Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Over nationale stijl en wetenschappelijke cultuur in NederlandWetenschap is internationaal, maar de manier waarop ze beoefend wordt, verschilt van land tot land. Wetenschappelijke ideeën, en zeker die op natuurwetenschappelijk gebied, storen zich niet aan nationale grenzen en politieke scheidslijnen. Een bepaalde theorie mag hier eerder aangenomen zijn dan daar, maar nergens in de geschiedenis van de natuurwetenschap zijn er voorbeelden van op zichzelf correcte denkbeelden die niet wereldwijd aanvaard zijn. Natuurwetten zijn overal hetzelfde. Toch hebben zich in de geschiedenis nationale stijlen van wetenschapsbeoefening voorgedaan. Zo werd in de negentiende eeuw, de tijd waarin de moderne natuurkunde het licht zag, het vak in Frankrijk op een fundamenteel andere manier beoefend dan in Engeland. De Fransen hadden een voorkeur voor abstracte, mathematische redeneringen, de Engelsen zochten het meer in aanschouwelijke beelden. Kan dit, en vooral: mag dit? Eigenlijk niet, zouden we tegenwoordig zeggen. Wetenschap kan niet internationaal en nationaal tegelijk zijn en het beleid moet er juist op gericht zijn eventuele nationale verschillen uit te wissen. Negentiende-eeuwse liberalen, die zich zowel erfgenamen van een universeel Verlichtingsdenken als hoeders van de nationale gedachte waanden, hadden er daarentegen minder moeite mee. Een van hen was de Nederlandse fysioloog Barend Joseph Stokvis. Voor hem, zo blijkt uit een rede uit 1887, was er geen enkele reden om te twijfelen aan het internationale karakter van de wetenschap: Geen menschelijke wetenschap, die zich zoo volkomen wereldburgeres gevoelt als de wetenschap der natuur. Zij is overal op haar plaats: aan Noord- en Zuidpool, onder de ruwste volksstammen, zoowel als in de middelpunten der meest verfijnde beschaving. De wetten, wier bestaan zij aan het licht brengt, de werktuigen, waarmede zij de natuurverschijnselen bespiedt en tot maat, gewicht en getal herleidt, de kunstmatige toestellen, waardoor zij de natuur schijnt te beheerschen en van de natuurkrachten heerendiensten eischt, gelden alom. Zij maakt geen onderscheid tusschen nieuwe en oude wereld; zij leeft en streeft voor de menschheid. Zij is de internationale wetenschap bij uitnemendheid.Ga naar eind1 | |
[pagina 12]
| |
Maar Stokvis sprak deze lofzang op de internationale gedachte uit bij een bij uitstek nationale gelegenheid, de opening van het eerste Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres op 30 september 1887 in Amsterdam. Nederland kende tot op dat moment geen landelijke vereniging van natuuronderzoekers. Terwijl in Duitsland het Gesellschaft deutscher Naturforscher und Aerzte de natuurwetenschappers verenigde en in Groot-Brittannië de British Association for the Advancement of Science opereerde, waren in Nederland alleen lokale, regionale of gespecialiseerde verenigingen actief. Het Congres was nu de eerste vereniging die de beoefenaars van alle takken van de natuurwetenschap in heel Nederland verenigde. Hoe kon Stokvis op zo'n bijeenkomst van een zuiver nationaal karakter beginnen met een beklemtoning van het internationale karakter van de natuurwetenschap? Als wetenschap internationaal is, had het dan wel zin om een nationaal verband op te richten? Volgens Stokvis had zo'n nationale vereniging wel degelijk zin. Zijn rede, getiteld Nationaliteit en natuurwetenschap, was een poging duidelijk te maken dat nationale eigenaardigheden zeker een rol speelden, en ook dienden te spelen, bij de beoefening van de natuurwetenschap. Tevens probeerde hij een omschrijving te geven van het karakter van de Nederlandse wetenschap.
De eerste vraag was dus: bestonden er wel nationale verschillen binnen de wetenschap? A priori was er volgens Stokvis niets in te brengen tegen de gedachte dat elke natie op een volstrekt eigen manier wetenschap beoefent. Zoals in de muziek en de schilderkunst nationale stijlen te onderkennen zijn, zou dat net zo goed in de wetenschap het geval kunnen zijn. Bij de beoefening van de wetenschap komt het immers net als in de kunst aan op een combinatie van verbeeldingskracht en waarheidszin. Net als een schilder of een componist moet de natuuronderzoeker zijn fantasie de vrije loop kunnen laten én de regels van het ambacht in acht weten te nemen. Onthoudt den natuuronderzoeker, den geleerde de verdichting, de verbeelding, het vermogen om op arendswieken zich voorstellingen te vormen over den onbekenden samenhang der dingen, onthoudt hem den moed, om de stoutste vraagstukken onder de oogen te zien, onthoudt hem het gevoel voor het schoone en harmonische in de hem omringende wereld, hij zal geen ontdekking doen, hij zal geen nieuwe waarheid aan de reeds bekende toevoegen.Ga naar eind2 | |
[pagina 13]
| |
Dit subjectieve element in de wetenschapsbeoefening gaf nu volgens Stokvis alle ruimte aan nationale eigenaardigheden bij het beoefenen van de natuurwetenschap. Maar waarin onderscheidden de Nederlandse natuuronderzoekers zich dan van de vertegenwoordigers van andere naties? Een korte rondgang door de geschiedenis van de natuurwetenschappen in de Nederlanden, vooral van de zeventiende eeuw, zette Stokvis op een bepaald spoor. Stevin, Huygens, Leeuwenhoek en Swammerdam, de grootsten onder de Nederlandse natuuronderzoekers van die eeuw, hadden allemaal bepaalde trekken gemeen. Hun onafhankelijkheid, hun reislust, hun vasthoudendheid, hun sterk ontwikkelde waarnemingsvermogen, hun technische vaardigheid, hun eerlijkheid en rechtschapenheid, hun zin voor het detail - het zijn volgens Stokvis eigenschappen die ‘echt nationaal’ zijn. Maar geen van hen was in alles ook Nederlander. In Swammerdam herkent men een zwaarmoedigheid en een neiging tot mysticisme die aan de Engelsman doen denken, Huygens vertoont nog te veel de schittering, de genialiteit, de losheid en de luchthartigheid van de Franse gentilhomme, en in Leeuwenhoek ziet men wel iets van de gemoedelijke degelijkheid en onverbiddelijke naarstigheid van de Duitse kamergeleerde. Van de bekende natuuronderzoekers is het vooral Herman Boerhaave die de typisch Nederlandse eigenschappen in zich verenigt. Alles aan hem is volkomen Nederlands: zijn gezond verstand, eerlijkheid, waarheidsliefde, stalen ijver, stiptheid en regelmaat, strenge gelovigheid en gastvrijheid, en ook zijn eenvoud en zijn spaarzaamheid. Boerhaave is niet het genie dat nieuwe gebieden ontsluit, maar meer iemand die pas ontsloten gebieden in cultuur brengt en toegankelijk maakt voor anderen. Nederlanders hebben respect en bewondering voor de koene ontdekkers en bevlogen denkers - maar hun warmste gevoelens gaan toch uit naar degenen die het nieuwe voor iedereen toegankelijk maken. ‘Wat baten toch,’ zo geeft Stokvis een typisch Nederlandse reactie weer, ‘ontdekkingen en ontginningen, zoo het nieuw veroverde land niet bevolkt wordt en vruchten afwerpt?’Ga naar eind3 Nederlanders bewonderen vooral de geleerde die in staat is de som op te maken van de nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, die het waardevolle van het waardeloze weet te onderscheiden, die een helder overzicht weet te verschaffen van recente ontwikkelingen, maar bij wie men in elke herhaling ook telkens iets nieuws kan horen. Nederlanders, zo betoogt Stokvis dus, bewonderen eerder de docent dan de onderzoeker. Ze hebben meer waardering voor het ver- | |
[pagina 14]
| |
Herman Boerhaave, zoals negentiende-eeuwers zich hem voorstelden. Afbeelding uit J. van Lennep e.a., Nederlands geschiedenis en volksleven (1880).
spreiden van kennis dan voor het uitbreiden van kennis. Hij was er niet bijster gelukkig mee, maar hij kon het ook niet ontkennen.
Stokvis was niet de enige die in zijn tijd betoogde dat in de verschillende landen van de westerse wereld een eigen stijl van wetenschapsbeoefening viel waar te nemen. In hetzelfde jaar dat Stokvis het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres toesprak, schreef het Amsterdamse Genootschap ter bevordering van de Natuur-, Genees- en Heelkunde een prijsvraag uit over het aandeel dat Nederlandse scheikundigen aan het eind van de achttiende eeuw hadden gehad in het verspreiden van de denkbeelden van de Franse chemicus Lavoisier. Inzenders moesten ingaan op de verschillen tussen de Nederlandse bijdrage aan de verspreiding van die theorie en die van Franse, Engelse en Duitse scheikundi- | |
[pagina 15]
| |
gen. De Amsterdamse hoogleraar Gunning, de opsteller van de prijsvraag, ging er namelijk van uit dat in elk land een zogenaamd ‘nationaal intellect’ bestond, dat zich manifesteerde in een bepaalde benadering van de natuurwetenschap. Hij veronderstelde verder dat de ene benadering ook beter was dan de andere. Terwijl de Engelsen, zo betoogde hij in het juryrapport, bij alles gebruikmaakten van een ‘bekrompen inductieve methode’, onderscheidden de Duitsers zich door ‘veel geleerdheid, veel afgetrokken [d.i. abstracte] bespiegelingen, minder gezond verstand, het deduceeren uit philosophisch vooropgestelde begrippen, het kunstmatig verwringen der verschijnselen’. De Nederlandse benadering leende zich daarentegen veel beter voor het verwerken en doorgeven van de nieuwe theorie: Het karakter van hunne landaard spiegelt zich af in hunne warsheid van afgetrokkene en van schijnbaar diepzinnige theoriën, die zich van de waarneming te ver verwijderen, in hunne nauwgezette kennisneming van alles wat door andere scheikundigen was en werd aangenomen, in hunne klaarheid van uitdrukking, in hunne objectiviteit en onpartijdigheid, in hunne veel grootere onbevangenheid van waarneming, in hunne groote nauwkeurigheid.Ga naar eind4 De prijs ging naar de Tilburgse leraar scheikunde J.P.M. van der Horn van den Bosch, die zich nauwkeurig aan de voorschriften van Gunning had gehouden. Niet iedereen deelde de mening van Gunning dat de Nederlandse benadering te prefereren was boven die van de omringende volkeren. Toen de Groningse fysioloog Hamburger op 30 juni 1914 ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van zijn universiteit aan het feestmaal over het thema ‘Cultuur en vaderland’ sprak (in het Frans, het Duits en het Engels), beklemtoonde hij juist de positieve kant van de verscheidenheid in nationale stijlen: ‘It would not be to the advantage of learning if all of us followed the same methods to penetrate into the primeval forest of the unknown.’Ga naar eind5 Als er maar sprake was van internationale samenwerking kon door de combinatie van verschillende stijlen en methoden het meest bereikt worden. De diversiteit op nationaal niveau kwam de internationale wetenschap dus ten goede.
De Eerste Wereldoorlog, die kort na de feestrede van Hamburger uitbrak, bracht de internationale samenwerking, waar speciaal de Nederlanders veel van verwachtten, een gevoelige slag toe en de Tweede | |
[pagina 16]
| |
Wereldoorlog bezorgde later het nationalisme dat achter het praten over een typisch Nederlandse benadering van de wetenschap stak, een slechte naam. Voor ons zijn de uitspraken van Stokvis, Gunning en Hamburger echo's uit een ver en vreemd verleden geworden. We zien niet zoveel meer in begrippen als ‘volksaard’ of ‘landaard’ en als we het nog hebben over de Nederlandse identiteit, gebeurt dat vooral in vragende zin: bestaat er wel zoiets als een Nederlandse identiteit, iets wat bij alle veranderingen die Nederland ondergaat, toch gelijk blijft? Heeft het, gegeven deze omstandigheden, nog zin te doen of de geschiedenis van de natuurwetenschappen zoals deze in Nederland zijn beoefend, een herkenbaar onderwerp is, met een eigen karakter of identiteit? Bestaat er wel zoiets als ‘de’ Nederlandse wetenschap? Is het in de twintigste eeuw niet overduidelijk geworden dat de natuurwetenschappen werkelijk een internationale aangelegenheid zijn geworden en zich niet storen aan nationale grenzen? Hier komt bij dat we nu doorzien dat de zogenaamde nationale traditie in de Nederlandse wetenschapsbeoefening een historische constructie is, iets wat niet in de aard van de Nederlanders ligt, hun aangeboren is, maar iets wat ooit bedacht, gemaakt en vervolgens aangepraat is. Het nationale karakter was een uitvinding van de late achttiende eeuw.Ga naar eind6 Er bestond toen een wijdverbreid onbehagen over de politieke en economische neergang van de Republiek. Deze neergang werd door commentatoren in die tijd niet toegeschreven aan veranderende internationale verhoudingen, maar vooral aan collectief moreel verval, aan het bederf van het nationale karakter. De remedie zocht men dan ook in het herstel van dat oude vaderlandse karakter, dat naar men meende het best tot zijn recht was gekomen in de strijd tegen Spanje en in de bloeitijd die toen was gevolgd. Materiële voorspoed en de navolging van buitenlandse voorbeelden hadden de Nederlanders daarna lui, verkwistend en zelfzuchtig gemaakt, maar er waren nog genoeg aanknopingspunten voor een nationaal reveil, een terugkeer tot de eenvoud van de jonge Republiek. De critici schreven de burgers van de jonge Republiek eigenschappen toe die er wel erg achttiende-eeuws uitzagen. De voorvaderen zouden oprecht godsdienstig maar ook tolerant zijn geweest, heroïsch maar ook vredelievend, bedaard en toch niet gevoelloos, ondernemend maar ook verknocht aan huis en haard. Het was vooral een zeer achttiende-eeuws ideaal van huiselijkheid dat zo uitgedragen werd, met huiselijke deugden als ordelijkheid, harmonie, welwillendheid en wederzijds respect. Ook op het terrein van kunst en cultuur werd deze lijn doorgetrok- | |
[pagina 17]
| |
ken. In de schilderkunst werd de typisch Nederlandse traditie geassocieerd met huiselijke idealen van eenvoudige, alledaagse en bevallige taferelen (stillevens, genrevoorstellingen), waarin de zin voor het concrete en realistische domineerde. Extra accent kregen zulke denkbeelden doordat men zich op cultureel terrein vooral wilde afzetten tegen de Duitsers, aan wie men zich vroeger superieur had gewaand, maar die in de tweede helft van de achttiende eeuw juist neer begonnen te kijken op de Nederlanders. Daarom zetten de Nederlandse commentatoren maar al te graag de zin voor het natuurlijke en huiselijke van de Nederlanders af tegen de abstractie en de speculatie van de Duitsers, de Hollandse nuchterheid en realiteitszin tegen de Duitse dweepzucht. Een bekend literatuurhistoricus, Nicolaas Godfried van Kampen, sprak er in 1829 zijn tevredenheid over uit dat de Nederlanders ongevoelig waren gebleven voor de typisch Duitse ‘omdolingen in het onmetelijke veld der verbeelding’. Hij bedoelde daarmee de Duitse romantische literatuur, maar zijn woorden zouden ook van toepassing kunnen zijn op de Duitse natuurfilosofie, die in die dagen ook nauwelijks in Nederland doordrong. En zo werd een traditie uitgevonden die tot ver in de twintigste eeuw als een natuurlijk gegeven kon worden gepresenteerd. De generatie van Stokvis schreef de grote natuuronderzoekers van de zeventiende eeuw precies dezelfde deugden toe als de generatie van Van Kampen de literatoren uit de Gouden Eeuw toe had geschreven. En in de twintigste eeuw zien we de gemeenplaatsen terug in het werk van Johan Huizinga, die in zijn schets van de zeventiende-eeuwse beschaving weer dezelfde burgerlijke waarden naar voren haalde. Kenmerkend waren zijns inziens de eerbied voor het eenvoudige, de huiselijkheid, de directe aanraking met de gewone werkelijkheid, de innerlijke gerichtheid, het zachtmoedige, de afkeer van het theatrale, van het grote, lege gebaar. Maar juist door die aandacht voor het gewone was bijvoorbeeld de Nederlandse schilder in de Gouden Eeuw in staat de hogere werkelijkheid te tonen die achter de zichtbare dingen schuilgaat. Zo kon Huizinga in een schilderij van Esaias Boursse het eeuwige verbeeld zien in een afgehaald bed. De Nederlander mocht dan een wat eenzelvige, stille, linkse jongen zijn, soms wat vulgair en prozaïsch, ‘in hem leeft en bloeit een schoonheid, die geen ander ziet’. Huizinga zag wel de nadelen van deze geesteshouding, maar prefereerde in de overspannen tijd waarin hij leefde, deze gematigde idealen boven de opgeklopte heroïek die in sommige buurlanden de toon aangaf.Ga naar eind7 | |
[pagina 18]
| |
Zo denken wij er niet meer over, we zien algauw clichés waar Huizinga's tijdgenoten nog diepe inzichten vermoedden. Maar is daarmee ook elke gedachte aan een typisch Nederlandse manier van wetenschapsbeoefening van de baan? Op de manier van Stokvis zal het misschien niet meer gaan, maar zijn er geen andere mogelijkheden? De gedachte dat de wetenschap in het ene land op een andere manier wordt bedreven dan in het andere is inderdaad niet bij voorbaat van de hand te wijzen. Als het niet is omdat een eenmaal bedachte ‘typisch Nederlandse’ aanpak door het voortdurend napraten en overschrijven tot onze tweede natuur is geworden, dan biedt een sociaal-historische aanpak nog wel mogelijkheden. Wetenschap is niet enkel een individueel intellectueel avontuur of een heroïsche strijd van de menselijke geest met de werkelijkheid. Wetenschap is ook een collectief en maatschappelijk proces, dat een institutionele verankering kent die in elk land weer anders uitpakt. Daardoor wordt het type wetenschap dat er beoefend wordt, ongetwijfeld diepgaand beïnvloed. In scholen, genootschappen, instituten en universiteiten worden normen en waarden vastgelegd en van de ene generatie op de andere doorgegeven. Daarvan zijn de betrokken onderzoekers zich soms amper bewust, maar die normen en waarden zijn wel bepalend voor het soort onderzoek dat binnen die instellingen, maar ook daarbuiten, wordt verricht. De instellingen vormen daarmee de vaste grond onder de voeten voor degene die de geschiedenis van de natuurwetenschap in een bepaald land onderzoekt. Daar moet hij ook de bron van de specifieke nationale tradities kunnen vinden.Ga naar eind8 In Nederland is geen instelling zo belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de wetenschap als de universiteit. Ook in andere landen hebben universiteiten een rol van betekenis gespeeld, maar nergens zo nadrukkelijk als in Nederland. Terwijl in de zestiende eeuw in Italië en later ook elders de hofcultuur nieuwe mogelijkheden voor mecenaat en patronage bood, kwam daarvan in de Republiek nauwelijks iets terecht. En terwijl in Engeland en Frankrijk al in de zeventiende eeuw belangrijke wetenschappelijke genootschappen opgericht werden, die bij uitstek de centra van wetenschapsbeoefening werden, ontstonden in de Republiek pas na 1750 de eerste geleerde genootschappen. Ook in de negentiende eeuw hebben de universiteiten hier verhoudingsgewijs weer meer bijgedragen aan de bloei van de natuurwetenschappen dan de universiteiten in andere landen, waar immers altijd concurrerende instellingen bestonden. Wetenschapsgeschiedenis in Nederland is daarom altijd in hoge mate universiteitsgeschiedenis geweest. | |
[pagina 19]
| |
De relatief grote betekenis van de universiteit binnen de Nederlandse intellectuele cultuur is niet zonder gevolgen gebleven voor de wijze waarop wetenschap werd beoefend. In een universitaire omgeving heeft men altijd te maken met onderzoek én onderwijs. Universiteiten waren tot ver in de negentiende eeuw zelfs primair onderwijsinstellingen, en wat er aan onderzoek gedaan werd, stond meestal in nauw verband met het onderwijs. De normen en waarden die in het onderwijs opgeld deden, konden zo gemakkelijk hun invloed laten gelden in het onderzoek. Dat is in de Republiek en later in het Koninkrijk ook herhaaldelijk gebeurd. Onderwijs zet een premie op systematiek, degelijkheid, continuïteit, mededeelbaarheid en nut, waarden die het onderzoek niet altijd bevorderen. Een al te hoge vlucht van de gedachte, een koene hypothese die alles omvergooit wat men dacht te weten zonder er nog veel voor in de plaats te kunnen zetten, een dwaas idee dat wetenschappelijk intrigerend, maar onderwijskundig desastreus is - het zijn stuk voor stuk zaken die men in een universiteit, die primair dient te onderwijzen, liever niet ziet. En als er buiten de universiteit nauwelijks emplooi is voor de wetenschap - geen hof, geen genootschap -, waar moet men dan met die ideeën blijven? Maar hoe belangrijk de werking van het universitaire systeem ook is, de universiteit is maar een onderdeel van een veel bredere cultuur, die in elk land bepaalde eigenaardigheden vertoont. De wetenschappelijke cultuur in een land is in zekere zin slechts de verbijzondering van de politieke cultuur in dat land. Ook in dit opzicht is de Republiek (en later het Koninkrijk) in Europa een uitzonderlijk geval geweest. Hier kon zich namelijk al vroeg een burgerlijke cultuur manifesteren, zonder noemenswaardige concurrentie van een adellijke of een hofcultuur. In deze wereld van en voor burgers lag niet alleen een duidelijke nadruk op nut en profijt, maar in politiek opzicht ook op consensus en collectieve verantwoordelijkheid. Er ontstond hier een bestuurlijke cultuur die in niets te vergelijken was met wat zich elders in Europa voordeed. Met die cultuur van schikken en plooien kregen ook de universiteit en de wetenschap te maken. Dat maakte dat in de wetenschap niet de uitersten gezocht werden, maar het juiste midden, het nuttige en het aanschouwelijke. Van de burgerlijke bestuurlijke cultuur lopen lijnen naar de wetenschappelijke cultuur van Nederland, die begrijpelijk maken waarom er zulke frappante overeenkomsten zijn tussen de wetenschapsbeoefening van Stevin, Boerhaave en Lorentz. Dat heeft niets met aangeboren landaard of nationaal intellect te maken, maar met normen en waarden die diep verankerd zijn in de instituties die te zamen Nederland vormen. | |
[pagina 20]
| |
Maar als het dan toch niet ondenkbaar, ja zelfs waarschijnlijk is dat zich in een land als Nederland in de loop van de geschiedenis toch een eigen wetenschappelijke traditie heeft gevormd, wat zijn dan de kenmerken van die traditie? Als onderzoekers op grond van een gemeenschappelijke institutionele achtergrond toch vaak dezelfde benadering hebben gekozen, zonder het zich zo bewust te zijn, wat zijn dan de kenmerken van die benadering? Moderne wetenschapshistorici hebben al een paar intrigerende suggesties gedaan. Veel geciteerd is wat Hooykaas over Huygens schreef. ‘Onze rede bewondert zijn wetenschappelijke betogen, zijn technisch vernuft en zijn experimentele bekwaamheid, maar zijn rimpelloze volmaaktheid raakt ons gevoel niet. Wat we in zijn brieven en persoonlijke aantekeningen missen is iets dat boven verstandelijk inzicht uitgaat.’ Om duidelijk te maken wat hij bedoelt, trekt Hooykaas een vergelijking met het Hollandse landschap. ‘Het is of er in hem, als in het land dat hem voortbracht, een dimensie ontbreekt: open en wijd maar zonder hoogten en diepten.’Ga naar eind9 Het is evident dat Hooykaas deze kwalificatie niet alleen maar als kwalificatie van Huygens bedoelde, maar in hem ook de Nederlandse wetenschappelijke traditie poogde te karakteriseren. Anderen zijn in het voetspoor van Hooykaas getreden. Hoe eenvoudig is het niet - toen ik In het voetspoor van Stevin schreef baseerde ik me op deze gedachte - in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis vooral het accent te leggen op het gemis aan diepe theoretische en meer in het bijzonder metafysische belangstelling. Stevins aanpak kent al dezelfde onfilosofische inslag als we bij Huygens tegenkomen. Leeuwenhoek was onnavolgbaar in de nauwkeurige beschrijving van microscopisch kleine structuren, maar een samenhangende theorie over het leven laat zich slechts met moeite uit zijn brieven destilleren. Technisch inzicht valt de meeste grote Nederlandse onderzoekers niet te ontzeggen en wiskundige verfijning zijn ze, als dat nodig was, niet uit de weg gegaan. Maar aan een natuurfilosofische verwerking van hun vondsten waagden ze zich niet. En wat voor deze onderzoekers uit de zeventiende eeuw geldt, geldt in gelijke mate voor onderzoekers uit de negentiende eeuw. Het superieure intellect van Lorentz, wars van elke filosofische speculatie, leidde hem tot aan de grenzen van het voorstelbare, die ten slotte niet hij, maar Einstein overschreed. Floris Cohen, een leerling van Hooykaas, voelt ook wel wat voor diens standpunt, maar formuleert het anders. Volgens Cohen was het Nederlandse natuurwetenschappelijke onderzoek vooral utilitair. | |
[pagina 21]
| |
Het blijkt in Nederland eigenlijk steeds te gaan om wetenschap waar je iets mee kunt doen, al dan niet rechtstreeks; om wetenschap als technische prestatie; om wetenschap die wil uitzoeken hoe de dingen werken; maar eigenlijk nooit om wetenschap als toegespitst onderdeel van dat verlangen naar een omvattend inzicht in de werkelijkheid dat juist de allergrootsten, buiten ons land, heeft geïnspireerd.Ga naar eind10 Het is volgens hem een verfijnd positivisme dat zowel door utilitaire als door sceptische motieven kan worden gevoed. In deze formulering schuilt veel aantrekkelijks. Sommige onderzoekers hebben de werkelijk ‘grote vragen’ inderdaad laten liggen omdat het geen direct nut leek te hebben ze te beantwoorden. Stevin is daar misschien een voorbeeld van. Anderen waren er werkelijk van overtuigd dat het de mens niet gegeven is die diepere inzichten te bereiken, zodat het van wijs beleid zou getuigen zich te beperken tot datgene wat wel bestudeerbaar is, de buitenkant van de natuur zo te zeggen. Hier is het voorbeeld van Lorentz op zijn plaats. Maar Cohens formulering heeft ook nadelen. Het belangrijkste nadeel is wel dat deze karakterisering van de Nederlandse natuurwetenschap het accent legt op wat er ontbreekt, op wat de Nederlandse natuurwetenschap níet is. Daarmee doet Cohen de onderzoekers uit het verleden niet altijd recht. De Nederlandse wetenschap mist de hoogten en de diepten die de wetenschap van onze buren zo opwindend maken, misschien. Maar is daar alles mee gezegd? Het Hollandse landschap is voor iemand die uit de bergen komt vlak, eentonig en saai, maar wie er geboren is kent de nuances, ziet de lichte glooiingen in het land, de kleurverschillen in het riet. Sommige mensen hebben geen bergen nodig om de diepte in het land te ervaren. Het moet dus mogelijk zijn in positieve bewoordingen te formuleren wat tot nu toe steeds in negatieve termen is weergegeven. Het werk van Jan Swammerdam biedt misschien een aanknopingspunt. Met ongekende vaardigheid ontleedde Swammerdam bijen, vliegen, haften, vlinders en andere zogenaamde ‘bloedeloze dierkens’. Elke keer kwamen er weer nieuwe details aan het licht over de anatomie en de voortplanting van deze insecten. In superieure gravures werd in zijn postuum uitgegeven hoofdwerk, de Bybel der natuure, weergegeven wat zijn oog, geholpen door microscoop en vergrootglas, had gezien. Maar aan verklaringen van de natuurverschijnselen waagde Swammerdam zich niet. Hij achtte de menselijke geest niet in staat werkelijk door te dringen in de geheimenissen van de natuur en beperkte zich tot de zuivere beschrijving. | |
[pagina 22]
| |
Maar wie zou daar niet genoeg aan hebben? In de kleine dieren die hij bestudeerde waren, zo meende Swammerdam, niets minder dan de wonderen Gods verzegeld, dewelke segelen zig komen te openen, als men het boek der Natuur, de Bybel van Natuurelyke Godsgeleertheid, en waar in gods Onzienelykheid sigtbaar wort, neerstig komt te doorbladeren; want schatkameren van onnoemelyke wonderen openbaaren haar alsdan.Ga naar eind11 Het bladeren in het boek der natuur openbaarde alles wat wezenlijk voor hem was. Was dit scepsis, was dit utilitarisme? Niet iedereen zag het zo. Niet iedereen schreef in deze enigszins geëxalteerde termen over de natuur. Maar dat neemt niet weg dat de metafoor van het boek der natuur wel een herhaaldelijk terugkerende notie is in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Niet alleen tijdens de Eerste Gouden Eeuw, in de zeventiende eeuw, maar ook tijdens de zogenaamde Tweede Gouden Eeuw, in de decennia na 1870. Naast het nuttigheidsdenken en de huiver voor speculatie en abstractie - de ‘omdolingen van de geest’ - is een kenmerk van de Nederlandse wetenschapsbeoefening ook geweest de gedachte dat nauwgezette, geduldige waarneming van de natuur op zichzelf al een glimp van een hogere waarheid laat zien. Van Swammerdam, die in de zeventiende eeuw lyrisch kon worden over de vinger Gods in de anatomie van een luis, tot de popularisatoren die in de late negentiende eeuw de burgerij opnieuw leerden lezen in het boek der natuur, heeft rond de observatie van juist de gewone natuur steeds de wijding van het hogere gehangen. Veel is hier nog onduidelijk. De notie van het boek der natuur is bijvoorbeeld niet alleen bekend uit de Nederlandse geschiedenis. Ook in Duitsland en Engeland maakte het deel uit van de intellectuele cultuur. Maar er is misschien een eigen Nederlandse interpretatie geweest. Mijn suggestie zou zijn dat onderzoekers in Nederland eerder of meer dan elders bij het boek der natuur niet aan het spectaculaire en het uitzonderlijke, maar aan het gewone en alledaagse in de natuur hebben gedacht. Misschien had Huizinga op dit punt toch gelijk en misschien moet ook de relatie tussen het realisme in de schilderkunst en de opkomst van de natuurstudie in de zeventiende eeuw opnieuw bekeken worden.Ga naar eind12 Een ander punt dat nog opheldering verdient, is hoe de traditie van het boek der natuur zich verhoudt tot de normen en waarden die in het universitaire bestel leefden en leven. Hier zou mijn suggestie | |
[pagina 23]
| |
zijn dat de notie van het boek der natuur voor een deel hetzelfde is wat in het universitaire onderwijs nut en aanschouwelijkheid heet. Maar één ding is wel duidelijk: de notie van het boek der natuur is een element van de Nederlandse intellectuele traditie dat tot nu veel te weinig aandacht heeft gekregen. |
|