Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
De Tweede Gouden Eeuw | |
[pagina 149]
| |
De oude en de nieuwe universiteit
| |
[pagina 150]
| |
der stemme en in het Frans sprak hij de buitenlandse gasten toe. De Groningse universiteit, zei hij, was in 1614 onder zeer gunstige voortekenen gesticht. Het was de tijd dat ons vaderland de vruchten van de herwonnen vrijheid begon te plukken en aan het begin stond van de bloei van de handel, de landbouw, de kunsten en de wetenschappen. Dat was in de fameuze gouden eeuw. De opwinding en de geestdrift waarmee we nu zo graag over die tijd spreken zou bij u de indruk kunnen wekken dat wij nooit meer zo'n tijdperk hebben gekend. Dat is waar, in het verleden hebben we die tijd niet meer teruggezien, maar nu, in onze eigentijdse geschiedenis, wel. We leven zelfs in een tijd die de oude overtreft en waarover men later ongetwijfeld zal spreken als over ‘de tweede gouden eeuw’, zo niet over de ‘diamanten eeuw’.Ga naar eind2 Na een geestdriftige toejuiching sprak de Franse socioloog Emil Durkheim namens de buitenlandse gasten een kort dankwoord en zongen de studenten uit volle borst ‘Io vivat’, het corpslied. Daarmee was de serenade afgelopen. De studenten gingen via een omweg terug naar hun sociëteit en de gasten van de universiteit zochten de aula weer op, waar Van Dijk nu eindelijk zijn rede kon afsteken. | |
Op zoek naar een verklaringMelchior Bos heeft gelijk gekregen. Vooral dankzij het recente werk van wetenschapssocioloog Bastiaan Willink is het gebruikelijk geworden in de Nederlandse cultuurgeschiedenis de tijd rond 1900 ‘de Tweede Gouden Eeuw’ te noemen. Elders heeft men het vaak over het ‘fin de siècle’, wat associaties oproept met decadentie en verval. Maar in de Nederlandse geschiedenis gaat het juist om een periode van culturele bloei en nieuw zelfvertrouwen. In deze herleving van de Nederlandse cultuur speelden de natuurwetenschappen een hoofdrol.Ga naar eind3 Het begin van de Tweede Gouden Eeuw ligt, voor zover het de natuurwetenschappen betreft, in het midden van de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Kort na elkaar verschenen toen enkele publicaties die internationaal nogal wat opzien baarden. In 1873 promoveerde J.D. van der Waals in leiden op een proefschrift Over de continuïteit van den gasen den vloeistoftoestand. In 1874 publiceerde de scheikundige J.H. van 't Hoff een brochure waarin hij de grondslag legde voor de stereoche- | |
[pagina 151]
| |
mie. En in 1875 verwierf H.A. Lorentz het doctoraat in de natuurwetenschappen met een programmatische dissertatie over de elektromagnetische lichttheorie. Als een kwart eeuw later de eerste Nobelprijzen voor natuur- en scheikunde worden uitgereikt, staan deze en andere Nederlandse onderzoekers vooraan op het podium. Van 't Hoff kreeg in 1901 de eerste Nobelprijs voor scheikunde, in 1902 volgden Lorentz en Pieter Zeeman, in 1910 viel Van der Waals in de prijzen en in 1913 was Heike Kamerlingh Onnes de gelukkige. Als er ook Nobelprijzen voor biologie en sterrenkunde waren geweest, zouden de bioloog Hugo de Vries en de astronoom J.C. Kapteyn zeker in de prijzen gevallen zijn. De Nederlandse natuurwetenschap telde rond 1900 dus weer volop mee. Geen wonder dat een generatie die gewend was voortdurend terug te kijken naar de roemrijke zeventiende eeuw, op een gegeven moment ook de eigen tijd als een Gouden Eeuw begon te zien.Ga naar eind4 Hoe valt dit toch vrij plotseling herleven van de Nederlandse natuurwetenschap te verklaren? Hoe kon een natie die omstreeks 1800 nog maar een schaduw van zichzelf was en op wetenschappelijk gebied amper meer iets voorstelde, een eeuw later de gelijke zijn van wetenschappelijke grootmachten als Engeland, Frankrijk en Duitsland? Talent, mogen we aannemen, is van nature altijd in gelijke mate aanwezig. Het zijn de omstandigheden die ertoe leiden dat het in de ene periode meer en in de andere minder tot ontplooiing komt. Het zijn ook de omstandigheden die maken dat het talent zich nu eens in de natuurwetenschappen en dan weer in andere richtingen ontplooit. Wat waren dan de omstandigheden die er in de loop van de negentiende eeuw voor zorgden dat Nederland in de natuurwetenschappen weer mee ging tellen? Het gangbare beeld is dat de hervorming van het onderwijsbestel in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw de basis legde voor de nieuwe bloei van de Nederlandse natuurwetenschappen. Het gaat dan vooral over de oprichting van de hbs in 1863 en de nieuwe wet op het hoger onderwijs van 1876. De hbs was een geheel nieuw schooltype naast het traditionele gymnasium. De nieuwe school was bestemd voor een andere sociale laag in de bevolking, had een andere doelstelling en dientengevolge ook een heel ander programma. Terwijl het gymnasium zijn leerlingen rekruteerde uit de hogere klassen, hen opleidde voor de universiteit en een overwegende plaats toekende aan de oude talen, was de hbs er voor de middenklassen, leidde ze op voor leidinggevende posities in handel en nijverheid en ruimde ze veel plaats in voor moderne talen, wiskunde en natuurwetenschap. Maar de oprichting van de hbs had ook | |
[pagina 152]
| |
een onbedoeld effect, want leerlingen van de hbs wilden net zo goed naar de universiteit als leerlingen van het gymnasium. Ze waren er in ieder geval voor zover het om geneeskunde en natuurwetenschappen ging, ook wel zo goed toe uitgerust. Ondanks wettelijke belemmeringen slaagde een flink aantal hbs-leerlingen er toch in de universiteit te doorlopen. En juist toen die eerste lichtingen hun studie afrondden met een promotie, werd de universiteit grondig hervormd en kwamen er door de uitbreiding van het aantal universiteiten en de toenemende specialisatie veel nieuwe plaatsen vrij. Juist de doorzetters onder de hbs-leerlingen kregen ruime gelegenheid zich ook binnen de universiteit verder te ontplooien. Gevoegd bij een aantal secundaire oorzaken (zoals de spanning tussen bescheiden afkomst en hoge maatschappelijke status, die tot extra inspanning aanspoorde, en het tijdelijk teruglopen van het aantal studenten, waardoor veel tijd voor onderzoek overbleef) was dit de ideale situatie voor een grote sprong voorwaarts op het gebied van de wetenschappen, wat uiteindelijk resulteerde in een flink aantal Nobelprijzen. De oprichting van de hbs had krachten in het volk vrijgemaakt die daar ongebruikt waren gebleven, en de hervorming van de universiteit had het nieuwe talent de gelegenheid geboden zich in de wetenschap te manifesteren. Het kan geen toeval zijn dat vier van de vijf Nobelprijswinnaars op de hbs hadden gezeten en dat de vijfde, Van der Waals, er leraar was geweest. Bij deze globale schets van aard en oorzaken van de Tweede Gouden Eeuw - die hoofdzakelijk is ontleend aan het werk van Bastiaan Willink - vallen wel wat kritische kanttekeningen te plaatsen. Om te beginnen is de fixatie op de Nobelprijzen kwestieus. Natuurlijk is het begrijpelijk dat deze prijzen zo tot de verbeelding spreken. De eerste prijsuitreikingen brachten nog weinig pennen in beweging. Maar toen in 1903 de eerste vrouw, madame Curie, een Nobelprijs kreeg, stortte de pers zich op het fenomeen van de Nobelprijswinnaar. En men realiseerde zich toen ook dat het bij deze prijs niet om zomaar een medaille en een oorkonde ging, maar om geld, heel veel geld. Zeeman, die zijn prijs nog moest delen met Lorentz, kreeg een som van veertigduizend gulden mee naar huis, terwijl hij als buitengewoon hoogleraar in Amsterdam ‘slechts’ 2500 gulden per jaar verdiende. Met zijn prijs kon hij nu zijn laboratorium ingrijpend moderniseren en ook nog een buitenhuis in Huis ter Heide laten bouwen om daar voortaan de vakanties door te brengen.Ga naar eind5 Vijf is statistisch gesproken een klein aantal en het is daarom al de vraag of aan het toekennen van deze Nobelprijzen enige betekenis mag | |
[pagina 153]
| |
worden toegekend. Wie dan ook nog weet hoe de toekenning soms totstandgekomen is, wordt helemaal voorzichtig. Neem de Nobelprijs die Lorentz en Zeeman in 1902 kregen voor hun werk aan de magnetische splitsing van spectraallijnen in 1896. In het comité dat de voordracht voor de prijzen opstelde, bestond een zekere voorkeur voor experimentele boven theoretische bijdragen aan de wetenschap. Experimenteel vastgestelde feiten achtte men van blijvender betekenis dan de wisselende theoretische interpretaties. In 1902 startte de Zweedse wiskundige G. Mittag-Leffler echter een campagne om de prijs voor natuurkunde dit keer wel aan een theoretisch fysicus te geven. Hij had daarbij zijn goede vriend Henri Poincaré op het oog, maar diens opvattingen lagen wat controversieel en daarom wilde Mittag-Leffler de weg voor Poincaré laten banen door Lorentz, wiens werk juist alom gerespecteerd werd. Maar omdat zelfs Poincaré, die een rapport ten gunste van Lorentz opstelde, er niet omheen kon dat diens elektronentheorie inmiddels achterhaald was (‘een ruïne’ noemde hij haar), kwam de zaak vast te zitten. Als een noodoplossing werd toen op het laatste moment nog een nominatie voor de experimentator Zeeman uitgelokt - over de betekenis van diens werk was iedereen het in ieder geval eens - en zo kwam alsnog de weg vrij voor de theoreticus Lorentz, die immers het verschijnsel dat Zeeman had ontdekt, theoretisch had weten te verklaren. Zo eerlijk en objectief als de Zweedse Academie van Wetenschappen het presenteerde, ging het dus niet.Ga naar eind6 Maar we hoeven niet alleen op de Nobelprijzen af te gaan. Er zijn ook andere aanwijzingen dat aan het eind van de negentiende eeuw een significante en in vergelijking met andere landen ook sterke toename van de Nederlandse bijdrage aan de wetenschap heeft plaatsgevonden. Men kan het aantal Nederlandse publicaties nemen, het relatieve aandeel van deze publicaties in het totaal van alle publicaties of het aantal Nederlanders dat in gezaghebbende biografische overzichten terecht is gekomen. Al deze tellingen wijzen uit dat het aandeel van de Nederlandse natuur-wetenschap aan het eind van de negentiende eeuw ook verhoudingsgewijs zeer groot was. Dat er sprake was van bloei, staat dus wel vast. Maar vormen de hervormingen van het onderwijsbestel werkelijk de enige oorzaak voor dit verschijnsel? En welke rol speelden die hervormingen precies? Willink lijkt uit te gaan van een stuwmeermodel. Er is daarbij een reservoir van talent, dat dankzij een paar gelukkige hervormingsmaatregelen kon doorbreken en kon zorgen voor een wetenschappelijke opbloei van Ne- | |
[pagina 154]
| |
derland. Maar was dat stuwmeer er wel en zo ja, waar kwam dat dan vandaan, hoe was het totstandgekomen? Of meer in concreto: kwamen de baanbrekende studies van onderzoekers als Van der Waals, Van 't Hoff en Lorentz werkelijk zomaar uit de lucht vallen, of was daar iets aan voorafgegaan? En gesteld dat de hbs enkele zeer getalenteerde onderzoekers voortbracht die op de in 1876 vernieuwde universiteit de kans kregen zich te bewijzen, waar kwam dan de bereidheid bij de oudere generatie vandaan om dat allemaal te betalen? De Tweede Gouden Eeuw vergde niet alleen talent en ontplooiingskansen, maar ook geld, heel veel geld: voor salarissen, gebouwen, bibliotheken en instrumenten. Was het beslissende punt misschien niet zozeer de wet zelf, maar de bereidheid om de in de wet geboden kansen ook te benutten (door ervoor te betalen)? Onderwijshervormingen verklaren maar zelden culturele veranderingen. Ze zijn wel noodzakelijk, maar niet voldoende om de komst van de Tweede Gouden Eeuw te verklaren. Ze waren een middel, een instrument, niet de eigenlijke oorzaak, de stuwende kracht. Er moet meer aan de hand zijn geweest. Maar wat? | |
De oude universiteitIn het midden van de negentiende eeuw was men in Nederland niet tevreden over het peil van het hoger onderwijs. Het jonge tijdschrift De Gids schreef in 1842: ‘Er is veel eigenliefde toe nodig om met onze universiteiten ingenomen te blijven. En wat men zeggen moge: wij zijn niet au niveau van de andere natiën.’Ga naar eind7 De Nederlandse universiteit werd in deze tijd geregeerd door het zogenaamde organiek besluit van 2 augustus 1815. Er waren bij dat besluit drie rijksuniversiteiten ingesteld, in Leiden, Utrecht en Groningen. Daarnaast kende ons land twee rijksathenea (in Franeker en Harderwijk) en twee stedelijke athenea (in Amsterdam en Deventer). Anders dan tijdens het ancien régime telden de universiteiten nu vijf faculteiten: theologie, rechten, geneeskunde, wis- en natuurkunde, en letteren en bespiegelende wijsbegeerte. De laatste twee faculteiten vervulden uitsluitend propedeutische taken. De colleges waren nu, ook in afwijking van de situatie voor de Franse tijd, verplicht en de toelating was aan bepaalde eisen gebonden. Toegang tot de universiteit had men als men een diploma van een Latijnse school kon overleggen of een toelatingsexamen had afgelegd. | |
[pagina 155]
| |
Tegenover deze vernieuwingen stond ook veel dat bij het oude bleef. Men hield vast aan het denkbeeld dat de universiteit een brede wetenschappelijke vorming moest bieden. Onder hoger onderwijs verstond men ‘zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden’ (art. 1). Weliswaar betekende ‘geleerde stand’ hier in de eerste plaats een werkkring waarvoor men gestudeerd diende te hebben (geneesheer, jurist of predikant),Ga naar eind8 maar achter de formulering ging ook het besef schuil dat deze functies te zamen een geleerde stand vormden, die haar beoefenaren onderscheidde van degenen die een lagere opleiding hadden genoten. Geleerdheid was nog een distinctiemiddel in een samenleving die zo niet juridisch, dan wel feitelijk een standensamenleving was. Daarom moesten bijvoorbeeld medische studenten voordat ze met de eigenlijke studie van de geneeskunde begonnen, een examen doen over wis-, natuur- en kruidkunde, alsmede over de beginselen der algemene scheikunde. Ook moesten ze een testimonium overleggen voor Latijnse en Griekse letterkunde en voor redeneerkunde. Een testimonium voor wiskunde was verder verplicht voor studenten in de theologie en de rechten. Hoogleraren werden niet in één vak benoemd, maar in een faculteit, en ze dienden in meer dan één vak college te kunnen geven. Als voertaal van het academisch onderwijs hield men vast aan het Latijn, zij het dat er mogelijkheden waren tot het verlenen van vrijstellingen. Tussen 1795 en 1813 hadden de Fransen een frisse wind laten waaien door het politieke en maatschappelijke bestel in Nederland. Het particularisme dat de oude Republiek kenmerkte, was althans op papier opgeruimd, een nieuwe eenheidsstaat stond in de steigers. Maar voor de wetenschap vormden de Franse tijd en daarna het herstel van de nationale zelfstandigheid bepaald niet het verhoopte begin van een nieuwe bloei op wetenschappelijk gebied. Het brede, classicistische en humanistische kennisideaal bleef dominant. Geleerdheid en eruditie stonden hoger aangeschreven dan actieve deelname aan de uitbreiding van de wetenschap. In de natuurwetenschappen bleef het denken doortrokken van een naïef optimisme over de mogelijk nuttige betekenis van de natuurwetenschappen en een afkeer van filosofische bespiegelingen of grote theoretische verbanden. De naïviteit blijkt bijvoorbeeld uit het in 1825 bij Koninklijk Besluit ingevoerde technisch onderwijs. De hoogleraren in de natuurwetenschappen moesten ‘de toepassing van de scheikunde en werktuigkunde | |
[pagina 156]
| |
op de nuttige kunsten’ uitleggen aan niet-studenten die in nijverheid en ambacht werkzaam waren, dus aan leerjongens, fabrikanten, landbouwers, geschoolde ambachtslieden en anderen. Dit mechanisch en chemisch technologisch onderwijs betekende een nieuwe verzwaring van het takenpakket van de hoogleraren. De invoering van het technisch onderwijs stuitte daarom op nogal wat verzet. Het experiment mislukte en men leerde eruit dat technisch hoger onderwijs beter aan een aparte instelling kon worden gedoceerd. Dit leidde in 1843 tot de oprichting van de Academie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs in Delft, die in 1863 werd omgevormd tot de Polytechnische School. De afkeer van theoretische verdieping vindt men onder anderen bij Gerrit Moll, hoogleraar in de natuurkunde in Utrecht. Moll had grote belangstelling voor het recent ontdekte verschijnsel van het elektromagnetisme, de invloed van elektrische stroom op magneten, maar die belangstelling kwam voornamelijk voort uit praktische overwegingen. Moll wilde eenvoudig steeds sterkere magneten verkrijgen en was huiverig om zich in de verklaring van het verschijnsel te verdiepen. Toen hij in 1830 zijn Electro-magnetische proeven publiceerde, waagde hij zich in ieder geval niet aan een bespreking van de theorie dat het magnetisme het best als een subtiele vloeistof kon worden opgevat: Ik geloof ook niet mij in het smeden van hypothesen te hebben toegegeven. Ik heb eigenlijk in het geheel geene hypothese voorgesteld, ik heb alleen willen doen zien, dat er eene kracht bestaat, die tusschen zeer verschillende verschijnselen [elektrische stroom en magnetisme] een merkwaardig verband aantoont. Maar wanneer men der natuur allerlei vloeistoffen toedicht, die men niet ziet, niet wegen, niet voelen, en niet hooren kan, en wanneer men die vloeistoffen scheidt en verbindt, evenals de scheikundige door zijn reagentia, ja dan smeedt men hypothesen, waarvoor het zeggen van Cicero geldt: Opinionum commenta delet dies [De tijd wist alle hersenschimmen uit].Ga naar eind9 Moll stond hiermee overigens in een eerbiedwaardige traditie. Zijn leermeester J.H. van Swinden had zich aan het eind van de achttiende eeuw al in zulke bewoordingen uitgelaten. En ook hij had dit in oorsprong newtoniaanse positivisme van zijn leermeesters overgenomen. De geest van de Romantiek en de ‘Naturphilosophie’, die met name in Duitsland een zo bevruchtende werking op de natuurwetenschappen heeft gehad, had in Nederland ook amper iets te betekenen. Romantische natuuronderzoekers zijn op de vingers van één hand te tellen. Een | |
[pagina 157]
| |
van de weinigen was de student H.C. van der Boon Mesch, later hoogleraar in de scheikunde in Amsterdam. Hij won in 1817 een prijs van de Leidse universiteit met een verhandeling over de vraag: ‘Op welke wijze handhaaft de natuur de verhouding tussen de dichtstbij zijnde elementaire bestanddelen van de atmosfeer?’ In zijn verhandeling ging Van der Boon Mesch uit van het ‘naturphilosophische’ beginsel dat in de natuur harmonie en evenwicht totstandkomen door de schijnbare strijd tussen tegengestelde krachten. J.G.S. van Breda, toen nog hoogleraar in Franeker, waarschuwde de laureaat met klem voor de ‘wartaal der Duitsche Natuur-Philosophie’. En toen Van der Boon Mesch in Amsterdam hoogleraar werd, heeft hij zich nooit meer als ‘Naturphilosoph’ laten kennen.Ga naar eind10 Hiermee is geen volledig beeld gegeven van de situatie waarin de beoefening van de natuurwetenschappen zich tegen het midden van de negentiende eeuw bevond. Ook gebrek aan mobiliteit, beperkte financiële armslag en overladen takenpakketten maakten dat de natuurwetenschappen weinig dynamiek vertoonden en gaandeweg de aansluiting verloren bij wat er in het buitenland gebeurde. Lange tijd had men daar nauwelijks oog voor. In het begin van de eeuw verkeerde men nog in de illusie dat de Nederlandse universiteiten niet onderdeden voor de universiteiten in omringende landen. Maar na de Belgische Opstand, toen Nederland opnieuw zijn plaats in Europa moest vinden, begon het besef door te dringen dat de wetenschapsbeoefening achterbleef bij wat er bijvoorbeeld in Duitsland gebeurde. De Gids sprak in 1842 uit wat velen in hun hart wel wisten: ‘Wij zijn niet au niveau van de andere natiën.’ | |
Naar een nieuwe wetHet organiek besluit was indertijd bedoeld als een voorlopige regeling en op meer dan één moment is aan herziening gewerkt. Maar het kwam er niet van. Alleen enkele kleinere wijzigingen kwamen tot stand, zoals de mislukte invoering van het technisch onderwijs. Het ingrijpendst nog waren de opheffing van de rijksathenea in Harderwijk (in 1818, op aandrang van de Belgen) en Franeker (in 1843, een bezuinigingsmaatregel). Zelfs de opheffing van een van de rijksuniversiteiten werd soms overwogen. Dat was een gevolg van de volhardingspolitiek van Willem i, die weigerde de Belgische onafhankelijkheid te erkennen en een groot en kostbaar leger op de been hield. Zo werden de rijksfinanciën jaren- | |
[pagina 158]
| |
lang in een ijzeren klem gehouden. Maar tot opheffing van een van de universiteiten is het niet gekomen. Dus toen de liberalen in 1848 het land een nieuwe grondwet bezorgden, werd de universiteit nog altijd geregeerd door het organiek besluit van 1815. De liberalen beloofden, in het verlengde van de nieuwe grondwet, ook een nieuwe wet op het hoger onderwijs. Al in 1849 toog de eerste commissie aan het werk. Maar tot drie keer toe bleven de plannen voor een nieuwe wet in de ontwerpfase steken. Terwijl in 1857 een nieuwe wet op het lager onderwijs totstandkwam en in 1863 het middelbaar onderwijs een nieuwe wettelijke basis kreeg, bleven zowel in 1849 als in 1868 en 1869 de ontwerpen voor een wet op het hoger onderwijs steken, omdat het kabinet viel voordat het de wet aan de Tweede Kamer kon voorleggen. Jarenlang heeft de discussie over de nieuwe inrichting van de universiteiten de betrokkenen - politici, hoogleraren, juristen - beziggehouden: moest de propedeuse gedeeltelijk verplaatst worden naar het gymnasium, moesten er strengere eisen aan de toelating gesteld worden, moest het aantal vakken nauwkeuriger omschreven worden, kon Nederland zich wel drie volwaardige universiteiten permitteren, moest het Latijn de taal van het onderwijs blijven, enzovoort. Aan deze eindeloze discussies kwam pas een eind toen in 1876 de conservatieve minister Heemskerk wist te doen wat ettelijke liberale ministeries vóór hem mislukt was, het invoeren van een nieuwe wet op het hoger onderwijs. Al die jaren was de noodzaak voor een nieuwe wet alleen maar toegenomen. Aan alle kanten, maar zeker bij de natuurwetenschappen, was de universiteit uit het tamelijk nauwsluitende jasje van 1815 gegroeid. Met name in Utrecht waren enkele hoogleraren actief die op een nieuwe manier wetenschappelijk onderwijs verzorgden. Daarvoor waren gebouwen, middelen en personeel nodig waarin het besluit van 1815 eigenlijk niet had voorzien. Gerrit Jan Mulder was in 1840 als hoogleraar in de scheikunde naar Utrecht gehaald en daar meteen begonnen met het reorganiseren van het scheikundig onderwijs. Hij was van mening dat een scheikundige in het laboratorium hoorde te staan en dat het beste onderwijs voor een toekomstig scheikundige het praktische onderwijs was. Hij had dus een nieuw laboratorium nodig - dat kreeg hij - en hij had nieuw personeel nodig, assistenten, om de studenten te begeleiden. Die assistenten moest hij aanvankelijk uit eigen zak betalen. Maar Mulder stond niet alleen. In 1843 werd na de opheffing van het rijksatheneum in Franeker een van de overtollig geworden hoogleraren, | |
[pagina 159]
| |
de medicus Pieter Harting, naar Utrecht overgeplaatst. Daar maakte hij zich sterk voor het microscopisch onderzoek van de levende natuur. Ook hij had ruimte en geld nodig waarin het besluit van 1815 niet had voorzien. Verder waren er leerlingen van Mulder, zoals de meteoroloog Buys Ballot, de oprichter van het knmi, en de medicus Donders, die in 1858 het eerste Ooglijders Gasthuis stichtte. Met elkaar gaven ze de Utrechtse universiteit in de jaren veertig en vijftig een moderner signatuur. De vernieuwing bleef niet beperkt tot Utrecht. Leerlingen van Mulder zwermden uit over de andere universiteiten. E.H. von Baumhauer en J.W. Gunning introduceerden het moderne scheikundeonderwijs in Amsterdam en P.J. van Kerckhoff deed dat in Groningen. Huizinga beschreef hoe hij dat aanpakte: Het eerste wat Van Kerckhoff te Groningen deed, was, het pas een jaar tevoren ingerichte laboratorium weer geheel te veranderen. De alchymistenschoorsteen verdween, wellicht tot schade van de schilderachtigheid. Er kwam een practicum-zaal met trekkasten en rekken voor reagentie; een droogstoof, zand- en waterbad en distilleertoestel werd aangevraagd, de collegekamer kreeg een experimenteertafel; er werden ovens aangebracht in het grof laboratorium. De amanuensis werd vervangen door J.M. van Bemmelen, spoedig daarop met den nieuwen rang van assistent. Toen in 1853 de stedelijke gasfabriek geopend werd, en het gebouw van gasleiding voorzien, mocht het chemisch laboratorium voor den tijd uitmuntend ingericht heeten. Nu moesten ook de studenten eraan geloven.Ga naar eind11 En wat Mulder en zijn leerlingen voor de scheikunde deden, deed in Leiden Kaiser voor de astronomie. Na een landelijke inzamelingsactie slaagde hij erin op een van de bolwerken van de stad een gloednieuw, modern observatorium neer te zetten. Om te begrijpen waar deze vernieuwingsdrang vandaan kwam, is het goed te beseffen dat in veel gevallen de vernieuwers een medische achtergrond hadden. Rond het midden van de negentiende eeuw vielen twee bewegingen samen (naar het zich laat aanzien ook niet helemaal toevallig). De academische geneeskundigen probeerden zich een betere maatschappelijke positie te verschaffen door te pleiten voor uniformering en academisering van de medische opleiding. Voor een aparte tweede geneeskundige stand (de chirurgijns en de vroedvrouwen) zagen ze geen toekomst meer weggelegd. De oprichting van de Nederlandsche Maat- | |
[pagina 160]
| |
schappij tot bevordering der Geneeskunst in 1849 kwam voort uit dit streven. Een machtig wapen in handen van de medisch doctoren - iets waardoor ze zich nadrukkelijk onderscheidden van de tweede medische stand - was hun kennis van de natuurwetenschappen. In plaats van de routine waarop de chirurgijns moesten afgaan, stelden ze de empirie en de ervaring die met de natuurwetenschappen werden verkregen. Het therapeutisch effect van de natuurwetenschappelijke benadering van ziekte en gezondheid was misschien nog niet zo groot, maar het retorisch overwicht dat de natuurwetenschap de medisch doctoren verschafte, was er niet minder om. De fysiologie - de experimentele studie van het zieke en gezonde levensproces - drukte de anatomie - de studie van de structuur van het levende wezen - naar het tweede plan. Ook deden nieuwe onderzoeksmethoden (de organische scheikunde en de microscoop in het bijzonder) hun intrede. De herleving van de Nederlandse natuurwetenschap heeft dus veel te danken gehad aan de ‘vernatuurwetenschappelijking’ en het streven naar maatschappelijke stijging van de medisch doctoren in de jaren veertig en vijftig van de negentiende eeuw.Ga naar eind12 Het is in ieder geval opmerkelijk dat tot het eind van de negentiende eeuw medici als Stokvis en Hamburger nog altijd konden optreden als woordvoerder van de hele natuurwetenschap. Dit alles sluit de indirecte invloed die de algemene maatschappelijke modernisering en de industrialisering hadden op de waardering voor en beoefening van wetenschap overigens niet uit. Toch was het nog maar een aarzelend begin, want de modernisering die Mulder, Harting en anderen brachten, betrof vooralsnog alleen het onderwijs. Mulder wilde zijn studenten een opleiding in het laboratorium geven, maar betrok ze niet of nauwelijks bij zijn eigen onderzoek. Van professionalisering en specialisatie op het gebied van het onderzoek wilde hij niets weten. En op het terrein van het onderwijs hield hij er standpunten op na die bepaald conservatief aandoen. Mulder stelde in het onderwijs morele vorming voorop: meer kennis diende naar zijn mening te leiden tot een betere moraal. Als kennis van de natuur alleen maar beschouwd wordt als een bron van stoffelijk welvaren of macht, gaat uitbreiding van de kennis gepaard met een ‘zinking’ van de morele standaard. Maar wie zijn leerlingen de tekens leert lezen die de natuur hun aanreikt en zo inzicht verschaft in de grondwaarheden van de moraal, maakt het mogelijk wetenschappelijke vooruitgang te combineren met zedelijke groei en ontwikkeling. Volgens Mulder was dit ook werkelijk mogelijk. Hij was het niet eens met de filosoof Immanuel Kant, | |
[pagina 161]
| |
Pieter Harting in zijn Utrechtse zoölogische laboratorium.
die beweerd had dat de mens alleen kennis kan hebben van de wereld van de verschijnselen en niet kan doordringen tot het ‘Ding an sich’, waardoor ook de band tussen kennis en moraal was doorgesneden. Mulder volgde liever de denkbeelden van de Utrechtse hoogleraar in de filosofie Johann F.L. Schröder, die hem als student al leerde zien dat de natuurwetenschap een ‘tekenskunde’ is, waarin de onderzoeker in de natuur de tekens probeert te lezen die hij nodig heeft voor zijn morele ontwikkeling.Ga naar eind13 Harting, de tweede vernieuwer in Utrecht, was geen conservatief maar een uitgesproken liberaal, maar ook hij was een tegenstander van verschoolsing en specialisatie. In 1858 schreef hij in een brochure Gedachten over het hooger onderwijs in ons vaderland dat het goed was om het Latijn af te schaffen en al op het niveau van het middelbaar onderwijs wat aan wis- en natuurkunde te doen. Maar hij keerde zich tegen de ‘zucht tot vroegtijdige specialisering’. De vorming van de studenten was het best gediend met relatief kleine instellingen van hoger onderwijs, waar het contact tussen docent en student hecht was en de student volop kans kreeg op intensieve begeleiding. Harting zag zichzelf niet in de eerste plaats als gespecialiseerd onderzoeker, maar als ervaren docent die verantwoordelijk was voor de vorming van toekomstige staatsburgers. Het | |
[pagina 162]
| |
was dan ook verkeerd bij de inrichting van de universiteit alleen te letten op het belang van de wetenschap. Een hogeschool, schreef hij, is geene instelling, oorspronkelijk bestemd tot bevordering der wetenschap; dat is de taak eener akademie van wetenschappen; de voornaamste bestemming der hoogeschool is: de vorming van praktisch nuttige staatsburgers.Ga naar eind14 Harting was dus voor vernieuwing, maar met mate. Het waren niet alleen wat Utrechtse hoogleraren die met hun gematigd moderne opvattingen over het universitaire onderwijs het bestel onder druk zetten. Ook de hervorming van het middelbaar onderwijs en in het bijzonder de komst van de hbs had dat effect. De hbs was de creatie van Thorbecke. In 1862 was hij opnieuw minister van Binnenlandse Zaken geworden. In die hoedanigheid kondigde hij onmiddellijk een nieuwe regeling voor het middelbaar onderwijs aan. Er was dringende behoefte, zo meende hij, aan een school die het technische en leidinggevende kader kon leveren voor handel en nijverheid. Voor zulke functies was kennis van de moderne talen en de exacte vakken nodig, maar de bestaande onderwijstypen voorzagen maar zeer ten dele in die behoefte. Hier en daar bestonden sinds 1838 gymnasia met een zogenaamde tweede afdeling, waar enige moderne talen, wiskunde en wat natuurkunde waren toegevoegd aan het vakkenpakket, maar voldoende was dit geenszins. Wilde men de zogenaamde ‘nijvere maatschappij’ in Nederland werkelijk bevorderen, dan moest het onderwijs aangepast worden. Naar het voorbeeld van de Duitse ‘Realschule’ ontwierp Thorbecke daarom de hogere burgerschool, die noch een gespecialiseerde beroepsopleiding noch een voorbereiding op wetenschappelijke studie was, maar een gedegen, aan de eisen van de tijd aangepaste algemene opleiding voor degenen die na hun schooltijd een maatschappelijke betrekking zouden aanvaarden. In het wetsontwerp dat Thorbecke nog in 1862 bij de Tweede Kamer indiende, waren verschillende schooltypen geregeld. De Koninklijke Akademie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs in Delft zou worden omgezet in een polytechnische school, er zouden burgerscholen, burgeravondscholen, landbouwscholen en hogere burgerscholen in het leven worden geroepen. Bij de hbs maakte het ontwerp weer onderscheid tussen scholen met een driejarige en scholen met een vijfjarige cursus, waarbij de driejarige het gebruikelijke type zou moeten worden. Aan die hbs zou onderwijs gegeven moeten worden in wis- en natuurkunde, schei- | |
[pagina 163]
| |
kunde, aardrijkskunde, moderne talen, boekhoudkunde en natuurlijke historie, terwijl de vijfjarige hbs daarenboven nog aparte lesuren aan mechanica, kosmografie en delfstofkunde zou moeten besteden. Onmiddellijk na de aanvaarding van de wet, die op 2 mei 1863 werd bekrachtigd door de koning, begon men overal in het land plannen te maken voor het omvormen van een bestaande school tot een hbs of voor het stichten van een nieuwe hbs. Bij het begin van het schooljaar 1863-1864 waren er al elf scholen. In het schooljaar 1900-1901 zouden dat er 41 zijn. Het merendeel van die scholen bood een vijfjarige opleiding. De driejarige hbs is in het begin van de twintigste eeuw geruisloos verdwenen, terwijl de gewone burgerscholen en burgeravondscholen nooit goed van de grond zijn gekomen. Op de oudere schooltypen was het nog lang niet overal gebruik dat het onderwijs door vakleraren gegeven werd. De classicus deed op het gymnasium de wiskunde er soms gewoon bij. Maar op de hbs was het van meet af aan regel dat elk vak werd gegeven door een leraar die in dat vak gestudeerd had. Dat betekende dat studenten in de exacte vakken voor het eerst een duidelijk eigen beroepsperspectief kregen. Dankzij het goede salaris dat een leraar aan een hbs geboden werd, slaagde men erin ook goede docenten aan te trekken. Bekende geleerden zijn hun carrière begonnen als leraar aan een hbs. De eerste directeur van de Groningse Rijks-hbs (opgericht in 1864) was bijvoorbeeld J.M. van Bemmelen, een scheikundige die in Groningen assistent van Van Kerckhoff was geweest en die zijn loopbaan zou eindigen als hoogleraar anorganische scheikunde in Leiden. Ook de goede materiële uitrusting van de meeste hbs'en maakte het leraarschap een aantrekkelijk beroep. Dankzij de inspanningen van de inspecteur voor het middelbaar onderwijs in Midden- en Zuid-Nederland, de fysicus J. Bosscha (later hoogleraar in Delft en secretaris van de Hollandsche Maatschappij), werd het regel dat de hbs een aparte zaal voor natuurkundige proeven kreeg, en een tweede lokaal voor scheikundige proeven. Deze practicumlokalen waren wel klein, maar zeer modern en soms beter toegerust dan sommige universitaire laboratoria. Eugène Dubois, die later bekend werd als de ontdekker van de Pithecanthropus erectus, schreef eens dat de Rijks-hbs die hij tussen 1873 en 1877 in Roermond had bezocht, voor hem ‘misschien van meer betekenis is geweest dan de universiteit’. De hbs was eigenlijk al een kleine universiteit. Ze was ‘voorzien van voortreffelijke leeraren en ingericht wel zoo goed als de universiteiten van dien tijd, uitmuntend chemisch laboratorium, groote zoölogische, mineralogische en petrografische verzameling, een mooie plantentuin’.Ga naar eind15 | |
[pagina 164]
| |
De hbs was uitdrukkelijk niet bedoeld als voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Officieel hielden Thorbecke en de ministers na hem vast aan de gedachte dat alleen een klassieke vorming, waarin men door het lezen van Griekse en Romeinse auteurs de geest van de ware beschaving had leren kennen, een goede basis voor een wetenschappelijke studie kon zijn. Maar door de soms uitmuntende toerusting van de hbs'en was het hbs-onderwijs in de praktijk wel de beste vooropleiding voor een studie in de geneeskunde en de wis- en natuurkunde. Veel leerlingen wilden dan ook na hun eindexamen niet verder in de handel of de nijverheid. Ze hadden zozeer de smaak van de natuurwetenschappen te pakken gekregen dat ze daarin verder wilden studeren aan de universiteit. Om dat te doen moesten ze ofwel dispensatie aanvragen (die soms wel, soms niet werd gegeven), ofwel een staatsexamen gymnasium doen. Weer anderen kozen ervoor in het buitenland te studeren en daar te promoveren (de titel was ook in Nederland geldig). Voor de medici werd in 1865 al een aparte regeling getroffen toen een nieuwe artsenwet van kracht werd. Deze wet brak met het eeuwenoude onderscheid tussen de eerste en de tweede geneeskundige stand - de medisch doctoren en de chirurgijns, heelmeesters en vroedvrouwen - en tilde de opleiding van alle artsen op academisch niveau. Op grond van deze wet mochten nu ook leerlingen van de hbs direct aan de universiteit geneeskunde gaan studeren. Ze moesten daar wel aparte examens afleggen, maar deze weken in niets af van de gewone examens. Ook konden ze niet promoveren, maar voor hen was dat geen probleem, omdat voor de uitoefening van de geneeskunst niet de promotie, maar het artsenexamen vereist was. Officieel bleef daarmee het monopolie van de klassieke vorming in stand. Een volwaardige academische opleiding bleef voorbehouden aan degenen die de leerschool van de klassieken hadden doorlopen. Maar in de praktijk was er een flinke bres in het bolwerk van de klassieken geschoten. In de nieuwe wet zou daar rekening mee gehouden moeten worden. Ondanks alle veranderingen waren de liberalen, die na 1848 het politieke leven domineerden, niet van plan de wetenschapsbeoefening ruimhartig te ondersteunen. Thorbecke zelf had een zeer beperkte voorstelling van de taak van de universiteit. Zijns inziens lag de bestemming van de universiteit niet in de verspreiding van verlichting en beschaving, maar in de opleiding van de jeugd voor bepaalde nuttige maatschappelijke functies, een standpunt dat ook Harting verkondigde. Thorbecke bracht dat standpunt ook in praktijk toen hij in 1851 het Koninklijk In- | |
[pagina 165]
| |
stituut (met klassen voor natuurkunde, letterkunde en schone kunsten) ophief en er een Koninklijke Akademie met alleen een afdeling Natuurkunde voor in de plaats zette, met als argument dat die laatste afdeling de regering zo nu en dan een nuttig advies kon geven. In dit licht gezien is het misschien wel gelukkig dat de nieuwe wet op het hoger onderwijs uiteindelijk niet door een zuinig liberaal politicus als Thorbecke tot stand is gebracht. Maar of men van de conservatieven meer mocht verwachten, was nog maar de vraag. Het was geen geheim dat minister Heemskerk, die in 1876 een ontwerp voor een nieuwe wet voor het hoger onderwijs indiende, er niet om zou treuren als bij de behandeling van het wetsontwerp een van de drie rijksuniversiteiten zou sneuvelen. Vooral in Groningen maakte men zich grote zorgen. De noordelijke universiteit was de kleinste van de drie en had te kampen met een teruglopend aantal studenten. | |
‘Een samenstel van transacties’Niet alleen Groningen had reden tot zorg, ook in Amsterdam keek men met spanning en bezorgdheid uit naar de nieuwe wet. Na het midden van de eeuw was het stedelijk Athenaeum Illustre langzaam en nogal onevenwichtig naar een universitaire status toe gegroeid. Maar de vraag was of men in Den Haag bereid was dat te erkennen en het stadsbestuur van Amsterdam de vrijheid te geven het Athenaeum om te zetten in een universiteit, met alle rechten van dien. Bij de grondwetswijziging van 1848 was wel bepaald dat het geven van onderwijs vrij was, ‘behoudens het toezicht der Overheid’, maar in lang niet alle wetsvoorstellen die na 1848 op tafel waren gekomen, was de mogelijkheid tot ‘academisering’ van het Athenaeum opgenomen. Wat zou Heemskerk doen? Financiën hoefden hier nu eens niet de doorslag te geven. Het Athenaeum werd geheel door het gemeentebestuur bekostigd en het stadsbestuur was ook bereid de kosten voor de academisering voor zijn rekening te nemen. Die waren niet gering: als het niet op het reglement was vastgelopen, zou het Athenaeum al in 1858 door uitbreiding en door samenvoeging met de plaatselijke Klinische school (opleidingsinstituut voor de tweede geneeskundige stand) in totaal 27 hoogleraren hebben geteld, slechts twee minder dan Leiden, maar vier meer dan Utrecht. Ook het aantal studenten groeide. Terwijl het Athenaeum in Deventer bij gebrek aan nieuwe studenten in 1874 moest sluiten, nam het aantal | |
[pagina 166]
| |
studenten aan het Amsterdamse Athenaeum almaar toe, vooral toen in 1865 de Klinische school alsnog opging in het Athenaeum en in 1868 ook de Militair Geneeskundige school erin opgenomen werd. Had Amsterdam in 1858 nog maar 107 studenten, in 1874 waren dat er 407 geworden, voor het merendeel aanstaande medici. Na veel vertragingen bereikte in 1876 eindelijk een wetsontwerp de Tweede Kamer. Toen vonden de voorstanders van het behoud van Groningen en de pleitbezorgers van het Amsterdamse Athenaeum elkaar in een gelegenheidscoalitie. In het wetsontwerp was het voortbestaan van de Groningse universiteit uiterst zwak beargumenteerd, wat eigenlijk een uitnodiging was om bij amendement deze universiteit op te heffen. Het liberale blok wist dit te voorkomen en diende juist een voorstel in om Amsterdam toestemming te geven het Athenaeum om te zetten in een volwaardige universiteit. Minister Heemskerk verzette zich hiertegen, maar kon niet voorkomen dat de wet in die zin werd geamendeerd. In Groningen ging de vlag uit en ook in Amsterdam vierde men feest. Toen ook de Eerste Kamer akkoord ging en de Amsterdamse gemeenteraad in het voorjaar van 1877 een conceptregeling voor de nieuwe universiteit aanvaardde, was het duidelijk dat Nederland met ingang van 1 oktober 1877 niet meer drie, maar vier volwaardige universiteiten zou tellen. De wet van 1876 is geen wonder van consistentie geweest. De vele amendementen en bijstellingen hadden het ontwerp geen goed gedaan. Het was, in de woorden van Huizinga, ‘een samenstel van transacties en onopgeloste vraagstukken, dat met stijve gewrichten mocht gaan marcheeren’. Het best kon de wet nog worden begrepen als een opportunistisch compromis tussen oud en nieuw. En wat nieuw was, heeft Huizinga ook betoogd, was toch eerder bedoeld als remedie tegen oude fouten dan als toepassing van nieuwe principes.Ga naar eind16 Zo bleef de toegang tot de universiteit beperkt tot degenen die een klassieke vorming, dat wil zeggen een gymnasiale vooropleiding, hadden genoten. Weliswaar werd het Latijn als voertaal van de wetenschap afgeschaft - waarmee in feite een bestaande praktijk werd gesanctioneerd - maar de hbs-leerlingen konden nog steeds niet rechtstreeks toegang krijgen tot de academische studie. Ze hoefden geen volledig staatsexamen gymnasium af te leggen, een examen in Grieks en Latijn volstond, maar toch. Ondanks de goede vooropleiding die de hbs in ieder geval voor de natuurwetenschappen en de geneeskunde bood, werd dit schooltype nog steeds niet op één lijn geplaatst met het gymnasium. | |
[pagina 167]
| |
Nieuw was de ruimere doelstelling die aan het wetenschappelijk onderwijs werd gegeven. Meer en meer had de gedachte veld gewonnen dat wetenschap, in het bijzonder wetenschappelijk onderzoek, niet alleen een middel tot vergroting van de welvaart was, maar ook een geestelijk goed, dat het waard was om zijnentwille beoefend te worden. Studenten moesten gevormd worden, niet door ze in een veelheid van wetenschappen te introduceren, maar door ze een actief aandeel te geven in het wetenschappelijke onderzoek, wat noodzakelijkerwijs altijd een bepaalde specialisatie, een doelgerichte scholing en een geregelder opbouw van het curriculum vereiste. De definitie die men in 1876 van hoger onderwijs hanteerde, laat duidelijk zien hoe belangrijk het wetenschappelijk onderzoek was geworden: ‘Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ De universiteit bestond nog altijd bij de gratie van het feit dat er studenten waren die onderwijs wilden volgen, maar dit onderwijs was er niet langer op gericht de leden van de hogere standen een brede vorming te bieden op een ruim omschreven veld van wetenschap. Ook het jongere liberale standpunt dat een universiteit alleen moest opleiden tot bepaalde nuttige betrekkingen in de samenleving, was niet gevolgd. In plaats daarvan kwam nu alle nadruk te liggen op de beoefening van de wetenschap, en de studenten zouden een nauwkeurig omschreven opleiding krijgen op een duidelijk afgebakend vakgebied, dat ze leerden beheersen door zelf wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Er is weleens gezegd dat hierbij bepaalde kenmerken van het Duitse universitaire model de Nederlandse wetgevers voor ogen hebben gestaan. Iemand als Harting zag in de drang naar specialisatie Duitse invloeden werkzaam. Maar of het Duitse voorbeeld werkelijk een rol van enige betekenis heeft gespeeld, is bepaald niet zeker. Ten eerste heeft er nooit zoiets als ‘het’ Duitse model bestaan. De universiteit zoals die in de loop van de negentiende eeuw tot ontplooiing kwam, werd gevormd door zeer verschillende, soms uitsluitend in een lokale of regionale context te begrijpen ontwikkelingen. De vorming van de idee van ‘de Duitse universiteit’ is hooguit een constructie die in de late negentiende eeuw door enkele universiteitshistorici is bedacht.Ga naar eind17 Ten tweede hebben de ideeën van de onderwijshervormer Wilhelm von Humboldt, die in 1810 aan de wieg stond van de Berlijnse universiteit, weinig invloed uitgeoefend op de vormgeving van de Nederlandse universiteit na 1876. Von | |
[pagina 168]
| |
Humboldt pleitte voor een universiteit waar de docenten in ‘Freiheit und Einsamkeit’, dat wil zeggen los van externe bemoeienis, hun onderwijs konden geven en hun onderzoek konden verrichten. Maar dit brede vormingsideaal, samengevat in de slogan ‘Bildung durch Wissenschaft’, lijkt alleen vanuit de verte op datgene wat na 1876 in de Nederlandse wetenschap regel werd. Von Humboldt zou zich in zijn graf omgedraaid hebben als hij had gezien hoe zijn brede Bildungsideal was verworden tot de verheerlijking van specialistische vakstudie. De vergaande specialisatie in de Nederlandse wetenschap moet niet toegeschreven worden aan een of andere Duitse invloed, maar aan autonome processen in de Nederlandse samenleving.Ga naar eind18 Om de erkenning van het specialisme die de wet bracht ook in de praktijk te brengen, was het nodig meer personeel dan voorheen aan te stellen. Dit kon goedkoop door het toelaten van privaatdocenten. Het Amsterdamse Athenaeum had al in 1847 toestemming gevraagd om naar Duits voorbeeld zulke onbezoldigde docenten aan te mogen trekken. Hun aanstelling zou hoogleraren zonder extra kosten kunnen ontlasten van bepaalde onderwijstaken, maar ook zou men zo ‘aan jeugdige geleerden eene gewenschte gelegenheid... geven om zich onder de leiding der hoogleraren tot aanstaande professoren te vormen’. Hoogleraren aan andere instellingen waren er niet altijd vóór. Harting verwachtte er bijvoorbeeld alleen maar wrijvingen en competentiegeschillen van en bovendien achtte hij de toelating van zulke specialisten in strijd met de algemene vormende doelstelling van de universiteit. Maar de nieuwe wet van 1876 bood alle universiteiten de gelegenheid en er werd gebruik van gemaakt. De echte vernieuwing moest echter komen van de nieuwe hoogleraren. Voor alle vakken die in de wet waren opgesomd, had men specialisten nodig. Toen eind 1877 de minister (het was inmiddels Kappeyne van de Coppello geworden) de curatoren van de rijksuniversiteiten aanschreef met de vraag welke nieuwe hoogleraren men wilde aanstellen, kreeg hij al meteen een groot aantal verlangens op zijn bureau. Omdat hoogleraren, de oude en de nieuwe, volgens de nieuwe wet ook meer salaris zouden ontvangen (ze konden overigens voortaan geen collegegelden meer van de studenten vragen en mochten geen bijbaantjes aanhouden), joeg dat de begroting in korte tijd omhoog. Verder hadden de universiteiten, nu het onderzoek zo belangrijk was geworden, ook dringend behoefte aan nieuwe en ruimere onderzoeksfaciliteiten, met name laboratoria. De overheid moest dus diep in de buidel tasten. De begroting voor de drie rijksuniversiteiten was in 1880 al het dubbele van wat ze in 1876 was geweest. | |
[pagina 169]
| |
De nieuwe wet was duur in de uitvoering en daarom alleen al kwam er verzet. Maar verrassender dan het opkomen van dit verzet was het feit dat het ook weer zo snel wegebde. Men mopperde wat over het feit dat het soms moeite kostte om de nieuwe leerstoelen met bekwame mensen te bezetten. Leiden moest haast maken met het benoemen van Lorentz, die ook elders gevraagd was, en bood daarom meteen maar het maximumsalaris. In andere gevallen moest men zijn toevlucht nemen tot het aanstellen van buitenlanders (twee van de drie nieuwe hoogleraren geologie kwamen uit Duitsland). Maar serieuze voorstellen tot bezuiniging zijn nooit gedaan. Het katholieke Kamerlid Schaepman had het wel voortdurend over de zogenaamde ‘verkwistingswet’ en dreigde zelfs in 1882 met een motie te komen om een van de rijksuniversiteiten op te heffen. Maar hij heeft dat dreigement nooit uitgevoerd, laat staan dat de motie zou zijn aangenomen. Binnen een paar jaar was men gewend aan de hoge kosten van het hoger onderwijs. Men had het er kennelijk voor over. Na 1884 is de wet verder niet meer in gevaar geweest. Dat wil niet zeggen dat er geen veranderingen in de wet werden aangebracht. De belangrijkste dateren uit 1905 en zijn het werk van het confessionele kabinet onder leiding van de antirevolutionair Abraham Kuyper. De Polytechnische school in Delft werd uit de wet op het middelbaar onderwijs gelicht en kreeg als technische hogeschool universitaire status. Verder werden onder bepaalde voorwaarden de doctoraten die aan de Vrije Universiteit (opgericht in 1880) waren behaald, gelijkgesteld met doctoraten van andere universiteiten (wat overigens geen gevolgen had voor de natuurwetenschappen omdat de Vrije Universiteit pas in de twintigste eeuw een natuurwetenschappelijke faculteit kreeg). Ook kwam er in 1905 weer de mogelijkheid om buitengewone, dat wil zeggen lager gesalarieerde en van minder rechten voorziene, hoogleraren aan te stellen (voorheen kende alleen de Amsterdamse universiteit dergelijke ‘tweederangs hoogleraren’). En ten slotte mochten universiteiten na 1905 bijzondere, dat wil zeggen niet door de overheid betaalde, hoogleraren aanstellen, wat vooral bedoeld was om kerkelijke stromingen de gelegenheid te bieden eigen docenten te verbinden aan de rijksuniversiteiten. | |
De nieuwe wetenschapWat 1848 was voor de Nederlandse staat, was 1876 voor de Nederlandse universiteit. Maar net zomin als een nieuwe grondwet een land tot bloei | |
[pagina 170]
| |
brengt, leidde de nieuwe wet op het hoger onderwijs als vanzelf tot grotere bloei van de natuurwetenschappen. Er moest inhoud gegeven worden aan de nieuwe structuren. Hoe deed men dat en waar leidde het toe? Er is weleens gezegd dat de nieuwe wet de overgang van geleerdheid naar wetenschap markeerde.Ga naar eind19 Heerste voor 1876 nog in brede kring het geleerdenideaal, na 1876 werd dit in rap tempo vervangen door het ideaal van de moderne wetenschap (waarbij men vooral aan het Engelse begrip science moet denken). Geleerdheid was het kennisideaal van de zeventiende en achttiende eeuw. De geleerde streefde naar een afgerond overzicht van kennis op een breed terrein, waarop hij een persoonlijk stempel drukte en dat zijn onvervreemdbare bezit werd. Dit kennisideaal ging uit van een statische opvatting van de kennis, droeg een sterk persoonlijk karakter, was zeer individueel gericht en werd bij voorkeur vastgelegd in boeken en encyclopedische, meerdelige werken. Wetenschap (‘science’ dus) erkent daarentegen veel meer dat de verwerving van kennis een nooit voltooid proces is, dat het alleen door arbeidsdeling en specialisatie kan lukken de kennis te vermeerderen, dat onderzoekers niet hun persoonlijk stempel op hun kennis moeten zetten, maar zichzelf als uitwisselbare onderzoekers moeten zien. Wetenschap veronderstelt een dynamische opvatting van de kennis, legt meer het accent op het collectief en kan het beste uit de voeten in tijdschriften, die het proces van kennisvermeerdering beter op de voet kunnen volgen dan boeken of overzichtswerken. Boeken krijgen binnen het systeem van de wetenschap vooral de functie om achteraf de ontwikkelingen nog eens samen te vatten. Zo geformuleerd is de tegenstelling heel herkenbaar en het is niet te bestrijden dat in de negentiende eeuw de brede geleerdheid terrein verloor op de specialistische vakkennis. De opkomst van het moderne tijdschrift aan het eind van de negentiende eeuw is ook een duidelijk signaal. Lorentz, Kamerlingh Onnes en andere coryfeeën van de Nederlandse natuurwetenschap gebruikten niet meer het boek, maar de mededeling in een tijdschrift als het middel om hun inzichten te verspreiden. En in een kennisfabriek als die van Kamerlingh Onnes was geen plaats meer voor een individueel stempel van de onderzoeker. Iedere onderzoeker was een radertje in de grote machinerie die door de hoogleraar bestuurd werd. En voor het onderwijs betekende dit dat de studie nog duidelijker ingedeeld en gereglementeerd werd, nog meer aan examens en practica opgehangen werd en uitmondde in een specialistisch doctoraat. In plaats van een brede vorming kreeg de student een gespecialiseerde vakopleiding, of | |
[pagina 171]
| |
eigenlijk: hij kreeg zijn vorming door middel van een specialistische vakopleiding. Toch is dit niet het hele verhaal. Geleerdheid in de achttiende-eeuwse zin komt men in de late negentiende eeuw minder en minder tegen, maar ze verdwijnt niet. Ze neemt eerder een andere gedaante aan. Het waren nu vooral enkele grote onderzoekers, zoals Lorentz voor de natuurkunde, Hamburger voor de fysiologie, Korteweg voor de wiskunde en Kapteyn voor de sterrenkunde, die het overzicht behielden en in die positie richting gaven aan het onderzoek. Geleerdheid was niet meer een ideaal dat voor elke onderzoeker weggelegd was. Slechts degenen die aan de top stonden, konden zich zoiets veroorloven. Maar het bestond gelukkig wel degelijk, niet tegenover wetenschap, maar in harmonie daarmee. Als de wetenschapsbeoefening in meer detail wordt bekeken, vallen een paar dingen op. De onmiskenbare professionalisering van de onderzoekers moet dan vooropstaan. Voorheen waren hoogleraren vooral docenten. Wat ze aan onderzoek deden was mooi meegenomen, maar niemand rekende erop. Na de invoering van de wet van 1876 veranderde dat. Onderwijs en onderzoek werden beschouwd als schering en inslag van hetzelfde weefsel, onderzoek werd nu een integraal onderdeel van de taak van de hoogleraar. Het beroep van hoogleraar omvatte nu ook het produceren van nieuwe kennis. Sommigen beschouwden het zelfs als hun belangrijkste taak. De Groningse hoogleraar in de botanie J.W. Moll zei bij de opening van een nieuw laboratorium in 1899: De eerste en voornaamste plicht van een hoogleraar is het verrichten van oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek en het naar zijn vermogen bevorderen daarvan bij anderen. Het onderwijs, hoe gewichtig ook, komt toch, naar mijne opvatting, eerst in de tweede plaats in aanmerking.Ga naar eind20 Een paar jaar daarvoor had in Amsterdam Van 't Hoff zelfs gepleit voor het aanstellen van hoogleraren die alleen onderzoek hoefden te doen en geen onderwijsverplichtingen zouden hebben. Het sprak vanzelf dat men zijn onderzoekstaak alleen naar behoren kon uitvoeren als men ook specialist was. De wet van 1876 omschreef voor elke faculteit nauwkeurig welke vakken er gedoceerd moesten worden en voor elk vak werd een aparte hoogleraar gevraagd. Sommige vakken, zoals farmacie en geologie, kregen daardoor in 1876 voor het eerst een zelfstandige positie binnen de natuurwetenschappelijke faculteit (de | |
[pagina 172]
| |
farmacie werd voorheen gegeven door een van de medische hoogleraren). Ook kwam de drang tot specialisatie tot uitdrukking in de splitsing van het oude doctoraat in de natuurwetenschappen in zes nieuwe doctoraten, die van wis- en sterrenkunde, wis- en natuurkunde, scheikunde, aard- en delfstofkunde, plant- en dierkunde en ten slotte farmacie. Af en toe werd er wel getreurd over de teloorgang van het oude ideaal van de algemene vorming, over de verbrokkeling van de universiteit en over de oogkleppen die de specialisten zichzelf hadden opgezet, maar in ruime kring werd het als een onontkoombaar proces ervaren, dat men hooguit zou kunnen verzachten door wat algemene colleges in de filosofie te geven. Niet alleen de vakken werden nu duidelijker uit elkaar gehaald, ook binnen de vakgebieden voltrok zich door het steeds verder uitsplitsen van de leeropdrachten een verdergaande specialisatie. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de splitsing van de natuurkunde in een theoretische en een experimentele richting. Rond 1800 waren de klassieke, mathematische natuurwetenschappen samengegaan met de meer baconiaanse, experimentele natuurwetenschappen. Uit die samenvoeging van wiskunde en experiment was toen de moderne natuurkunde ontstaan. Na korte tijd trad de oude tweedeling opnieuw op, nu in de gedaante van een tweedeling tussen theoretische en experimentele natuurkunde. Leiden gaf het voorbeeld door al in 1877 de leeropdracht van de zittende hoogleraar natuurkunde Rijke in tweeën te delen: Rijke zelf behield de experimentele natuurkunde (later werd hij opgevolgd door Kamerlingh Onnes), voor de theoretische natuurkunde trok men Lorentz aan. Ondanks de specialisatie bleef onder de onderzoekers sterk het besef leven dat de natuurwetenschappen in wezen één zijn en dat ze ook als mannen van wetenschap met elkaar de eer van de Nederlandse wetenschap hadden hoog te houden. Het ontbreekt dan ook niet aan voorbeelden van rechtstreekse beïnvloeding van onderzoekers in verschillende steden of verschillende disciplines. Het onderzoek van Kamerlingh Onnes in Leiden sloot bijvoorbeeld nauw aan bij het theoretische werk van Van der Waals in Amsterdam. De samenwerking tussen de bioloog Hugo de Vries en de scheikundige Van 't Hoff zou een ander voorbeeld kunnen zijn. Nederland kende in de tweede helft van de negentiende eeuw een hecht wetenschappelijk netwerk dat de nadelen van de specialisatie althans voor een deel ophief. Aan de top van dit netwerk stond de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Amsterdam, die optrad als forum waar nieuwe ontwikkelingen gemeld en besproken werden. | |
[pagina 173]
| |
Om hun onderzoek - samen met studenten, promovendi en assistenten - naar de eisen van de tijd te kunnen verrichten, moesten de hoogleraren de beschikking hebben over ruime, goed geoutilleerde laboratoria. Naast professionalisering en specialisatie was schaalvergroting daarom een duidelijk kenmerk van het onderzoek. Elke universiteit kende rond 1850 wel een fysisch of scheikundig kabinet, maar dat waren doorgaans kleine, onbeduidende ruimten, alleen geschikt voor het uitvoeren van demonstratieproeven in de trant van 's-Gravesande en Musschenbroek. Tot ver in de negentiende eeuw was het ook tamelijk ongebruikelijk dat studenten actief deelhadden aan het wetenschappelijk werk. Wat Mulder in Utrecht had gedaan - studenten laten werken in het laboratorium - was eerder uitzondering dan regel en had bovendien uitsluitend een didactisch doel; het verwerven van nieuwe kennis stond niet voorop. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd dat snel anders. Studenten en promovendi werden op grote schaal ingeschakeld bij het onderzoeksprogramma van de hoogleraar, en dat vereiste ruimte. Na 1880 komen daarom in de verschillende universiteiten grote researchlaboratoria van de grond. Van der Waals richtte in 1881 in Amsterdam het Natuurkundig Laboratorium in en Kamerlingh Onnes begon na zijn benoeming in Leiden in 1882 meteen met de bouw van een laboratorium speciaal voor proeven bij extreem lage temperaturen. Bij Van 't Hoff ging het wat anders. Toen hij in 1887 een beroep kreeg uit Leipzig om daar een nieuwe leerstoel fysische chemie te bezetten, sloeg hij dat pas af nadat de Amsterdamse gemeenteraad hem een nieuw en groter chemisch laboratorium had toegezegd (geopend in 1891). Deze nieuwe laboratoria verschilden niet alleen van de oudere instituten omdat ze ruimer en groter waren. Waren de oude kabinetten en laboratoria doorgaans ondergebracht in bestaande gebouwen (kloosters, woonhuizen, bedrijfsgebouwen), bij de nieuwe onderzoekslaboratoria was het vrijwel altijd nieuwbouw op een vaak markant punt in de stad. De burgers van Amsterdam of Leiden zagen zodoende dagelijks tot welke proporties de wetenschap was uitgegroeid. Verrassender was echter soms nog de inwendige structuur van de nieuwe laboratoria. Bij de bouw van het nieuwe natuurkundige laboratorium in Groningen, in 1892, was bijvoorbeeld speciaal rekening gehouden met het soort onderzoekingen dat de hoogleraar, Haga, er wilde verrichten. Deze wilde zich concentreren op fijn aardmagnetisch en galvanometrisch onderzoek en daarvoor was het nodig dat a) de meetinstrumenten trillingsvrij konden worden opgesteld en b) nergens in het gebouw ijzer was verwerkt. Het | |
[pagina 174]
| |
eerste werd bereikt door het laboratorium te bouwen op de plek waar voorheen een bastion in de stadsomwalling had gelegen en waar de grond dus al stevig was samengedrukt. In die bodem werden massieve stenen pijlers gebouwd met een doorsnee ter grootte van de laboratoriumruimten. Zo nodig kon een deel van de vloer opengemaakt worden om de instrumenten direct op de pijlers in de grond te laten steunen. Trillingen door werkzaamheden in en rondom het gebouw waren daardoor niet meer merkbaar. Het ijzervrij maken van het gebouw noodzaakte tot het gebruik van andere en duurdere metalen (met name koper). De horizontale intensiteit van het aardmagnetisme was zo in alle vertrekken gelijk. De aanleg van een elektrische tram vlak langs het laboratorium zou overigens al in het begin van de twintigste eeuw de voordelen van de aangepaste bouwwijze voor een deel tenietdoen. De schaalvergroting van het onderzoek in de laboratoria deed een beroep op een kwaliteit van de onderzoeker die tevoren minder belangrijk was geweest, namelijk het organisatietalent. De wetenschap was nu niet alleen in overdrachtelijke zin, maar ook letterlijk een bedrijf geworden. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld is het laboratorium van Kamerlingh Onnes in Leiden. Zijn pogingen om steeds lagere temperaturen te bereiken vereisten een zeer veelzijdige organisatie van zowel wetenschappelijk als technisch personeel. Een van de belangrijkste personen op het laboratorium was de bedrijfschef Flim. Het technisch bedrijf werd zelfs zo belangrijk dat Kamerlingh Onnes in 1890 overging tot de oprichting van een aparte instrumentmakersopleiding, die verbonden was aan het laboratorium en onder zijn leiding stond (degenen die daar een opleiding volgden, kregen overigens meestal geen werk in het laboratorium, maar werden zelfstandig instrumentmaker, amanuensis aan een hbs of werknemer bij een instrumenthandel). Ook zette Kamerlingh Onnes een aparte publicatiereeks op om zo de resultaten wereldkundig te kunnen maken die in zijn laboratorium waren geboekt. Wie de lijst van onderzoekingen ziet die daarin opgenomen zijn, beseft hoezeer Kamerlingh Onnes niet alleen bijzonder actief is geweest als onderzoeker, maar ook als organisator van het onderzoek van anderen. En wat voor hem geldt, gaat ook op voor Van 't Hoff een diens opvolger Bakhuis Roozeboom in Amsterdam. Van 't Hoff stippelde een onderzoeksprogramma uit dat nauwgezet door zijn studenten en promovendi werd uitgevoerd, en zeker Bakhuis Roozeboom, die gemiddeld twee promovendi per jaar afleverde, was leider van zoiets als een promotiefabriek. Het management had definitief zijn intrede gedaan in de wetenschap. | |
[pagina 175]
| |
Deze ontwikkelingen hadden onmiskenbaar hun weerslag op het beeld dat de hoogleraren van zichzelf hadden of kregen. Bij hun benoeming waren ze natuurlijk niet geselecteerd op hun karaktereigenschappen. Onder de bekende onderzoekers vinden we dan ook de meest uiteenlopende types. Naast iemand als Lorentz, die de minzaamheid zelve was en voor iedereen een goed woordje overhad, stond een heerszuchtig en onbenaderbaar persoon als Van der Waals. Naast een potentaat als Kamerlingh Onnes stond een vriendelijke maar enigszins afstandelijke of zelfs teruggetrokken onderzoeker als Zeeman. Maar allemaal waren het coryfeeën van hun universiteit. En als ze zichzelf niet zo gedroegen, dan werden ze wel door de buitenwacht als zodanig benaderd. Ook het feit dat menig vooraanstaand geleerde een interessant aanbod uit een soms ver buitenland kreeg, moet hun eergevoel gestreeld en hun eigendunk vergroot hebben. Het prototype van die almachtige of zich almachtig wanende hoogleraar was Hugo de Vries. Uit zichzelf leed hij al niet aan een gebrek aan eigendunk, maar toen hij tijdens zijn reizen door de Verenigde Staten in 1904 en 1906 voortdurend belaagd werd door journalisten die zijn mening over van alles en nog wat wilden horen, moet hij toch wel het idee hebben gekregen dat hij werkelijk een belangrijk man was. En zo gedroeg hij zich ook. Niet voor niets werd hij de ‘paus der botanici’ genoemd. Een van de gevolgen van dit alles was dat de natuurwetenschappen nog meer een mannenbolwerk werden dan ze al waren. De cijfers wijzen ogenschijnlijk in een andere richting. In 1871 kon door persoonlijke interventie van de minister van Binnenlandse Zaken (dat was nog Thorbecke) de eerste vrouw gaan studeren. Aletta Jacobs liet zich toen als studente geneeskunde inschrijven aan de Groningse universiteit, waar ze later ook haar artsenexamen behaalde en promoveerde. In de jaren daarna waren er geleidelijk meer vrouwelijke studenten gekomen. In 1900 stonden er aan de Nederlandse universiteiten officieel 135 vrouwen ingeschreven (in feite waren het er meer) en van dit aantal had bijna de helft zich ingeschreven in de faculteit van wis- en natuurkunde. Maar deze cijfers zijn bedrieglijk. In de eerste plaats kozen de vrouwelijke studenten in de natuurwetenschappen in overgrote meerderheid voor een studie farmacie. Dit was een studie die opleidde voor een beroep dat vrouwen geacht werden te kunnen uitoefenen, namelijk dat van apotheker, en bovendien liet het bereiden van geneesmiddelen zich van alle bètarichtingen het meest associëren met vrouwelijkheid. In de tweede plaats nam na de eeuwwisseling het aandeel van vrou- | |
[pagina 176]
| |
wen in de exacte studierichtingen af. Voorheen had het ideaal van de veeleisende klassieke vorming en geleerdheid veel vrouwen doen uitwijken naar het veel praktischer natuuronderzoek. In de zeventiende en achttiende eeuw vond men natuuronderzoek ook uitstekend passen bij de vrouwelijke geaardheid. Men zou dus verwachten dat het geleidelijk opgeven van het klassieke vormingsideaal en de toenemende waardering voor de natuurwetenschappen gunstig zouden zijn voor de vrouw. Maar dit was amper het geval. Het nieuwe ideaal van de gespecialiseerde vakkennis raakte mede door het optreden van de hierboven genoemde coryfeeën allengs juist verbonden met karaktereigenschappen die als ‘mannelijk’ werden beschouwd. Om in die vakken te kunnen slagen moest men beschikken, dacht men, over een ijzeren wil, een sterke zelfdiscipline, de bereidheid om alles voor de wetenschap over te hebben en idealiter ook leiderscapaciteiten. De letterenstudies werden daarentegen meer en meer met ‘vrouwelijke’ kenmerken in verband gebracht. De deelname van vrouwen werd zo onverminderd beperkt tot die domeinen die als ‘vrouwelijk’ werden beschouwd en daardoor een lagere status hadden, maar dat waren nu de letterenstudies en niet meer de natuurwetenschappen, waar het in de beeldvorming meer en meer om draaide. Zo kunnen ook mannelijke onderzoekers die zich aan het eind van de negentiende eeuw positief uitlieten over de mogelijkheden van vrouwen om te studeren, er door het beeld dat ze van de ware wetenschap schetsten toch toe hebben bijgedragen dat vrouwen in de praktijk weinig gebruikmaakten van die mogelijkheden. Een voorbeeld is de Groningse psycholoog en filosoof Gerardus Heymans. Hij werkte aan een universiteit die over het algemeen positief stond tegenover studerende vrouwen en stond zelf ook niet als vrouwonvriendelijk te boek. Hij wilde zeker meisjes de toegang tot de universiteit niet ontzeggen. Maar in 1910 concludeerde hij uit een overigens niet erg betrouwbare enquête dat vrouwen over het algemeen emotioneel reageren en in concrete termen denken, terwijl de man door de bank genomen zakelijker is, meer neiging heeft tot het abstract denken en dus ook beter is in wiskunde. Met andere woorden: de exacte wetenschappen zijn vooral het domein van de man, de vrouw komt beter tot haar recht in de letterenstudies.Ga naar eind21 | |
[pagina 177]
| |
Een nieuwe wetenschappelijke cultuurDe nieuwe wet op het hoger onderwijs heeft, onbedoeld soms, allerlei nieuwe mogelijkheden voor de wetenschap geboden, maar ze kan niet als de eerste of enige oorzaak van de nieuwe bloei van de wetenschap worden beschouwd. De herleving ging immers al in de tijd vooraf aan de nieuwe wet van 1876. Voordat er sprake was van een hbs legden Mulder, Harting, Buys Ballot, Donders, Kaiser en anderen de grondslag voor een nieuwe wetenschap, die uiteindelijk in de laatste decennia van de negentiende eeuw haar grootste triomfen vierde. Maar hun vernieuwing was beperkt gebleven, zij gaven misschien wel de stoot tot iets nieuws, maar er moeten ook andere krachten werkzaam zijn geweest die de opkomende vernieuwing de kans gaven zich verder te ontplooien. En meer in concreto: waar kwam de bereidheid vandaan om na 1876 het geld op tafel te leggen voor de versnelde modernisering, uitbreiding en differentiatie van de het universitaire bestel? Wat maakte dat de volksvertegenwoordiging, ondanks het bijna rituele aandringen op bezuinigingen, keer op keer de verhoging van het budget voor onderwijs en onderzoek goedkeurde? Was hier alleen sprake van effectief lobbyen, zoals Willink suggereert, of is er meer aan de hand? Om die vragen te kunnen beantwoorden, moet men beseffen dat natuurwetenschap meer is dan een optelsom van onderzoekers en publicaties. Het onderzoek binnen universiteiten en instituten is afhankelijk van de steun van de samenleving, al is het maar vanwege het geld dat nodig is voor het salaris van de onderzoekers en het aanschaffen van de apparatuur. Naarmate de waardering voor de wetenschap in de samenleving groter wordt, zal ook de bereidheid deze metterdaad te steunen groter worden. Er moet met andere woorden in de omringende samenleving sprake zijn van een wetenschappelijke cultuur die de onderzoeker stimuleert en die de voorwaarden schept waaronder deze zijn werk kan doen. Aan die voorwaarde werd in de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland meer en meer voldaan. De natuurwetenschap kreeg toen een zeer breed draagvlak, breder dan ze daarvóór had gehad. Aan de constructie van dat draagvlak werd al begonnen rond het midden van de eeuw, in de tijd dat Mulder, Harting en enige andere hoogleraren het onderzoek in Nederland nieuwe impulsen gaven. Ze zijn altijd enigszins in de schaduw blijven staan van de latere Nobelprijswinnaars. Maar ook voor de constructie van een breed draagvlak voor modern wetenschappelijk onderzoek is de bijdrage van de ‘Vijftigers’ niet te onderschatten. | |
[pagina 178]
| |
Zo was er om te beginnen na 1860 sprake van een opmerkelijke herleving van het genootschapsleven. Na een bloeiperiode in de late achttiende eeuw waren de geleerde genootschappen vijftig jaar later in de versukkeling geraakt. Allerwegen werd er kritiek geleverd op de genootschappen, die zichzelf overleefd zouden hebben. Iedereen kent ze wel, zei Donders in 1852 in een toespraak voor het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, de sceptici die beweren ‘dat deze geleerde ligchamen, welke dan ook grootendeels alreeds een menschenleeftijd bereikt hebben, versleten zijn en in de jongere maatschappij niet passen’. De animo om lid te worden van zo'n gezelschap was dan ook flink gedaald. De hoop, deelachtig te worden aan de eer, als medelid te worden opgenomen, ontvlamt niet langer den ijver van de jeugdige beoefenaren der wetenschap. De tijd is voorbij, waarop men door Genootschappen tot een groot man bestempeld wordt, en onder het perkament van diplomata zijn naaktheid kan bedekken. Een enkeling ging zelfs zover dat hij, alsof het een eer was, achter zijn naam vermeldde: ‘lid van geen enkel geleerd genootschap’.Ga naar eind22 Maar de sceptici kregen ongelijk. Het Amsterdamse, in 1790 opgerichte Genootschap ter bevordering der Heelkunde, dat in 1840 ook de geneeskunde onder zijn hoede had genomen, breidde zich in 1870 uit met een afdeling voor natuurwetenschappen en werd daarna als het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde het belangrijkste wetenschappelijke genootschap van het land (de van overheidswege instandgehouden Koninklijke Akademie even buiten beschouwing gelaten). Men trok leden uit het hele land aan, organiseerde wetenschappelijke bijeenkomsten, stelde wetenschappelijke prijzen in en gaf ook een Maandblad voor de Natuurwetenschappen uit. Actief binnen de natuurwetenschappelijke sectie waren vooral de fysioloog B.J. Stokvis en de scheikundige J.W. Gunning. Van deze twee vertegenwoordigde Stokvis de medici die hun verhoogde status ontleenden aan hun natuurwetenschappelijke opleiding en vertegenwoordigde Gunning de school van Mulder, die rond 1850 de eerste impuls tot vernieuwing van het wetenschappelijk leven had gegeven. Weliswaar leefde Gunning in onmin met Mulder vanaf het moment dat hij aanmerkingen had gemaakt op de huwelijkse ontrouw van zijn leermeester, maar als man van wetenschap heeft hij Mulder altijd hooggehouden. | |
[pagina 179]
| |
Ook oude genootschappen als de Hollandsche Maatschappij en Teylers Tweede Genootschap in Haarlem kwamen opnieuw tot bloei. Von Baumhauer, een andere leerling van Mulder, werd in 1864 secretaris van de Hollandsche Maatschappij, als opvolger van de oude, nog in achttiende-eeuwse trant werkzame Van Breda, en voerde onmiddellijk een modernisering door. Hij begon met het afschaffen van de meestal onbeantwoord en onbekroond gebleven prijsvragen en de oprichting van een eigen tijdschrift, de Archives Neerlandaises. Aan zo'n tijdschrift hadden de onderzoekers meer dan aan prijsvragen over onderwerpen die niet in hun onderzoeksprogramma pasten. Teylers Stichting, aan de overkant van het Spaarne, onderging een vergelijkbare modernisering. Daar werden voor de verschillende afdelingen van het Museum aparte curatoren aangetrokken, die actief deel moesten nemen aan het wetenschappelijk onderzoek en daarnaast algemenen voordrachten moesten verzorgen. Na de eeuwwisseling zou niemand minder dan Lorentz in 1910 zijn hoogleraarschap in Leiden opgeven om curator van de fysische afdeling van Teyler te worden. Naast de bestaande genootschappen bleek ook plaats voor een geheel nieuw genootschap, het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. De plannen daarvoor waren al oud. Rond 1850 was tijdens een vergadering van de net opgerichte en landelijk georganiseerde Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst al de suggestie gedaan om ook een landelijke vereniging van beoefenaars van de natuurwetenschappen in het leven te roepen. Maar pas in 1887 kwam in Amsterdam op initiatief van enige dierkundigen en met financiële steun van het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde het Natuur- en Geneeskundig Congres voor het eerst bij elkaar. Nederland was door de aanleg van spoorwegen, de verbetering van het postverkeer en het totstandkomen van telegraafverbindingen werkelijk één natie geworden en daarin was nu ruimte voor een nationale vereniging van alle natuuronderzoekers. Men kwam elke twee jaar in steeds een andere stad in Nederland bij elkaar, vergaderde in de paasvakantie om ook de leraren bij het middelbaar onderwijs in de gelegenheid te stellen het congres bij te wonen en presenteerde dan in verschillende secties het nieuwste onderzoek op elk denkbaar terrein, van het elektromagnetisme tot de prehistorie, van de fysiologie tot de geologie. Tijdens de eerste bijeenkomst in Amsterdam had het nngc al 624 leden. Snel daarna zou het ledenaantal oplopen tot duizend, wat ongeveer de omvang was van de actieve natuurwetenschappelijke gemeenschap in Nederland. | |
[pagina 180]
| |
De genootschappen verenigden niet alleen de actieve beoefenaars van de natuurwetenschap, maar bewogen zich ook nadrukkelijk op het terrein van de popularisering van de wetenschap. In dit opzicht was er door de toenemende specialisatie van de wetenschap al geen duidelijk onderscheid meer aan te brengen tussen het lekenpubliek en het forum van vakgenoten. Iedereen was op een beperkt terrein deskundig en op alle andere terreinen een leek. Maar ook degenen die geen enkele wetenschap beoefenden en toch belang stelden in de ontwikkeling van de wetenschap, werden door de genootschappen, als vanouds, bediend. De Maatschappij Diligentia in Den Haag had bijvoorbeeld een uitgebreid lezingenprogramma, waar bekende onderzoekers regelmatig uitleg gaven over de vorderingen op hun wetenschapsgebied. Sommigen maakten gretig gebruik van deze mogelijkheid om een publiek voor hun onderneming te creëren. Hugo de Vries heeft voor Diligentia talloze lezingen gegeven en daarin zijn opvattingen over de betekenis van de plantkunde uitgedragen. Een vergelijkbaar, ook vooral populariserend instituut was het Groningse Natuurkundig Genootschap, waarin de sterrenkundige Kapteyn en de fysioloog Hamburger een hoofdrol speelden. De genootschappen speelden op deze wijze een belangrijke rol in de verspreiding van wetenschappelijke kennis en de vermeerdering van de steun voor de wetenschap. Maar ook buiten de genootschappen om waren er talloze mogelijkheden tot popularisering van de wetenschap. Het populair-wetenschappelijke tijdschrift maakte in de tweede helft van de negentiende eeuw een geweldige opgang. De toon werd gezet door het Album der Natuur, dat in 1852 door Harting en twee anderen was opgezet en dat nog sterk de christelijke visie op wetenschap en natuur uitdroeg. Het maandblad kreeg na verloop van tijd ruim tweeduizend abonnees en inspireerde andere uitgevers tot het opzetten van soortgelijke tijdschriften. Toen Harting in 1885 terugtrad als redacteur, herdrukte hij nog eens een ouder artikel over ‘Natuurkennis als opvoedingsmiddel’, waarin duidelijk uitgedrukt was wat hem al die jaren bewogen had het lekenpubliek van de vorderingen van de wetenschap op de hoogte te stellen. Niet alleen het bevredigen van de nieuwsgierigheid of de verspreiding van nuttige kennis, maar vooral het bijdragen aan de opvoeding van de burger had hem al die jaren voor ogen gestaan. Burgers werden geestelijk verrijkt als ze kennisnamen van wat de wetenschap zoal ontdekte. Ze kregen daardoor een beter inzicht in de natuur en konden zich met meer kennis van zaken een mening vormen over tal van maatschappelijke problemen. De maatschappij was im- | |
[pagina 181]
| |
mers in sommige opzichten een voortzetting van het domein van de natuur. Deze lijn werd na het terugtreden van Harting voortgezet door zijn opvolger in de redactie van het Album, Hugo de Vries, die met een ijver die niet voor die van Harting onderdeed, in het tijdschrift het belang van natuurwetenschappelijk onderzoek bepleitte.Ga naar eind23 Een opvallend element in de voorstellingswereld van de popularisatoren van de wetenschap is het uitgesproken nationalisme, een nationalisme dat niet van politieke, maar van culturele aard was. Harting wijdde regelmatig artikelen in het Album aan de grote bijdragen die Nederlanders hadden geleverd aan de natuurwetenschappen. Zelf schreef hij over de ontdekking van de verrekijker door Lippershey en Janssen, en over Christiaan Huygens. Anderen stelde hij in de gelegenheid bijdragen te leveren over bijvoorbeeld Jan Swammerdam en Antoni van Leeuwenhoek. Ook was hij regelmatig betrokken bij plechtigheden die gehouden werden rond de herdenking van de zoveelste geboorte- of sterfdag van een illuster natuuronderzoeker van Nederlandse stam. In 1875 sprak hij bij de herdenking van Van Leeuwenhoeks ontdekking van de eencelligen in Delft en als hij niet door ziekte verhinderd was geweest, had hij in 1880 ook gesproken bij de Swammerdam-herdenking in Amsterdam die door het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde op touw was gezet. Steeds beklemtoonde hij dat het bij zulke herdenkingen om belangrijke mijlpalen in de geschiedenis van het vaderland ging. Men diende die mijlpalen in herinnering te houden, niet alleen uit piëteit voor het verleden, maar ook om er inspiratie voor het heden uit te putten. Er waren uit het verleden niet alleen praktische, maar ook zedelijke lessen te trekken. Beide elementen, het praktische en het zedelijke, keren als in een apotheose van de wetenschappelijke cultuur van de negentiende eeuw terug in de redevoering van de Groningse fysioloog Hamburger op de lustrumviering van Groningen in 1914. Uitvoerig sprak hij over de zegeningen van vooral de natuurwetenschappen, ‘welke vooral in de tweede helft van de 19e eeuw in steeds toenemende mate de geheele samenleving zijn gaan beheerschen en daarin omwentelingen hebben teweeggebracht en nog steeds voortgaan daarin teweeg te brengen, als in de geschiedenis der menschheid nog nimmer in zoo korte spanne tijds werden voltrokken’. Hij noemde de toepassingen van stoom en elektriciteit, de verbrandingsmotor, de kunstmest, de nieuwe inzichten in de aard van het leven, de fysiologie en nog veel meer. Maar niet alleen de concrete inzichten en toepassingen van natuurwetenschappelijk werk ging hij langs, ook aan de | |
[pagina 182]
| |
vorderingen in de geesteswetenschappen schonk hij aandacht. En ten slotte stond Hamburger nog stil bij de geestelijke winst die de wetenschap had geboekt, zoals de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle mensen. Nee, niemand zou het hem durven betwisten: ‘Nooit vierde de menschelijke geest zoo groote triomfen...’Ga naar eind24 | |
De nadagen van de Tweede Gouden EeuwDe wereld die men eind juni, begin juli 1914 in Groningen nog zo uitbundig bejubelde, werd een maand later aan flarden geschoten toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Nederland bleef buiten de oorlog. Terwijl de Duitsers via België naar Noord-Frankrijk oprukten en daarbij onder andere de bibliotheek van de Leuvense universiteit in de as legden - ‘Ici finit la culture allemande,’ schreef men later tussen de geblakerde resten van het gebouw - kon Nederland neutraal blijven. Maar ons land ontsnapte niet aan de algemene desillusie die de oorlog teweegbracht. En voor de beoefening van de natuurwetenschappen bleef dit niet zonder gevolgen. Aanvankelijk leek het nog mee te vallen en tijdens de oorlog ging de expansie van de universiteiten zelfs in versneld tempo door. Het aantal instellingen van hoger onderwijs waar natuurwetenschappen werden gedoceerd, werd in 1918 uitgebreid met de Landbouwhogeschool in Wageningen en de Veeartsenijkundige Hogeschool in Utrecht (die in 1925 als aparte faculteit in de Utrechtse universiteit werd ondergebracht). Indië kreeg in 1919 in Bandoeng een eigen Technische Hogeschool en de Vrije Universiteit in Amsterdam werd in 1930 uitgebreid met een nieuwe wis- en natuurkundige faculteit (met drie hoogleraren). Het wetenschappelijk personeel breidde zich na 1914 sterk uit (vooral in de lagere rangen) en het aantal studenten nam zelfs exponentieel toe vanaf het moment dat een nieuwe wet in 1917 hbs-leerlingen rechtstreeks toegang had verschaft tot de studie van de geneeskunde en de natuurwetenschappen. Ook in de prestaties van de Nederlandse natuurwetenschap trad na de Eerste Wereldoorlog niet direct een inzinking op. Het is waar dat toen niet meer zo veel Nederlandse of in Nederland werkzame onderzoekers een Nobelprijs kregen. Maar dit kwam eerder door de opmars van de Verenigde Staten als land van wetenschap dan door een eventuele neergang van de Nederlandse natuurwetenschap. Het was, met andere woor- | |
[pagina 183]
| |
den, slechts relatieve achteruitgang. En er is geen enkele aanwijzing dat Nederlandse onderzoekers niet in staat waren het hoge peil van rond 1900 vast te houden. Maar terwijl de universiteit expandeerde en werkelijk voor het eerst de trekken van een onderwijsfabriek vertoonde, viel het draagvlak voor de zuivere wetenschap goeddeels weg. De Eerste Wereldoorlog heeft niet alleen het zelfvertrouwen van de beoefenaren van de wetenschap een knauw gegeven, maar ook het grote publiek minder gevoelig gemaakt voor de lofzang op de morele waarde van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Het optimisme van voor de oorlog was verdwenen, cultuurcritici lieten nu ook in Nederland van zich horen. De burgerlijke normen en waarden, die vóór de oorlog onaantastbaar hadden geleken, bleken nu kwetsbaar, wat de burgerij onzeker maakte. In deze algemene malaise van de burgerlijke cultuur, die bedreigd werd door economische crisis en politieke revolutie, deelde ook de waardering voor de natuurwetenschap. Tijdens de oorlog hadden in alle oorlogvoerende landen beoefenaren van de natuurwetenschap zich laten meeslepen door de emoties van het nationalisme of zich laten inschakelen in de vernietigingsmachines. Na de oorlog sprak het niet meer vanzelf dat de wetenschap de mensheid ten goede zou komen. Toen de Utrechtse bioloog F.A.F.C. Went een aantal jaren na de oorlog in Indië weer eens een pleidooi hield voor de beoefening van zuivere wetenschap, zelfs in Indische proefstations, merkte hij dat de wind uit een andere hoek was gaan waaien. In een van de Indische bladen werd hem namelijk te verstaan gegeven dat zijn pleidooi niet meer van deze tijd was: ‘Het zij genoeg thans te constateeren, dat de bijna religieuse eerbied, waarmee de zuivere wetenschap voor den grooten oorlog werd beschouwd, nu practisch is verdwenen.’Ga naar eind25 Het oude vertrouwen in de zuivere wetenschap werd niet alleen ondermijnd door de politieke en economische onzekerheden, maar ook door de ontwikkelingen in de moderne fysica, in het bijzonder de relativiteitstheorie en de kwantummechanica. De oude, vertrouwde voorstellingen van de werkelijkheid kwamen op losse schroeven te staan, en het was niet duidelijk waar alles op uit zou draaien. Een enkeling, zoals de romantische dichter en wereldverbeteraar Frederik van Eeden, verwachtte van de veelbesproken theorie van Einstein nog een culturele revolutie. De filosoof en psycholoog Heymans sprak waarschijnlijk namens een grotere groep toen hij in 1922 in De Gids een aantal ‘lekenvragen’ over de relativiteitstheorie stelde die getuigden van zijn huiver om de grondsla- | |
[pagina 184]
| |
gen van het oude wereldbeeld op te geven.Ga naar eind26 Uiteindelijk werd de stemming het best samengevat door de historicus Huizinga, die in 1935 in zijn sombere In de schaduwen van morgen schreef: Dit is zeker, dat deze onloochenbare en positieve vooruitgang, die verdieping, verfijning, zuivering, kortom verbetering beteekent, het wetenschappelijk denken in een staat van crisis heeft geleid, waaruit het uitzicht nog in nevelen gehuld is. Deze altijd nieuwe wetenschap is nog niet in cultuur bezonken, en kan het niet zijn. De wonderbaarlijk gestegen kennis is nog niet opgenomen in een nieuw harmonisch wereldbeeld, dat ons doorstraalt en verlicht als heldere zonneschijn, waarin wij loopen. De som van alle wetenschap is in ons nog niet cultuur geworden.Ga naar eind27 Hij hield nog wel de mogelijkheid open dat de moeilijkheden vergelijkbaar waren met die welke men indertijd had ondervonden bij de overgang van het ptolemeïsche wereldbeeld naar het copernicaanse; misschien zouden ze dus uiteindelijk toch nog overwonnen worden, misschien. Dat de waardering voor de wetenschap was afgenomen, bleek het duidelijkst als het economisch tegenzat. Universitair onderwijs en onderzoek kwamen dan als eerste in aanmerking voor bezuiniging. Dit gebeurde al in 1923 en de chemicus H.R. Kruyt verzuchtte toen al dat kennelijk ‘niet ieder er van overtuigd is dat het wetenschappelijk onderzoek een zaak van groot algemeen belang is’.Ga naar eind28 Sommigen beschouwden de wetenschap als een elitesport, zoiets als golf, terwijl de betekenis van het wetenschappelijk onderzoek toch allereerst gelegen was ‘in de algemeene verheffing van den geest, die het medebrengt, veel meer nog dan in het rechtstreekse nut dat men er van hebben kan’. En in 1933 rekende Huizinga als rector magnificus van de Leidse universiteit voor dat de regering in de conceptbegroting voor dat jaar maar liefst 18 procent op het hoger onderwijs had bezuinigd en slechts 1,5 procent op het lager onderwijs. Voor het eerst werd in de jaren twintig ook gerept van wat na de Tweede Wereldoorlog C.P. Snow het probleem van de ‘two cultures’ zou noemen: het wederzijds onbegrip tussen de technisch-natuurwetenschappelijke cultuur aan de ene kant en de literair-humanistische cultuur aan de andere kant (in Nederland op een zeker moment handzaam aangeduid als de kloof tussen alfa en bèta). De vertegenwoordigers van de natuurwetenschappen hadden hier potentieel het meest van te lijden, aangezien ze ondervertegenwoordigd waren in de leidinggevende func- | |
[pagina 185]
| |
ties. Althans, dat betoogde de Leidse bioloog Baas Becking in 1931, die sprak over de meest krasse vervreemding van de natuurwetenschap, waaraan een groot deel van de Nederlandsche intellectueelen lijden, bijv. vele van onze leiders, die over het algemeen uit rechtsgeleerde kringen komen en vreemd staan tegenover de rol die deze wetenschap in een moderne maatschappij vervult. Telkens weer kon men de symptomen van deze vervreemding bespeuren, bijvoorbeeld als juristen en literatoren met dédain over wiskunde en techniek spraken, als er voorstellen werden gedaan om de wiskunde en natuurwetenschappen ‘weer’ een bescheidener plaats toe te kennen in het onderwijs, of als de natuurwetenschappen beschuldigd werden van het introduceren van een geest van utilitarisme en materialisme. Terwijl de natuurwetenschap aan de ene kant de facto een steeds belangrijker plaats innam in het maatschappelijk leven, dreigde ze aan de andere kant verdrongen te worden naar de marge van het culturele leven. Men heeft er in het interbellum alles aan gedaan om de groeiende kloof tussen de natuurwetenschappelijke en de literaire cultuur te dichten. Onverminderd bleef men wijzen op de geestelijke waarde die de natuurwetenschap wel degelijk had. Dit kon gebeuren door het populariseren van de natuurwetenschap. In het interbellum is dan ook op nog nooit vertoonde schaal populair-wetenschappelijk werk geproduceerd, tot in zulke vooraanstaande tijdschriften als De Gids toe. Een veel gehanteerd middel werd ook de wetenschapsgeschiedenis. Door te tonen hoe in het verleden de mens met veel moeite doorgedrongen was in de geheimenissen van de natuur, zou het besef kunnen ontstaan dat hier sprake is van een van de belangrijkste manifestaties van de menselijke cultuur. De meest vooraanstaande wetenschapshistoricus was de wiskundige E.J. Dijksterhuis, als student nog in 1914 aanwezig op het Groningse Broerplein toen daar de term ‘de Tweede Gouden Eeuw’ werd gemunt. Hij schreef boeken en artikelen over de geschiedenis van de mechanica, de Griekse wiskunde, Galilei, Descartes en anderen, maar hun culturele betekenis was vooralsnog gering. Men kon het ook over een heel andere boeg gooien en voortdurend hameren op de maatschappelijke betekenis van de natuurwetenschap, het nut dat ze voor de samenleving kon hebben. De botanicus Went koos voor deze strategie, en ook zijn collega in de natuurkunde, L.S. Ornstein, deed dat. Zijn Utrechtse laboratorium werd voor een belang- | |
[pagina 186]
| |
rijk deel draaiende gehouden door opdrachten die hij van de industrie verwierf. Maar de meeste bekendheid als propagandist van de nauwe band tussen wetenschap en maatschap kreeg een derde Utrechts hoogleraar, de al genoemde scheikundige Kruyt. Hoewel Kruyt de geestelijke verheffing die de natuurwetenschappen zouden brengen niet wilde onderschatten, steunden zijn betogen ten gunste van de wetenschap vooral op het argument dat de samenleving zo veel baat had bij de wetenschapsbeoefening. Tijdens een rondreis door de Verenigde Staten had hij gemerkt hoe de nauwere relatie tussen universiteit en samenleving daar beide ten goede was gekomen. Graag zag hij dat ook in Nederland iets van het Amerikaanse systeem overgenomen werd. In een veelbesproken brochure uit 1930, Hoogeschool en maatschappij, betreurde hij vooral de scheiding tussen de universiteit en de afzonderlijke, beroepsgerichte hogescholen, zoals de Technische hogeschool en de Landbouwhogeschool. De beroepsopleidingen misten de brede kijk die het universitaire milieu verschafte en werden niet veel meer dan ‘enge vakscholen’. De universiteit verloor daarentegen maatschappelijk krediet omdat ze geen verantwoordelijkheid wilde of kon nemen voor de opleiding van de toekomstige ingenieur (of bankier of industrieel). Geen wonder, meende Kruyt, dat elk jaar naar aanleiding van de onderwijsbegroting de vraag werd gesteld of het niet goed zou zijn een van die dure, maar onpraktische rijksuniversiteiten op te heffen. Alleen een universiteit die zowel de zuivere wetenschap als de brede vakopleiding koesterde, zou kunnen rekenen op de waardering van de samenleving. Het is de vraag of Kruyt gelijk had. Als het eropaan kwam, waren politici en ondernemers toch vooral geïnteresseerd in het praktische nut van wetenschapsbeoefening. Typerend voor die kringen was waarschijnlijk de mening die in 1933 werd geventileerd door H.C.J.H. Gelissen, gepromoveerd scheikundig ingenieur, directeur van een elektrochemisch bedrijf, buitengewoon hoogleraar chemische technologie aan de Rooms-katholieke Handelshogeschool in Tilburg, directeur van de Limburgse elektriciteitsmaatschappij en later nog korte tijd minister van Economische Zaken: De natuurwetenschap van ons land kan en moet mede strijden in de gelederen van ons handelspolitieke front, zij is de artillerie, die wonderen doet, mits goed gebruikt door economen en politici, en als zoodanig de beste bondgenoot van het Nederlandsch fabrikaat.Ga naar eind29 | |
[pagina 187]
| |
Er is geen enkele reden om met minachting te spreken over toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek, maar zou de mentaliteit die uit de woorden van Gelissen spreekt ook bevorderlijk zijn voor de beoefening van de zuivere wetenschap?
De wet van 1876, die mede ten grondslag lag aan de Tweede Gouden Eeuw, vormde tot 1960 het fundament van het Nederlandse universitaire bestel. Maar zo lang heeft de Tweede Gouden Eeuw niet geduurd. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog was die bloeiperiode wel voorbij. Niet omdat het peil van de wetenschap zelf daalde. Over de wetenschappelijke prestaties in het interbellum hoeven we niet geringschattend te doen. Nederland telde in die periode, ook al kwamen er wat minder Nobelprijzen in ons land terecht, internationaal nog volop mee. Maar de atmosfeer waarin dat moest gebeuren - de kritiek uit de samenleving, de bezuinigingsdrift bij de overheid, de benepen utilitaire instelling van sommige politici - maakt het moeilijk zomaar van een voortzetting van de Tweede Gouden Eeuw te spreken. Een gouden eeuw hoeft niet samen te vallen met een periode van gedurige vrede. Oorlog kan, zoals in de zeventiende eeuw misschien, juist voor een creatieve spanning zorgen. Waar het meer om gaat is dat de geestdrift, het elan, het gevoel iets belangrijks te doen en daarom gewaardeerd te worden na de Eerste Wereldoorlog verdwenen was. En is die geestdrift voor de wetenschap om de wetenschap ooit teruggekeerd? | |
[pagina 188]
| |
Mari Andriessen, De zich ontsluierende waarheid. Rijksuniversiteit Groningen, Academiegebouw. In 1964 door het personeel aangeboden bij het 350-jarig bestaan van de universiteit.
|
|