wil per 1 juli stoppen. I een brief van een paar dagen later schrijft hij de uitgever dat hij gevaar loopt zijn ‘hersens door overmatige inspanning te bederven (en die moet ik menageren zoals een chanteuse haar keel, want het is mijn eenig bedrijfskapitaal)’. De uitgever reageert ontsteld: ‘Uw schrijven van 29 April heeft mij inderdaad als een donderslag getroffen.’ Huizinga's voorstel om de redactie over te doen aan een van zijn medewerkers, dr. H. van der Stadt uit Arnhem of dr. J. Zaaijer Azn. uit Leeuwarden, is ook onacceptabel. De intekenaren hebben zich juist aan Huizinga gebonden en aan niemand anders. Tadema bezweert Huizinga de zaak nog even aan te zien en te wachten tot ze eind mei in Groningen een gesprek over de wederzijdse belangen hebben gehad.Ga naar eind54 Kennelijk heeft dat bezoek geholpen, want na mei 1872 horen we voorlopig niets meer over Huizinga's plan om ermee te stoppen. Uit de briefwisseling blijkt dat de uitgever na zijn bezoek aan Huizinga alle moeite doet om een persoonlijke relatie met de Groningse hoogleraar op te bouwen. Ook Huizinga van zijn kant maakt Tadema deelgenoot van de kleine vreugden en kwaaltjes die zijn gezin doormaakt: de geboorte van een tweede zoon, de verhuizing naar een ruimer huis aan de Ossenmarkt of de reumatiek die hem tijdens een vochtige en koude zomer treft.Ga naar eind55 Ook worden er plannen gemaakt om verspreide opstellen | |
[pagina 216]
| |
uit De Gids en Isis te bundelen in een boek dat voorlopig als titel krijgt Uit het leven. Verspreide schetsen. Tadema hoopte dat dit boek een ‘locomotief voor Isis’ zou worden, maar het is nooit verschenen.Ga naar eind56 In november 1872 is het de uitgever die zich somber moet uitlaten over de uitblijvende respons op Isis. Hij ziet in dat hij zich bij de oprichting van het blad vergist heeft. ‘Had ik toen zóó ingezien als nu, dat het groote beschaafde publiek niets aan natuurwetenschap doet’, dan had hij het blad heel anders opgezet. ‘Tamelijk raadselachtig blijft 't mij nog, hoe het album der natuur nog zoo'n massa intekenaren kan hebben, maar ik geloof dat de inhoud ook meer onder ieders bevatting ligt dan die van Isis.’ In plaats van de gehoopte duizend abonnees zijn er slechts 390 gekomen en dat is te weinig om in 1873 onveranderd te kunnen blijven voortbestaan. De enige oplossing die hij ziet, is Isis voortaan om de twee weken te laten uitkomen, de abonnementsprijs te verlagen (maar niet tot de helft) en het honorarium van de medewerkers terug te brengen van ƒ 1,50 tot ƒ 1,00 per kolom.Ga naar eind57 Met deze laatste maatregel was Huizinga niet gelukkig en van een van de medewerkers (de Haarlemse botanicus F.W. van Eeden) kwam er een boze brief, maar uiteindelijk heeft iedereen zich erbij neergelegd. Ook eind 1873 was Huizinga nog bereid, zij het ‘na rijp beraad’, op deze voet verder te gaan, al verwachtte hij de kolommen weer grotendeels zelf te moeten vullen. ‘Ik maak Isis toch zoo wat alleen vol.’Ga naar eind58 Op den duur kon ook de tweewekelijkse verschijning Isis niet uit de rode cijfers halen. In juni 1874 schreef Tadema al een brief waarin hij meedeelde van Isis een maandblad in het formaat van het Album der Natuur te willen maken. Aanvankelijk reageerde Huizinga niet. Hij wist, schreef hij later, ook niet hoe te antwoorden. Enthousiast kon hij in ieder geval niet zijn over het voorstel en bovendien begon hij zich af te vragen of er nog wel ruimte was voor een blad als Isis. ‘Zou het ook kunnen zijn dat ons publiek in de laatste jaren met natuurwetenschappelijke literatuur wat overvoerd is geworden?’ Hij ziet in ieder geval weinig mogelijkheden om Isis alsnog te redden en zou er het liefst maar meteen een punt achter zetten. Het is onduidelijk of zijn aarzelingen mede ingegeven zijn door het droevige feit van het plotselinge overlijden van zijn vrouw op 15 juli tijdens een vakantie in Den Burg op Texel (in de brief van 14 augustus doet Huizinga daar uitvoerig verslag van).Ga naar eind59 Hierop deed de uitgever nog allerlei pogingen om Huizinga op andere gedachten te brengen. Hij opperde een tweede redacteur naast hem, maar Huizinga bleef bij zijn weigering. De aanbiedingen zijn op zichzelf | |
[pagina 217]
| |
wel aantrekkelijk, ‘doch het werk voor Isis brengt mij waarlijk te veel achteruit met mijn eigen studie, dan dat ik het langer op mij kan nemen.’ Hij geeft de verzekering dat hij zijn besluit na ampel beraad heeft genomen, ‘daar het finantieel voordeel wat Isis mij aanbracht mij lang niet onverschillig kan zijn’.Ga naar eind60 Ook toen Tadema later, na eerst tevergeefs Rauwenhoff als redacteur aangezocht te hebben en na een mislukte poging om het blad te verkopen, nog eens bij Huizinga aanklopte, weigerde deze opnieuw.Ga naar eind61 Daarop liet de uitgever in het nummer van 21 november 1874 een mededeling plaatsen dat hij zich genoodzaakt zag wegens te geringe deelneming de uitgaaf van het blad ‘althans voorloopig’ te staken. Deze mededeling leidde tot enkele brieven van lezers en medewerkers, die het opheffen van het tijdschrift zeer zeiden te betreuren. Een van hen was Hartogh Heys van Zouteveen, die aanbood de plaats van Huizinga als redacteur in te nemen. Huizinga noemde hij ‘zeer kundig en geniaal’, maar de artikelen in Isis grepen te hoog. Zou het niet beter zijn het blad om te vormen naar het voorbeeld van het Amerikaanse blad Popular Science Monthly, en veel ruimte te vullen met vertaalde stukken uit andere bladen? Hij wilde wel de redactie van zo'n blad op zich nemen en later, als Isis eenmaal winstgevend was, weer plaatsmaken voor Huizinga, ‘dien ik wetenschappelijk zeer hoog stel’.Ga naar eind62 De uitgever antwoordde dat hij het wel met Hartogh Heys eens was. ‘Wij gelooven met U dat Isis veel te wetenschappelijk was, en daaruit 't geringe debiet is voortgekomen. Echter kunnen wij den Redacteur daarvan moeielijk een verwijt maken: zijn stukken toch waren steeds de populairste van alle; en bij de weinige medewerking, moest hij weleens wat te hooge stukken plaatsen.’ Maar de grens tussen populair en wetenschappelijk is moeilijk te bepalen. ‘Wat men onder populair verstaat, ontaardt dikwijls in soeperigheid en onbeduidendheid.’Ga naar eind63 Wat nu het concrete voorstel van Hartogh Heys betrof, daar wilde de uitgever wel op ingaan. Zo ging de redactie van Isis met ingang van 1875 over in handen van Hartogh Heys van Zouteveen. In het laatste nummer van 1874 werd dit nog bekendgemaakt.Ga naar eind64 Hartogh Heys van Zouteveen (1841-1891) was een heel ander type geleerde dan Huizinga. Hij had in Leiden zowel scheikunde als rechten gestudeerd, was leraar aan een hbs in Delft geworden en later lector in de zoölogie in Leiden, maar zijn wetenschappelijke carrière werd geblokkeerd toen hij in 1868 geen hoogleraar in de zoölogie in Leiden werd. Teleurgesteld nam hij ontslag als lector en ging op reis naar Egypte. Daar maakte hij in 1869 op uitnodiging van de onderkoning van Egypte de | |
[pagina 218]
| |
opening van het Suezkanaal mee, waarvan hij onder andere in het dagblad Het Vaderland verslag deed. (Zo kende Huizinga hem waarschijnlijk.) Na terugkeer in Nederland en een kort bezoek aan Parijs, waar zojuist de Commune was mislukt, vatte hij in 1872 het plan op naar Californië te emigreren en daar een kolonie te stichten. Maar hij belandde in 1873 uiteindelijk in Drenthe, waar zijn vrouw vandaan kwam. Omdat hij over een groot kapitaal beschikte, kon hij al zijn tijd besteden aan maatschappelijke activiteiten, waaronder het populariseren van de natuurwetenschap. Hij was bijvoorbeeld een groot propagandist van de evolutietheorie van Darwin. Als onbetaalde secretaris van de Nederlandse fanclub van Darwin zou hij bijvoorbeeld in 1877 voor de Engelse onderzoeker een fotoalbum met daarin portretten van zijn Nederlandse bewonderaars samenstellen. Bij zijn populair-wetenschappelijke werk was Hartogh Heys van Zouteveen altijd ‘belijdend’ vrijdenker en atheïst, wat hem niet bij iedereen even geliefd maakte. Desondanks nam Tadema graag zijn aanbod aan om Isis te gaan leiden.Ga naar eind65 De transformatie van Isis in een maandblad en de wisseling van redacteur hebben het tijdschrift uiteindelijk niet kunnen redden. De voorwaarden waaronder Hartogh Heys van Zouteveen als redacteur wilde optreden, waren in financiële zin veel gunstiger voor de uitgever dan die waaronder Huizinga had gewerkt. Huizinga genoot een honorarium van tien gulden per nummer, Hartogh Heys van Zouteveen vroeg slechts een onkostenvergoeding. Ook lagen de kosten voor het vertalen van artikelen uit buitenlandse tijdschriften duidelijk lager dan de kosten die originele stukken met zich meebrachten. Maar het aantal abonnees bleef in de loop van de jaren almaar dalen. Was men begonnen met bijna vierhonderd abonnees, uiteindelijk kwam men uit bij een aantal van net iets meer dan tweehonderd. Dat was te weinig om het voortbestaan van het blad te rechtvaardigen. De Erven Bohn deden het blad in 1875 daarom over aan Hartogh Heys, die het blad voortaan zelf financierde, totdat hij in 1881 twee Rotterdamse boekhandelaren bereid vond de exploitatie voor hun rekening te nemen. Maar ook dat werd geen succes. Op de laatste bladzijde van de laatste aflevering van december 1881 verscheen de mededeling: ‘De redactie geeft kennis, dat met het slot van dezen tienden jaargang, isis ophoudt te verschijnen...’ Zo kwam een eind aan een tijdschrift dat ondanks de geringe oplage en de betrekkelijk korte tijd dat het verscheen, een interessant geluid had laten horen in de wetenschappelijke discussie in negentiende-eeuws Nederland, met name over het darwinisme. Maar het tijdschrift was in- | |
[pagina 219]
| |
derdaad te moeilijk geweest. Terwijl Harting in het Album der Natuur de leek geduldig uitlegde wat de onderzoekers in binnen- en buitenland hadden ontdekt, mocht de lezer van Isis slechts meekijken over de schouders van de deskundigen. En hoe was het Dirk Huizinga inmiddels vergaan? Met Isis zoals het zich onder leiding van Hartogh Heys van Zouteveen staande probeerde te houden, wilde hij niets meer te maken hebben. Op een verzoek van Hartogh Heys van Zouteveen reageerde de hoogleraar met een volgens de nieuwe redacteur ‘niet zeer beleefde brief’.Ga naar eind66 Dat betekende niet dat Huizinga zijn bekomst had van het schrijven voor een ruimer publiek. In 1885 trad hij toe tot de redactie van het Album der Natuur toen daar door het aftreden van de oude Harting een plaats was vrijgekomen. Huizinga bleef lid van de redactie van het Album tot 1897, maar hij publiceerde slechts een enkel artikel in dit tijdschrift. Het liep met zijn loopbaan in die tijd niet meer zo voorspoedig - eigenlijk kwam er niets uit zijn vingers - en ook met zijn gezondheid kreeg hij steeds meer problemen. Achteraf kan men zeggen dat de vroege jaren 1870 voor Huizinga de mooiste jaren van zijn werkzame leven zijn geweest. Hij was een jong en veelbelovend hoogleraar en verrichtte onderzoek waar veel van verwacht werd. Ook in huiselijke kring leek alles voorspoedig te gaan. In deze tijd begon hij als redacteur van Isis en in veel van zijn artikelen is zijn zelfvertrouwen en optimisme merkbaar. Hij heeft zijn lezers toen op zo'n inspirerende manier kennis laten maken met de intellectuele en morele aspecten van het opkomende natuurwetenschappelijke wereldbeeld dat men de aantrekkingskracht ervan na meer dan honderd jaar nog kan navoelen. |
|