Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De Eerste Gouden Eeuw | |
[pagina 27]
| |
Geleerdheid, vernuft en wetenschap in de Gouden EeuwDe intocht van de MuzenMidden in de winter, op 8 februari 1575, werd met groot vertoon in Leiden de eerste universiteit in de Noordelijke Nederlanden opgericht. In het vroege morgenuur, toen de stad nog helemaal in het donker lag, begonnen de feestelijkheden al met een dienst in de Pieterskerk. Na afloop daarvan stelde men zich buiten op voor een optocht door de stad, om daarmee de Leidse burgers kond te doen van de opening van de universiteit. Vooraan stond een vendel van de schutterij, een eerbewijs aan de burgerij voor haar bijdrage aan het verzet tegen de Spaanse belegeraars van het jaar daarvoor. Daarachter zo'n twintig allegorische en historische figuren te paard, zinnebeelden van de vier faculteiten van de universiteit. Als eerste een triomfwagen met daarop een vrouwenfiguur die de Heilige Schrift moest voorstellen, geflankeerd door de vier evangelisten; daarachter op een eenhoorn Justitia, vergezeld door vier vermaardeNeptunus, Apollo en de negen muzen, allegorische figuren bij de inwijding van de Leidse universiteit.
| |
[pagina 28]
| |
rechtsgeleerden uit het verleden; daar weer achter Medicina, met Galenus, Hippocrates, Theophrastus en Dioscorides in haar gevolg; en ten slotte, als zinnebeeld van de faculteit der vrije kunsten, Minerva, met bij haar Aristoteles, Plato, Cicero en Vergilius. Na deze allegorische figuren volgden de stadsspeellieden met hun schalmeien en fagotten, en na hen de stadsboden. Daarna kwamen eindelijk de eerste hoogleraren, zeven in getal, en de gebruikelijke hoogwaardigheidsbekleders, zoals de vertegenwoordiger van de stadhouder, de gouverneur van de stad, de burgemeesters en andere magistraten. Helemaal achteraan stond een tweede vendel schutters. Om de optocht nog meer cachet te geven hadden particulieren in de voorafgaande dagen op drie plaatsen in de stad erepoorten opgericht, en in een van de grachten lag een met rood en wit bekleed schip gereed, waarop Apollo en de negen muzen zaten. Aan het roer zat Neptunus, ‘die met sijn Zee-baren de Stadt Leyden bygestaen hebbende, de Geleertheyt langhs 't water aldaer scheen binnen te brenghen en te willen logeren’. Van de Pieterskerk slingerde de stoet zich die ochtend door de stad Leiden, om uiteindelijk aan te komen bij het voormalige Barbaraklooster aan het Rapenburg. Voorlopig was dat gebouw aangewezen als zetel van de nieuwe universiteit. Toen de stoet daar arriveerde, stuurde Neptunus zijn schip naar de kant en gingen Apollo en de muzen aan wal om de deelnemers aan de optocht welkom te heten. In het met tapijten versierde academiegebouw sprak de hoogleraar in de theologie, Caspar Coolhaes, vervolgens de plechtige inwijdingsrede uit. Na afloop werd namens de stad de genodigden een feestmaal aangeboden. Als men er rekening mee houdt dat pas begin januari het besluit was gevallen in Leiden een universiteit te stichten, kan men zeggen dat de aanwezigen op een geslaagde dag mochten terugkijken. De inwijdingsstoet zal indertijd zeker indruk hebben gemaakt, maar vergeleken met wat men in de Zuidelijke Nederlanden gewend was stelde het niet veel voor. In Antwerpen was eens een stoet met maar liefst 234 wagens door de stad getrokken, terwijl in Leiden alleen de Heilige Schrift op een wagen gezeten was. Die wagen was bovendien niet nieuw, maar voor een schappelijke prijs van de stad Delft overgenomen (daar was een jaar tevoren een triomftocht gehouden). De erepoorten leken meer op wat groot uitgevallen kasten dan op echte triomfbogen en de uitdossing van de allegorische figuren was bepaald eenvoudig. Alles aan de optocht was van een provinciaals, in ieder geval bescheiden karakter.Ga naar eind1 De hele vertoning kon ook niet verhullen dat er in Leiden nog lang | |
[pagina 29]
| |
geen sprake was van een echte universiteit. Wat men had gezien was niet meer dan een overhaaste proclamatie die in de komende jaren nog zin en inhoud moest krijgen. Men had de grootste moeite gehad hoogleraren te vinden, en degenen die men had weten te strikken, waren beslist niet van plan langer dan nodig in Leiden te blijven. Het waren gelegenheidsprofessoren. Studenten waren er nog in het geheel niet en het in allerijl in gebruik genomen academiegebouw bleek niet geschikt voor zijn functie. Voor intellectueel verkeer van enige betekenis moest men toen zeker niet in Leiden of welke andere Noord-Nederlandse stad zijn. Het culturele leven speelde zich in hoofdzaak in de zuidelijke gewesten af, waar steden als Antwerpen, Gent, Leuven en Mechelen de geleerden van die tijd herbergden. Bovendien was de toestand waarin het opstandige gebied zich bevond nog zo penibel dat menigeen er een hard hoofd in had of het met die nieuwbakken universiteit ooit wat zou worden. De landerijen in de omgeving van Leiden stonden nog onder water na het ontzet van de stad in de vorige herfst. De Spaanse troepen zaten nog in Haarlem, Amsterdam en Utrecht en bedreigden nog steeds de steden die op de hand van Oranje waren. Maar er liepen ook onderhandelingen over de beëindiging van de strijd en beide partijen wilden die onderhandelingen graag spoedig tot een goed einde brengen. Juist daarom was er zo'n haast gemaakt met de oprichting van de Leidse universiteit, ook al was het nog niet veel meer dan een gebaar, een symbolische aangelegenheid. Voordat er een overeenkomst met de Spaanse machthebbers zou komen, wilde men een eigen protestantse universiteit hebben, als tegenhanger van de katholieke universiteit in Leuven. Men wilde de Spanjaarden en de koningsgezinden voor een voldongen feit stellen en daarom werd in januari 1575 zo koortsachtig gewerkt aan de inrichting van een universiteit. Niemand had op dat moment kunnen vermoeden dat de situatie er een halve eeuw later heel anders uit zou zien. Vlaanderen en Brabant, onder de oude bedeling nog de kerngewesten van de Nederlanden, waren verloren gegaan voor de Opstand en hadden onder het Spaanse bewind moeite om nog iets van hun oude luister te bewaren. Maar Middelburg, Rotterdam en vooral Amsterdam hadden geprofiteerd van de achteruitgang van Gent en Antwerpen en werden het middelpunt van een handelsnetwerk dat de hele globe omspande. De strijd met Spanje was nog niet beëindigd, maar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden speelde op het Europese politieke toneel een zelfstandige rol en was in de verhouding met haar bondgenoten niet langer alleen de vra- | |
[pagina 30]
| |
gende partij. Ook in intellectueel opzicht stonden de Noordelijke Nederlanden rond 1625 geheel op eigen benen. De Leidse universiteit, zo moeizaam begonnen, kon in de eerste halve eeuw van haar bestaan bogen op zulke grote geleerden als Lipsius, Scaliger, Clusius, Heinsius en Snellius. Verder waren er nog universiteiten bij gekomen in Franeker en Groningen (opgericht in respectievelijk 1585 en 1614). Amsterdam was een cartografisch centrum van de eerste rang geworden, waar kaartenen globemakers als Hondius en Blaeu de nieuwste gegevens over verre streken in hun sierlijke producten verwerkten. De Hollandse steden telden talloze drukkers en uitgevers die de geleerde wereld van boeken voorzagen. De Republiek werd in de zeventiende eeuw niet alleen een politieke en economische macht van betekenis, maar ook een centrum van geleerdheid. In het groepsportret van de Gouden Eeuw mag tussen de schilder en de predikant de geleerde niet ontbreken. | |
Het humanistische geleerdenideaalWie wil weten hoe het humanistische geleerdenideaal er in het begin van de zeventiende eeuw uitzag, doet er verstandig aan in Leiden het academiegebouw met zijn Groot Auditorium links te laten liggen en een kijkje te nemen in de hortus botanicus achter het hoofdgebouw. In principe was deze tuin bedoeld als ondersteuning van het botanische onderwijs, dat onderdeel uitmaakte van het medische curriculum. De studenten konden er kennisnemen van de vorm en de groeiwijze van de geneeskrachtige kruiden, die zo'n grote rol speelden in de geneeskunde. Maar de wijze waarop de tuin was aangelegd, vertelde ook iets over het wereldbeeld van de humanistische geleerde. Een hortus botanicus was een betrekkelijk recente vernieuwing van het universitaire onderwijs. De pauselijke universiteit in Rome had in 1514 als eerste universiteit zo'n tuin ingericht en later in de eeuw ging men er ook in Padua en Pisa toe over. De Leidse hortus gaat rechtstreeks terug op deze Italiaanse voorbeelden. In 1587 werden de eerste plannen gesmeed, maar het duurde nog tot 1594 voordat werkelijk werd begonnen met de aanleg. Het probleem was niet zozeer de ruimte - want die was in voldoende mate voorhanden achter het academiegebouw (inmiddels was dat het Nonnenklooster, waar de universiteit nog steeds zetelt) - maar de benoeming van een hoogleraar-directeur. Aanvankelijk had men het oog laten vallen op de stadsmedicus van Enkhuizen, Bernardus Paludanus, die men behal- | |
[pagina 31]
| |
ve om zijn kennis vooral ook om zijn imposante verzameling naturalia naar Leiden had willen halen. Maar toen Paludanus in 1591 een verzoek kreeg, weigerde hij. Uiteindelijk slaagde men erin de internationaal befaamde plantkundige Carolus Clusius te verbinden aan de Leidse universiteit en haar hortus, al werd het eigenlijke tuinwerk gedaan door de apotheker Dirck Cluyt. Dankzij de vele internationale contacten van Clusius kwam er in Leiden al snel een eerste omvangrijke en goed gestoffeerde hortus botanicus. Ook de eerste zeereizen naar Indië droegen ertoe bij dat er planten en andere naturalia uit alle delen van de wereld te vinden waren in de Leidse hortus. In 1599 onderging de hortus een belangrijke uitbreiding. Aan de zuidzijde van het vierkante terrein werd over de volle breedte van de tuin een overdekte galerij bijgebouwd, een ambulacrum of wandelplaats, waar bij slecht weer bezoekers van de tuin konden schuilen en waar in de winter kwetsbare planten konden worden gestald. Maar minstens zo belangrijk was het feit dat de galerij kon dienen als bergplaats voor de collectie naturalia en andere curiosa die in het bezit van de universiteit waren gekomen: enkele bamboestokken, verschillende soorten hout, gedroogd suikerriet, een hertengewei, een spons, een krab uit de Molukken, een paar krokodillen, een Indische vleermuis, een kalender van Zuid-Amerikaanse indianen, Chinees papier, textiel uit Afrika en nog andere rariteiten. Tegenwoordig zou zo'n combinatie van een botanische tuin en een rariteitencollectie ons vreemd voorkomen. Dat er in de collectie van een botanische tuin bamboestokken voorkomen, kunnen we begrijpen, maar een opgezette krokodil zouden we naar een zoölogisch museum verwijzen, en een indiaanse kalender naar een volkenkundig museum. Rond 1600 dacht men daar anders over. Een rariteitenverzameling maakte toen juist een wezenlijk onderdeel uit van een hortus. Een tuin, een stukje geordende natuur, was voor de humanistische geleerden een zinnebeeld van de ontmoeting van natuur en kunst, en mede daardoor de ideale plaats waar ze hun gedachten konden ordenen.Ga naar eind2 Justus Lipsius, de eerste grote humanist die aan de Leidse universiteit verbonden is geweest, was een overtuigd tuinier en schreef boven de toegang tot zijn tuin: ‘Et Musarum hic locus est’ (Dit is ook de plaats van de muzen). Naarmate de tuin beter de volle rijkdom van de wereld van natuur en kunst weerspiegelde en een ware microkosmos van de grote wereld buiten de tuinmuren was, voldeed hij ook beter aan de geleerde functie die de humanisten hem toedachten. Zo kon een hortus een theatrum sapientiae worden, een toneel van wijsheid. In de beslotenheid van | |
[pagina 32]
| |
de hortus, waar natuur, kunst en wetenschap bij elkaar kwamen, vonden bezoeker en geleerde de inspiratie voor het overdenken van de schepping en haar Schepper. Dat verklaart sommige facetten van de hortus die ons anders duister zouden blijven, zoals de speciale plaats die was ingeruimd zowel voor de zogenaamde grillen der natuur - wonderlijke spelingen waarin de natuur zich schijnbaar door de kunst had laten inspireren - als voor kunstig bewerkte natuurproducten. Het pronkstuk van de hortus was niet de zeldzame paradijsvogel of de merkwaardige hoorn van een geit, maar een in zilver gevatte kokosnoot uit de Malediven, door Clusius afgebeeld in zijn grote boek over de natuurlijke historie Exoticorum libri decem (1605). Achter de huizen aan de overkant van het Rapenburg lag de Faliede Bagijnenkerk. In die voormalige kerk, inmiddels bestemd als universiteitsbibliotheek, was sinds 1593 ook het anatomisch theater van de universiteit ingericht. Daar kon in de winter, als de lage temperatuur het ontbindingsproces van de lijken vertraagde, de hoogleraar anatomie in een vast amfitheater secties verrichten. In de apsis had men rond een draaibare snijtafel een ronde, schuin omhooglopende tribune gebouwd, waar maximaal tweehonderd toeschouwers de secties konden gadeslaan. Maar van meet af aan was het theatrum anatomicum veel meer geweest dan een snijplaats in de winter. In de zomer, als er toch plaats genoeg was, stelde professor Pauw, die na Clusius' dood ook de hortus onder zijn hoede had, er allerlei skeletten op, van mens en dier, het begin van een klein anatomisch museum. Maar de skeletten stonden er niet te niksen. Pauw had ze ook vaantjes in de hand gedrukt waarop moraliserende teksten te lezen waren, zoals ‘Memento mori’ (Gedenk te sterven), ‘Vita brevis’ (Het leven is kort) en ‘Homo bulla’ (De mens is een zeepbel). De objecten waren duidelijk niet alleen bedoeld om de bezoeker te instrueren over de bouw van het menselijk lichaam, maar ook om hem allerlei wijze lessen in te prenten. Net als de hortus was het anatomisch theater meer dan een onderwijsvoorziening. Het was ook een plaats van bezinning. Onder de opvolger van Pauw, Otho Heurnius, onderging de collectie van het anatomisch theater een geweldige uitbreiding. Heurnius liet geen gelegenheid onbenut om de moralistische strekking van de verzameling te accentueren. Hij kocht prenten met allegorische motieven aan, bijvoorbeeld vier platen van mythologische figuren die de ondeugden van de gierigheid, de onmatigheid, de overmoed en de eerzucht voorstelden. Ook betrok hij van een Hollands koopman uit de Levant | |
[pagina 33]
| |
allerlei objecten uit het oude Egypte, ‘de opvoedster oudtijds in alle takken van wetenschap en ook heden nog bij alle ontwikkelden stralend in de glans der Oudheid’, zoals hij eens schreef.Ga naar eind3 In zijn brieven en een inventaris uit 1623 komen we zulke uiteenlopende objecten tegen als mummies, kledingstukken, inscripties, godenbeeldjes, een ibis, nijlriet en het geslachtsorgaan van een nijlpaard. Al deze voorwerpen, die soms niets met anatomie of de kennis van leven en dood te maken hadden, dienden om de bijbelse geschiedenis en de boeken van klassieke auteurs als Aristoteles, Plinius en vooral Herodotus te illustreren. In het humanistische wereldbeeld gingen christelijke waarheid en klassieke wetenschap harmonieus samen, en de verzameling die Heurnius opbouwde, poogde dat te demonstreren. Overigens leed hij bepaald niet aan valse bescheidenheid. We treffen tussen alle objecten en prenten ook zijn eigen portret aan, evenals de door hemzelf geprepareerde en van een uitvoerige toelichting voorziene blaassteen van zijn vader. Heurnius jr. drukte graag een persoonlijk stempel op de verzameling en beschouwde haar ook min of meer als zijn privé-eigendom.
Op basis van deze kleine rondleiding langs de twee verzamelingen die de Leidse universiteit in het begin van de zeventiende eeuw aanlegde, kunnen enkele kenmerken genoemd worden van het humanistische geleerdenideaal, dat in deze periode nog de toon aangaf binnen de geleerde wereld. Wat allereerst opvalt aan het humanistische geleerdenideaal is zijn universaliteit. Hoewel elke geleerde van enige betekenis een bepaald terrein had waarop hij zich bij uitstek deskundig kon noemen, was er van echte specialisatie geen sprake. In het bijzonder valt het op dat de later zo gebruikelijke tegenstelling tussen de wiskunde en de natuurwetenschappen enerzijds en de humaniora anderzijds afwezig is. De gedachte dat er naast het boek der genade, de bijbel, ook een boek der natuur bestond, waarin het voor elke goede christen raadzaam was te lezen, maakte het onmogelijk de tegenstelling tussen de natuur en de cultuur al te zeer te beklemtonen. Het was dan ook niet ongewoon dat een geleerde zich op voor ons gevoel zeer uiteenlopende terreinen bewoog. Een duidelijk voorbeeld daarvan levert de bezetting van de eerste leerstoelen in Groningen in 1614. Toen een paar jaar daarvoor het besluit was gevallen een volwaardige universiteit op te richten, had men de leerstoel voor wiskunde nog toegedacht aan de rector van de plaatselijke Latijnse school, de humanist en historicus Ubbo Emmius. Maar in 1614 | |
[pagina 34]
| |
bleek er nog een kandidaat te zijn, Emmius' collega uit Leeuwarden, Nicolaas Mulerius. Als het moest, zou Mulerius heel goed de nog vacante leerstoel voor oude talen kunnen bezetten, want men had hem in Franeker al eens voor deze functie gepolst. Maar Mulerius zou beter op zijn plaats zijn op de leerstoel voor wiskunde, die al aan Emmius was toegedacht. Om uit de impasse te geraken besloten de Groningse Staten de verdeling van de leerstoelen maar aan de beide heren over te laten. Het resultaat was dat Emmius de oude talen voor zijn rekening nam en Mulerius de wiskunde en de geneeskunde. Niemand in Groningen die daar spijt van heeft gehad - Mulerius verzorgde nog een goede derde editie van Copernicus' revolutionaire boek over het wereldstelsel en Emmius schreef nog verder over de Friese geschiedenis - maar een andere verdeling zou ook niemand vreemd zijn voorgekomen. Dat geleerden in de eerste helft van de zeventiende eeuw zonder veel problemen op ogenschijnlijk zeer uiteenlopende terreinen werkzaam konden zijn, wordt ook gedemonstreerd door de Leidse arabist en wiskundige Jacob Golius. Als Leids student had Golius zich toegelegd op de geneeskunde en de wiskunde en hij had zijn studie afgesloten met een medische dissertatie. Na terugkeer in het ouderlijk huis stortte hij zich op de studie van de Griekse wiskunde. Hij trok algauw de conclusie dat de beschikbare werken niet toereikend waren. Hij vermoedde dat Arabische uitgaven veel beter zouden zijn en ging daarom weer in Leiden studeren, oosterse talen dit keer bij de vermaarde arabist Erpenius (Golius was toen nog maar 22 jaar). Hij maakte ook een reis naar Marokko, waar hij veel boeken en manuscripten verzamelde en contact legde met geleerden. In 1625, toen zijn leermeester Erpenius tijdens een pestepidemie overleed, werd Golius tot zijn opvolger benoemd, maar hij wist te bedingen dat hij zijn ambt pas werkelijk zou aanvaarden na een studiereis door het Midden-Oosten. Hij trok door Klein-Azië, Syrië en Mesopotamië, leerde enkele oosterse talen spreken en voegde menig manuscript aan zijn verzameling toe. Eenmaal terug in Leiden bleven ook zijn wiskundige talenten niet onopgemerkt. Algauw werd Golius ook nog benoemd tot hoogleraar in de wiskunde, als opvolger van een van zijn andere leermeesters, Willebrord Snellius. Jarenlang heeft hij niet alleen Hebreeuws en Arabisch, maar ook wiskunde en astronomie gedoceerd. De Leidse universiteit dankt tal van kostbare handschriften aan hem. Golius was ook degene die in 1632 het initiatief nam tot de oprichting van een astronomisch observatorium, de eerste universitaire sterrenwacht in Europa. | |
[pagina 35]
| |
De reden dat Golius, Mulerius en anderen zich zo probleemloos van de wiskunde naar de filologie en weer terug konden bewegen, was dat de studie van de wis- en natuurwetenschap nog in sterke mate neerkwam op het bestuderen van oude teksten die uit de klassieke oudheid waren overgeleverd en soms alleen in Arabische vertalingen beschikbaar waren. Heel sterk leefde de gedachte dat in de klassieke oudheid of nog daarvóór de wetenschap een bijna volmaakte staat had gekend waarvan men alleen nog maar mocht hopen deze ooit te zullen evenaren. Sommigen dachten aan de Griekse filosofen vóór Aristoteles, anderen aan de Egyptenaren. Natuurlijk besefte men dat door de komst van Christus de wijsheid van de Ouden in een ander daglicht was komen te staan, maar in de oude geschriften zag men toch ook voldoende vooruitwijzingen naar de komst van de Verlosser. In ieder geval was het belangrijk in alle wetenschappen, of het nu de theologie of de astronomie was, terug te gaan tot de bronnen. Dit betekende niet dat men slaafs alles slikte wat de Ouden hadden overgeleverd, want soms spraken de klassieke auteurs elkaar overduidelijk tegen. Afwijkingen van de canon waren daarom niet bij voorbaat onmogelijk. Maar in zulke gevallen ging de voorkeur er toch naar uit een evident onjuiste of dubieuze mening te vervangen door een nog oudere mening van een andere auteur, zoals Copernicus het stelsel van Ptolemaeus (met de aarde in het centrum) verving door een ogenschijnlijk nieuw stelsel (met de zon in het centrum) dat hij meende terug te kunnen vinden bij nog oudere auteurs. Wie een wiskundig, medisch of natuurfilosofisch probleem wilde oplossen, dook in de boeken. De gedachte dat alle kennis in feite slechts herwonnen kennis was - eertijds opgeslagen in een overzienbaar aantal teksten, die nu moeizaam gereconstrueerd moesten worden - gaf de vroeg-zeventiende-eeuwse geleerdheid een eigenaardig karakter. De tekstgerichte, op de klassieke overlevering geconcentreerde houding van de geleerden maakte dat hun wereld begrensd, of zo men wil, besloten was. Zoals de bijbel, ondanks de geweldige rijkdom van zijn boeken, een afgerond geheel was, dat men van kaft tot kaft kon doorlezen, zo was ook het boek der natuur, ondanks de geweldige variatie die men erin kon aantreffen, een eindig geheel, waarvan men in principe de grenzen kon kennen. Terwijl tegenwoordig de kern van het wetenschappelijk werk juist ligt in het verkennen en verleggen van de grenzen van het weten, gold in de tijd rond 1600 het bewaren, verfijnen en zuiveren van de bestaande kennis als een belangrijker taak. Originaliteit en vooruitgang van de wetenschap zoals we die ons voorstellen, waren in het begin van de zeventiende eeuw nog niet tot norm verheven. | |
[pagina 36]
| |
Doordat het accent eerder lag op het verfijnen van het bestaande dan op het openleggen van het onbekende, was ook het zelfbeeld van de geleerde anders dan het beeld dat de hedendaagse beoefenaar van een wetenschap van zichzelf heeft. Eigenlijk is het anachronistisch om een zeventiende-eeuws humanist een beoefenaar van de wetenschap te noemen. Niet wetenschap, maar geleerdheid was wat hij nastreefde. Geleerdheid is verbonden met eruditie, rijping en persoonlijke vorming, terwijl wetenschap onverschillig staat tegenover eruditie, juist wil loskomen van de bestaande kaders en niet het persoonlijke, maar het algemeen geldige nastreeft. Wetenschap is immers een collectieve onderneming, waaraan iedereen een steentje bijdraagt zonder alles te beheersen. De geleerde brengt in cultuur wat al bekend is; de wetenschapper doorzoekt onbekend terrein en aanvaardt steeds opnieuw een reis met een onbekende bestemming. Deze visie op wetenschap begint in de zeventiende eeuw nadrukkelijk vorm te krijgen. In Engeland was de staatsman en filosoof Francis Bacon de grote pleitbezorger ervan, en in de Republiek verkondigde Simon Stevin soortgelijke denkbeelden. Maar in de universitaire wereld maakten zulke ideeën nog geen opgang. Daar overheerste tot ver in de zeventiende eeuw het ideaal van de persoonlijke geleerdheid. Dat Heurnius zichzelf zo'n prominente plaats gaf in zijn collectie, is daar een wat potsierlijk voorbeeld van. Het persoonlijke element in de geleerdheid bracht als vanzelf met zich mee dat een al te strenge scheiding tussen feiten en normen niet mogelijk was in de beoefening van de wetenschap. Als geleerdheid een persoonlijk element heeft, heeft het ook een moreel element. Onderzoek doen in de natuur - het lezen van het boek der natuur - was tegelijk het overwegen van de zinrijke lessen die in de natuur verborgen waren. De aankleding van het anatomisch theater maakt dat aanschouwelijk. En het bestuderen van oude talen was niet alleen maar het vergaren van meer kennis, maar ook een bijdrage - misschien - aan de overbrugging van tegenstellingen die door godsdiensttwisten in het leven geroepen waren. Hoewel de geleerden in de beslotenheid van hun universiteiten werkzaam waren en met elkaar communiceerden in het Latijn, meenden ze toch allerminst buiten de wereld te staan. Ze waren integendeel van mening dat hun doen en laten van kardinale betekenis was voor het welzijn van het gemenebest.
De genoemde kenmerken van de humanistische geleerdheid - universaliteit, begrensdheid, het persoonlijk karakter en de morele geladenheid - | |
[pagina 37]
| |
vormen met elkaar een ideaal. Niet elke beoefenaar van de wetenschap wist dit ideaal te verwerkelijken. Josephus Justus Scaliger was iemand die er wel heel dichtbij kwam. Aan het begin van de zeventiende eeuw werden de omvang van zijn geleerdheid en de reikwijdte van zijn kennis door niemand geëvenaard. Al voordat Scaliger in 1593 uit Frankrijk naar Leiden kwam, had hij een grote naam opgebouwd, onder andere met een uitgave van het werk van de laat-Romeinse astronoom Manilius en een boek over de verschillende tijdrekeningen van de klassieke volken, De emendatione temporum. Maar in Leiden voegde hij daar nog het nodige aan toe. In 1598 bezorgde hij een tweede, zeer vermeerderde editie van zijn De emendatione, in 1600 verscheen een tweede editie van zijn Manilius-uitgave en in 1602 publiceerde hij indices bij Gruterus' Inscriptiones antiquae. De kroon op zijn werk zette hij toen hij in 1606 een inleiding op de tijdrekenkunde uitbracht, zijn Thesaurus temporum, in feite een editie van de Kroniek van Eusebius uit de tweede eeuw na Christus, aangevuld met andere klassieke teksten. In Leiden hoefde Scaliger geen colleges te geven. Toch heeft hij grote invloed gehad op de intellectuele vorming van een aantal begaafde studenten. Tot deze studenten behoorde behalve Daniël Heinsius, later befaamd filoloog, en Willebrord Snellius, later hoogleraar wiskunde, ook de jonge Hugo de Groot, die vooral bekend is geworden als jurist en theoloog, maar wiens blikveld ook de wiskunde omvatte. Al op elfjarige leeftijd, in 1594, werd De Groot als student aan de Leidse universiteit ingeschreven en binnen enkele jaren vestigde hij zijn naam als geleerde. Onder Scaligers invloed en leiding bezorgde hij een editie van de laatantieke encyclopedie van de ‘vrije kunsten’ van Martianus Capella (verschenen in 1599). Tegelijkertijd maakte hij een Latijnse vertaling van Simon Stevins werk over de zeevaartkunde, de Havenvinding (Stevin was een goede vriend van De Groots vader). Anders dan de eerder genoemde medeleerlingen van Scaliger lag voor De Groot geen universitaire, maar een ambtelijke en politieke carrière in het verschiet. Het Delftse wonderkind werd advocaat in Den Haag, advocaat-fiscaal (openbaar aanklager) in Holland en, steeds onder de hoede van Oldenbarnevelt, pensionaris van Rotterdam. Zijn associatie met Oldenbarnevelt en zijn remonstrantse opstelling kostten hem in 1618 zijn positie. Hij werd gevangengenomen, veroordeeld en in Loevestein opgesloten. In de befaamde boekenkist wist hij in 1621 te ontsnappen en sindsdien verbleef hij in het buitenland, vooral in Parijs. Eerst als ambteloos burger, later als ambassadeur voor de Zweedse koningin bij het Franse hof. | |
[pagina 38]
| |
Gedurende deze jaren publiceerde hij een groot aantal boeken op theologisch, historisch en vooral juridisch terrein. Sommige van deze boeken dragen een ‘partijdig’ karakter. Deze zijn bedoeld om de juistheid van het standpunt van de Staten van Holland of de remonstranten te bewijzen. Maar zijn belangrijkste boeken, zijn Aantekeningen op het Nieuwe Testament en zijn De iure belli ac pacis, onttrekken zich aan de partijtegenstellingen, en naarmate zijn leven vorderde kwam de oecumenische trek in het humanisme ook bij De Groot weer sterker naar voren toen hij, overigens zonder succes, ijverde voor het herstel van de eenheid van de christelijke kerken, naar het voorbeeld van de vroegste christengemeenten. Toch, ondanks de verpletterende geleerdheid van De Groot, is zijn reputatie wat flets gebleven. In geen enkel overzicht van de Gouden Eeuw zal zijn naam ontbreken, maar dat heeft vaak iets plichtmatigs. Daarvoor zijn verschillende redenen te noemen. Elk van zijn boeken zou hem een eervolle plaats hebben bezorgd in de geleerdengalerij van de zeventiende eeuw, maar juist het feit dat hij zoveel tegelijk aankon, maakte hem voor een latere generatie van specialisten zo moeilijk in te delen. Een tweede reden heeft te maken met de gerichtheid van zijn geest en is al door Huizinga onder woorden gebracht: Grotius' geest was een, die uit een onuitputtelijken schat van kennis met logisch argument aantoonde en bewees, niet een, die zocht en speurde in het onbekende, tot hij vond. Vandaar ook, dat bij hem de klassieke en bijbelsche Oudheid als autoriteit nog zoo stevig overeind staat. Hij herleidt als 't ware de onoverzichtelijke veelheid van het gebeuren van zijn tijd tot de eenvoudige voorbeeldigheid van de antieke historie, en begrijpt het heden in de oude vormen en figuren.Ga naar eind4 Onbedoeld gaf Huizinga hier ook een algemene karakterisering van het geleerde ideaal van de zeventiende eeuw. | |
De praktische wetenschap van de vernuftelingenHugo de Groot was een van de grootste geleerden van de Republiek, maar hij heeft nooit een universitaire positie bekleed. Hoewel geleerdheid en wetenschap zich goed thuis voelden in de universiteit, waren er ook buiten de universiteit tal van mogelijkheden om de wetenschap te | |
[pagina 39]
| |
dienen. Vanaf de eerste jaren van haar bestaan kende de Republiek zelfs een bloeiende traditie van buitenuniversitaire wetenschap. Soms was het verschil met wat er aan de universiteiten werd gedaan niet groot. Het theologische en juridische werk van Hugo de Groot, of de astronomische boeken die de Zeeuwse predikant Philippus Lansbergen rond 1625 schreef, hadden ook in een universitair milieu kunnen ontstaan. Soms had die buitenuniversitaire wetenschap wel een heel eigen signatuur, vooral als haar beoefenaren nauwe contacten onderhielden met vertegenwoordigers van allerlei praktische kunsten, zoals landmeters, rekenmeesters, navigatie-instructeurs, vestingbouwkundigen, architecten en molenbouwers. De opkomst van een op de praktijk gerichte, buiten de universiteiten om opererende ingenieurswetenschap - voor ‘ingenieur’ verzon Hooft later het Nederlandse ‘vernufteling’ - deed zich in de tijd van de Renaissance vooral voor in Italië, maar er zijn oude, klassieke wortels. Archimedes, de Griek die in Syracuse de wiskunde beoefende maar ook belegeringswerktuigen ontwierp, en Hero van Alexandrië, die de wonderlijkste effecten produceerde door handig gebruik te maken van de uitzetting van verwarmde lucht, zijn wel de bekendste vertegenwoordigers daarvan geworden. In de Noord-Italiaanse steden van de veertiende en vijftiende eeuw herleefde dit type praktische geleerdheid, toen er een klasse van technici ontstond die, zonder zich altijd zelf nadrukkelijk met wetenschappelijke vraagstukken bezig te houden, door de aard van hun werk anderen aan de bestudering van zulke problemen hebben gezet. We moeten dan denken aan schilders, beeldhouwers, architecten, mensen die kanalen aanlegden, sluizen bouwden en vestingwerken ontwierpen en in het kader daarvan ook nieuwe werktuigen of aanvalswapens construeerden. Voor deze werkzaamheden was een goede kennis van de wiskunde en in het bijzonder de meetkunde een eerste vereiste. Door de wiskundige inslag van hun werk onderscheidden deze vernuftelingen zich van de uitsluitend praktisch gevormde handwerkslieden, de klasse waaruit ze voortgekomen waren. Bekende namen die in dit verband opduiken, zijn die van Brunelleschi, Alberti en Leonardo da Vinci in Italië en Albrecht Dürer in Duitsland. Maar ook in de jonge Republiek is rond 1600 naast het type van de humanistische geleerde het nieuwe type van de vernufteling opgekomen. De beste vertegenwoordiger van dit nieuwe slag praktische geleerden is de wiskundige Simon Stevin. Stevin was net zoals zovelen die deel hadden aan de opbouw van de jonge Republiek, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden. Hij was in | |
[pagina 40]
| |
Het vignet dat Simon Stevin als zijn beeldmerk gebruikte, de ‘clootcrans’.
1548 in Brugge geboren en verdiende in Antwerpen en Gent zijn geld met klerkenwerk. In 1581 dook hij, waarschijnlijk na enige omzwervingen door Europa, op in Leiden, waar hij enige tijd als student ingeschreven stond - niet om er te studeren, maar om voordeel te kunnen trekken van bepaalde belastingvrijstellingen. In de loop van de jaren tachtig publiceerde hij een aantal belangrijke werken op het terrein van de wiskunde. Hij begon met een boekje over handelsrekenen (Tafelen van interest, in 1582 nog in Antwerpen gepubliceerd), pleitte in De thiende (1585) voor de introductie van de decimale notatie in het rekenen en schreef een trilogie op het vlak van de mechanica: Beghinselen der weeghconst, De weeghdaet en Beghinselen des waterwichts (alle 1586). Hij verdiende in deze tijd zijn geld met het bouwen van molens en sluizen, onderwerpen waarover hij later nog meer zou publiceren. In de jaren negentig kwam Stevin in contact met de Hollandse stad- | |
[pagina 41]
| |
houder, prins Maurits, met wie hij een zeer goede relatie opbouwde. Maurits was bijzonder geïnteresseerd in wetenschappelijke zaken en nam Stevin in dienst. Deze moest de prins persoonlijk allerlei praktische en theoretische wetenschappen onderwijzen. Naar het voorbeeld van zijn oom, de Friese stadhouder Willem Lodewijk, omringde Maurits zich graag met geleerde en vernuftige lieden, die hem behulpzaam waren bij de hervorming van leger en krijgskunde, en die zo een steentje bijdroegen aan het succes van de Staatse troepen in de jaren rond 1600. Zoals Willem Lodewijk zich liet bijstaan door Everard van Reyd en Johan van den Kornput, hoorde Maurits Lipsius uit over de krijgskunde der Romeinen en vroeg hij Stevin een zakelijke samenvatting te geven van de vestingbouwkunde, de boekhoudkunde, de mechanica en de astronomie. Stevins omvangrijke hoofdwerk, zijn Wisconstighe ghedachtenissen uit 1604-1608, vatte zijn onderricht aan Maurits samen. De officiële positie die Stevin in die periode innam, was overigens slechts die van kwartiermeester in het Staatse leger en dat is hij tot zijn dood in 1620 gebleven. De boeken van Stevin vallen niet op door een grote wetenschappelijke originaliteit. Hij is er niet op uit nieuwe kennis te vergaren, hij wil vooral de bestaande kennis op een overzichtelijke wijze samenvatten en presenteren. Zijn boeken dragen daardoor stuk voor stuk een uitgesproken didactisch karakter. Als zodanig zijn ze ook onovertroffen. Wie wil weten wat bijvoorbeeld de sterrenkunde van die dagen inhield, is met Stevins boeken beter uit dan met de grote boeken van astronomen als Ptolemaeus of Copernicus. Zijn boeken zijn allesbehalve compilaties van de bestaande kennis. Naar de eruditie die de werken van de humanistische geleerden soms onverteerbaar maakt, zal men bij Stevin lang moeten zoeken. Voor alles stelde hij prijs op eenvoud en helderheid. Eenvoud was voor hem het kenmerk van het ware. Alleen omdat het stelsel van Copernicus eenvoudiger was (of leek) dan het systeem van Ptolemaeus, gaf hij de voorkeur aan Copernicus. Hij was daarmee een van de eersten, zo niet de eerste, die zich in de Republiek openlijk voor het stelsel van Copernicus uitsprak. Eenvoudig en kort moesten ook zijn wiskundige bewijzen zijn; hoe korter het bewijs was, hoe beter. Hij was daarom vooral trots op zijn bewijs van de wet van het hellend vlak, aangezien hij in dat bewijs eigenlijk alleen een beroep hoefde te doen op het gezond verstand en alle wiskundige voorkennis kon omzeilen. De clootcrans, de figuur die bij het bewuste bewijs hoort, gebruikte Stevin sindsdien op boeken en instrumenten als zijn beeldmerk. | |
[pagina 42]
| |
Dat Stevin zo duidelijk opteerde voor een korte, zo eenvoudig mogelijke uiteenzetting van de bestaande wetenschappelijke kennis, had alles te maken met zijn opvattingen over de aard en het doel van de wetenschap. In de wetenschap stond naar zijn mening het praktisch gebruik van de kennis voorop: geen wetenschap omwille van de wetenschap, maar wetenschap omwille van het gemenebest. De thiende schreef hij bijvoorbeeld nadrukkelijk voor de ‘Sterrekyckers, Landtmeters, Tapijtmeters, Wijnmeters, Lichaemmeters int ghemeene, Muntmeesters, ende alle Cooplieden’, iedereen dus die met de vereenvoudigde notaties zijn voordeel kon doen. De praktijk of, in zijn terminologie, de daet, behoorde daarom richtinggevend te zijn voor de theorie, de spiegeling. Dat wilde niet zeggen dat hij een tegenstander was van zuiver wetenschappelijke naspeuringen. Hij was zich terdege ervan bewust dat ook de meest esoterische bespiegelingen later nog weleens praktisch nut zouden kunnen blijken te hebben. Maar uiteindelijk ontleende de wetenschap haar recht van bestaan alleen aan de praktische toepassing. Voor een goede beoefening van de wetenschap was een degelijke empirische onderbouwing onontbeerlijk, meende Stevin. Dat gold misschien nog niet zo sterk voor zuiver theoretische wetenschappen als de statica en de mechanica, maar wel voor de navigatiekunde en de vestingbouwkunde. Een goede theorie van het aardmagnetisme, die essentieel was voor een correcte methode voor de lengtebepaling op zee, was afhankelijk van het verzamelen van zeer veel waarnemingen van de afwijking van de magneetnaald van het zuivere magnetische noorden. Wetenschap was in de ogen van Stevin een collectieve aangelegenheid en kon ook de hulp van ongeletterde scheepslieden en andere gaslaghers (waarnemers) heel goed gebruiken. Stevins opvattingen over de aard van de wetenschap hadden ook consequenties voor de taal waarin hij schreef. Niet alleen moest hij zo eenvoudig mogelijk schrijven, maar ook moest hij dat in de landstaal doen, in het Nederlands. Kort na zijn komst in het noorden heeft Stevin dan ook besloten niet meer in het Frans, laat staan in het Latijn der geleerden te publiceren, maar in het Nederlands. Hij ging ook zover om voor elke bestaande technische term waarvoor alleen een Latijns woord bestond, een Nederlands equivalent te bedenken (zo zijn we bijvoorbeeld aan de woorden ‘wiskunde’ voor ‘mathematica’ en aan ‘evenwijdig’ voor ‘parallel’ gekomen). Stevin schreef in het Nederlands en anderen moesten maar voor een Franse of Latijnse vertaling zorgen. Die consequente keuze voor de landstaal kon overigens in zijn tijd wel op enige | |
[pagina 43]
| |
sympathie bij de geleerde humanisten rekenen. Ook zij waren namelijk geïnteresseerd in de volkstalen. Niemand minder dan het wonderkind Hugo de Groot maakte in 1599 een Latijnse vertaling van Stevins Havenvinding. Zouden, zo schreef De Groot in het voorwoord, de oude Grieken en Romeinen, die zelf hun werken in hun eigen taal schreven, het niet vreemd gevonden hebben als hun verre nazaten voor hun werk wel een vreemde taal zouden gebruiken? En afgezien daarvan, Stevin had een perfect humanistisch argument voor zijn keuze voor het Nederlands. In de zogenaamde Wijsentijt, de tijd nog voorafgaande aan de gouden eeuwen van de Grieken en Romeinen, toen de waarheid nog in zijn volle omvang gekend werd, had men Nederlands gesproken. Geen Grieks, Hebreeuws of Frans, zoals elders werd gedacht, maar het heldere, eenvoudige en plooibare Nederlands. Zelfs een oppervlakkige analyse van de structuur en de gebruiksmogelijkheden van het Nederlands (het Hollands dat in de buurt van Haarlem werd gesproken) maakte dat volgens Stevin al duidelijk.
Hoe serieus we Stevins bespiegelingen over de Wijsentijt moeten nemen, zal wel nooit helemaal duidelijk worden. Bij andere vernuftelingen in zijn tijd zullen we in ieder geval zulke speculaties niet zo gauw tegenkomen. Er was wel een enkele bevlogen alchimist die pretendeerde de steen der wijzen gevonden te hebben of eindelijk het perpetuum mobile geconstrueerd dacht te hebben, maar erg talrijk was dat slag mensen in de Republiek niet. De bekendste vertegenwoordiger van dit elders meer voorkomende type is wel Cornelis Drebbel geweest, maar deze vond vooral emplooi buiten de grenzen, aan de hoven in Praag en Londen. De Nederlandse vernuftelingen waren door de bank genomen tamelijk nuchtere lieden, die zich bij hun doen en laten niet lieten leiden door verheven voorstellingen over een gouden eeuw of de verborgenheden van de natuur, maar door zoiets platvloers als geldelijk gewin. Daarin verschilden ze toch wel van de universitaire geleerden. Hoewel deze heren bepaald niet afkerig waren van salarisverhoging of speciale giften, was hun bestaan als geleerde niet rechtstreeks afhankelijk ervan. Bij de vele kaartenmakers, navigatie-instructeurs en uitvinders, die meestal overigens in de schaduw van Stevin zijn gebleven, was het wel essentieel hun vernuft om te zetten in klinkende munt. De voorbeelden daarvan zijn legio. Men hoeft slechts de boeken op te slaan waarin de uitvindingen genoteerd staan waarvoor in de zeventiende eeuw patent (octrooi) werd | |
[pagina 44]
| |
aangevraagd, om te beseffen hoe vernuft en verdienste konden samengaan. In het begin van de zeventiende eeuw was er sprake van een geweldige toename van het aantal patentaanvragen dat bij de Staten-Generaal of de Staten van Holland binnenkwam. Tal van vaak obscure uitvinders, maar ook bekende personen als Simon Stevin probeerden hun uitvindingen voor een bepaald aantal jaren te beschermen om er zo de geldelijke vruchten van te kunnen plukken: nieuwe molens, nieuwe methoden om havens uit te diepen, nieuwe industriële technieken, nieuwe instrumenten en wat al niet. Veel leverde het allemaal niet op, maar de grote inzet waarmee in de eerste helft van de eeuw geprobeerd werd de handel en de nijverheid met nieuwe vindingen vooruit te helpen - tot eigen en andermans voordeel - blijft evenzogoed opmerkelijk. Er was één terrein waarop de Staten de inventiviteit van de burgers nadrukkelijk stimuleerden en dat was de grote scheepvaart. Voor de vaart op Europese bestemmingen kon men volstaan met een goede kennis van de kusten, de bakens en de havens. Maar zodra men zich, op weg naar Indië, ver uit de kust begaf en uitsluitend op de navigatiekunst in strikte zin moest vertrouwen, deden er zich problemen voor. Het belangrijkste probleem was wel de lengtebepaling op zee: op welke breedte men voer was vrij eenvoudig af te lezen van de stand van de zon op het middaguur, maar de lengtegraad was veel moeilijker te bepalen. In principe was het mogelijk het lengteverschil met de thuishaven uit te rekenen als men het tijdsverschil wist tussen het middaguur in de thuishaven en het middaguur op zee. Maar het bleek uiterst moeilijk op zee bij te houden hoe laat het in de thuishaven was. De klokken uit die tijd waren niet bestand tegen het stampen en slingeren van de schepen en de zon, de maan en de sterren boden geen soelaas. Elke zeevarende natie had een prijs uitgeloofd om het probleem van de lengtebepaling op zee op te lossen en de Staten-Generaal wilden niet achterblijven. Dit resulteerde in een groot aantal patentaanvragen voor een methode om, zoals dat heette, ‘oost en west te vinden’. Zelfs Galileo Galilei diende in 1634 zijn methode bij de Staten ter beoordeling in. Maar geen van de voorgestelde methoden voldeed in de praktijk. Een goede oplossing van het probleem van de lengtebepaling werd pas vroeg in de achttiende eeuw gevonden. Ten behoeve van de grote vaart had men ook behoefte aan betrouwbare kaarten en globes. Vanaf het moment dat de Hollanders zich op de grote zeeën waagden, zijn kaartenmakers druk doende geweest de re- | |
[pagina 45]
| |
centste geografische en astronomische kennis op kaarten en globes beschikbaar te maken voor de kapiteins van de schepen en andere liefhebbers. De eerste volwaardige Noord-Nederlandse zeeatlas was de Spieghel der zeevaert van Lucas Jansz. Waghenaer, een ervaren zeeman uit Enkhuizen. Dit boek bood niet alleen handige instructies voor de stuurlieden, maar ook de beste zeekaarten van de Oostzee tot Spanje. Het boek van Waghenaer beleefde vele herdrukken en werd vertaald in het Frans, het Engels en het Latijn. In het Engels werd waggoner zelfs een nieuw woord voor ‘zeegids’. Voor de kaarten van de Europese wateren konden de Nederlandse zeevaarders en kaartenmakers aansluiten bij de bestaande kaarten van oude zeevarende naties, maar als het om de vaart op Indië ging, was er eigenlijk geen enkel voorbeeld. De wateren waren voor een deel nog onbekend. Kennis van de routes die de Portugezen en Spanjaarden volgden, werd niet openbaar gemaakt. In de Republiek moest men de kennis daaromtrent op eigen kracht verzamelen. De grote animator daarbij was de Amsterdamse, maar oorspronkelijk uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige predikant Petrus Plancius. Van 1585 tot zijn dood in 1622 wijdde Plancius zich aan twee taken: de bestrijding van allerlei onorthodoxe kerkelijke opvattingen en de verkenning van de wereldzeeën. Hij maakte grondige studie van allerlei aardrijkskundige werken, gaf les in de zeevaartkunde, maakte kaarten en globes, hielp bij het examineren en instrueren van stuurlieden en trad op als wetenschappelijk adviseur van kooplieden die zich voor de vaart op Indië aaneengesloten hadden in zogenaamde Compagnieën van Verre (voorlopers van de in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie). Hoewel zijn wereldkaart van 1592 hem al grote bekendheid verschafte, is de wetenschap hem het meest dank verschuldigd voor zijn aandeel in de verwerking van de geografische en astronomische kennis die tijdens de eerste reizen van de Nederlanders naar Indië werd verzameld. Plancius deed verschillende dingen met die gegevens. Hij stelde de Leidse hoogleraar Merula in staat om in diens Cosmographiae generalis libri tres uit 1605 enkele nieuwe ontdekkingen op te nemen, maar hij voorzag ook de Amsterdamse cartograaf Hondius van de nodige gegevens voor zijn nieuwe hemelglobe uit 1598.
Er bestonden dus verschillen tussen de humanistische geleerdheid van universitaire kopstukken als Scaliger en Snellius en de praktische wetenschap van vernuftelingen als Stevin en Blaeu, maar ze moeten niet over- | |
[pagina 46]
| |
dreven worden. Voormannen van de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw schilderden later de universiteiten af als bolwerken van een verouderd kennisideaal, waar een afgeleefde wetenschap werd gedoceerd en een ijdel woordenspel de plaats innam van een zakelijk onderzoek van de werkelijkheid. In de Republiek vinden we dergelijke opvattingen terug bij iemand als Antoni van Leeuwenhoek. In hoeverre die voorstelling enige geldigheid bezit voor de tweede helft van de zeventiende eeuw, staat nog te bezien. Feit is wel dat in de eerste jaren van de zeventiende eeuw de kloof niet zo diep was, althans in de Republiek. Soms is het al moeilijk uit te maken tot welk van beide groepen iemand behoort. Isaac Beeckman, die belangrijk is als een van de eerste ontwerpers van een mechanistisch wereldbeeld, was zowel kaartenmaker als gepromoveerd medicus. Hoewel hij geen universitaire positie bekleedde, was hij als docent aan verschillende Latijnse scholen wel doorkneed in het academisch denken. Verder stonden in de eerste halve eeuw na de oprichting van de Leidse universiteit universitaire geleerden doorgaans nadrukkelijk open voor de eisen van de praktijk. Ook trachtten de vernuftelingen hun doelstellingen soms via de universiteit te verwerkelijken. Het aantal voorbeelden van vruchtbaar contact is legio. Maurits vroeg de Leidse humanist Lipsius in werken van klassieke krijgskundigen na te gaan hoe het Romeinse leger georganiseerd was en of de Romeinen hun soldaten ook graafwerkzaamheden hadden laten verrichten. In de zestiende eeuw gebeurde dat doorgaans door geronselde boeren, maar Maurits geloofde dat het beter was als de soldaten ermee belast werden. Hij wilde daarom weten of er een klassiek precedent was. Leidse hoogleraren hadden verder regelmatig zitting in commissies die voor de Staten-Generaal of de Staten van een bepaald gewest de patentaanvragen moesten toetsen die aan die hoge colleges waren voorgelegd. De hoogleraar wiskunde Willebrord Snellius kon daar dan samen met een vernufteling als Stevin gebogen zitten over de nieuwe constructies van een ongeletterde molenbouwer of scheepstimmerman uit het Noorderkwartier. En het was ook bepaald niet ongewoon dat een hoogleraar zijn boeken, zelfs al schreef hij ze in het Latijn, samenstelde met het oog op het praktische gebruik dat men ervan zou kunnen maken. Mulerius schreef een leerboek van de astronomie ‘ter vergemakkelijking van de zeevaart’ en Snellius gaf in zijn Typhus Batavus uit 1624 een uitputtende wiskundige behandeling van een figuur die voor de zeevaarders van groot belang was, de loxodroom of kromstreek, | |
[pagina 47]
| |
de constante koerslijn die op de kaarten van Mercator als een rechte lijn verschijnt, maar in werkelijkheid gekromd is (‘kromstreek’ is overigens de term die Stevin voor deze lijn bedacht). Het duidelijkste voorbeeld van de symbiose tussen universitaire geleerdheid en praktisch vernuft is de Leidse ingenieursschool, die werd opgezet door Stevin en gelieerd was aan de Leidse universiteit. Voor ingenieurs, landmeters en vestingbouwkundigen was voldoende emplooi te vinden in de jonge Republiek, maar er was niet voorzien in de opleiding voor deze beroepen. In de regel leerde men het vak bij een ervaren landmeter of vestingbouwer, vroeg daarna admissie aan bij een der Statencolleges en liet zich dan examineren door een speciale commissie. Daarna kon men in dat gewest officieel zijn beroep uitoefenen. Aan het eind van de zestiende eeuw begon het inzicht te rijpen dat een degelijker wiskundige ondergrond gewenst was voor de toekomstige ingenieurs en dat daarin voorzien kon worden door aan de universiteiten ook in de landstaal, dus niet alleen in het Latijn, colleges in de wiskunde te laten geven, speciaal voor aankomende ingenieurs. In Franeker breidde men de taak van de zittende hoogleraar in de wiskunde, Adriaan Metius, uit met het geven van zulke Nederlandstalige colleges. In Leiden werd op instigatie van Maurits in 1600 een aparte onderwijsinstelling in het leven geroepen, de zogenaamde ‘Duytsche [d.i. Nederlandstalige] mathematique’. Het programma voor deze opleiding was opgesteld door Stevin, met wiens idealen deze nieuwe opleiding in alle opzichten strookte. Officieel was de ingenieursschool geen onderdeel van de universiteit, maar de docenten kregen de titel van hoogleraar en werden opgenomen in de academische senaat. De curatoren van de Leidse universiteit voerden ook het bewind over de school. Stevin zelf had geen ambitie om aan de school verbonden te worden. Hij bleef adviseur van Maurits en liet het onderwijs over aan twee anderen, de Delftse scherm- en rekenmeester Ludolf van Ceulen voor de rekenkundige vakken en de Leidse regent Symon Fransz van Merwen voor de geometrische vakken. Van deze twee was Van Ceulen de bekendste. In 1596 had hij zich in de wiskundige wereld een goede naam verworven door de uitgave van zijn hoofdwerk Van den circkel, waarin hij onder andere het getal pi tot twintig cijfers achter de komma berekende. Onderwijs werd vooral in de winter gegeven, want in de zomer zond men de aankomende ingenieurs naar het Staatse leger, om daar praktijkervaring op te doen. Daarin werden de studenten door een assistent van Van Ceulen, Frans van Schooten sr., bijgestaan. Of iedereen die de lessen | |
[pagina 48]
| |
volgde ook daadwerkelijk een functie in het leger ambieerde, staat overigens te bezien. Uit het verzoekschrift dat studenten in 1611 bij curatoren indienden om Van Schooten sr. als opvolger van de inmiddels overleden Van Ceulen en Van Merwen te benoemen, blijkt dat er onder de leerlingen ook timmerlieden en metselaars van de stad Leiden waren, die vrijblijvend enkele lessen in een voor hen nuttig vak volgden. De ingenieursschool, die anders dan de gebruikelijke naam doet vermoeden meer landmeters dan ingenieurs opleidde, moet eerder het karakter van een open universiteit dan dat van een strak gereglementeerde opleiding hebben gehad. Een latere getuige vond het wel vermakelijk, dat contrast tussen de luisterende timmergezellen en metselaars, ‘sonder mantels, maer met hare stocken en schootsvellen’, en de professor die zijn Nederlandse lessen doet ‘in sijnen gewoonlijcken aensienlijcken Professors-Tabbaert, ofte Rock (soo wel als alle de andere Latijnsche Professoren de hare doen)’.Ga naar eind5 Deze schildering dateert alweer uit het midden van de zeventiende eeuw en geeft enigszins aan waarom het uiteindelijk niet veel geworden is met de ingenieursschool. Erg veel militaire ingenieurs heeft de school niet opgeleverd. De docenten kregen te veel academische pretenties en verloren het praktisch doel te veel uit het oog. Vooral onder de opvolger van Frans van Schooten sr., Frans van Schooten jr., is deze ontwikkeling in gang gezet. Van Schooten jr. was een begaafd wiskundige, die omging met Descartes, en die met een select groepje aristocratische studenten van de universiteit Descartes' nieuwe wiskunde bestudeerde en verder uitwerkte. De praktische opleiding plukte daar geen vruchten van en stierf een langzame dood. Uiteindelijk hield de opleiding op te bestaan toen Frans' broer en opvolger Petrus van Schooten toestemming kreeg zijn colleges ook in het Latijn te geven. Misschien had dit te maken met de aristocratisering, die in de hele maatschappij merkbaar was. Ook kan de snelle ontwikkeling van de specialistische wetenschap een rol hebben gespeeld. Het is een feit dat de symbiose die in het begin van de eeuw nog had bestaan tussen universitaire geleerdheid en praktisch vernuft, verdwenen was rond het midden van de eeuw. In plaats daarvan was er sprake van een tweedeling tussen een doorgaans behoudende universitaire wetenschap en een werkelijke vernieuwing van de wetenschap buiten de universiteit, waarbij de snel veranderende natuurwetenschappen de toon aangaven. De drie grote namen op natuurwetenschappelijk terrein uit de tweede eeuwhelft, Christiaan Huygens, Jan Swammerdam en An- | |
[pagina 49]
| |
toni van Leeuwenhoek, stonden alle drie buiten de universiteit en men kan ze zich ook niet goed voorstellen als lid van een academische senaat. Uit een combinatie van de academische geleerdheid en de empirische en proefondervindelijke opstelling van de vernuftelingen was een nieuw type wetenschap gegroeid, dat zich maar moeilijk liet inpassen in het academische bestel. | |
De nieuwe wetenschapDat de universiteiten in de Republiek moeite kregen met de nieuwe denkbeelden op wetenschappelijk en filosofisch terrein, werd in de hand gewerkt door het optreden van René Descartes. De Franse filosoof en zijn Nederlandse aanhangers zetten vraagtekens bij een aantal elementen van de aristotelische natuurfilosofie, die juist zo goed leek te harmoniëren met de christelijke doctrines. Zowel in Utrecht als in Leiden ontstond verzet tegen het oprukkende cartesianisme en in het voorbijgaan werd ook menige nieuwe theorie op astronomisch, fysisch of medisch gebied veroordeeld. Lang niet altijd waren de pogingen om het nieuwe denken in te dammen effectief, maar tot ver in de zeventiende eeuw moesten de cartesianen zeer omzichtig te werk gaan. Binnen de universiteit werd het cartesianisme al spoedig van zijn scherpe kantjes ontdaan, alleen daarbuiten konden de soms radicale implicaties van Descartes' denken besproken worden. Maar zoals sommige medestanders van Spinoza merkten, was de vrijheid in de Republiek steeds, in de woorden van Enno van Gelder, een ‘getemperde vrijheid’. In 1629 was Descartes speciaal naar de Republiek gekomen om daar in alle rust en stilte zijn nieuwe filosofie uit te werken. Hij had op verschillende plaatsen gewoond, maar of het nu in het drukke Amsterdam of het stille Franeker was, overal waardeerde hij het vooral dat hij met rust gelaten werd. Als eerste resultaat van zijn werk verscheen in 1637 anoniem zijn Discours de la méthode, een betoog over de juiste methode, gevolgd door een drietal ‘essays’ over natuurwetenschappelijke en wiskundige onderwerpen, waarin de methode als het ware getoetst werd. Er werd met belangstelling kennisgenomen van dit werkje, maar buiten de wereld van de wetenschap veroorzaakte het weinig rimpelingen. Dit kwam na 1640 anders te liggen. Een hoogleraar in de geneeskunde aan de jonge Utrechtse universiteit (opgericht in 1636) nam in disputaties (oefendebatten) die in december 1641 onder zijn leiding werden gevoerd, | |
[pagina 50]
| |
stellingen op die rechtstreeks ontleend leken te zijn aan de filosofie van Descartes. De bewuste hoogleraar, Henricus Regius, was een bekende van Descartes, wiens ideeën goed aansloten bij de soms wat onorthodoxe opvattingen die hij, Regius, zich al eerder eigen had gemaakt. Die disputaties veroorzaakten nogal wat commotie en vooral de theoloog Voetius, de belangrijkste man van de universiteit, nam het hoog op. In de methodische twijfel van Descartes zag hij een rechtstreekse bedreiging voor de geopenbaarde religie, over de verhouding tussen lichaam en ziel leek Regius een nogal materialistisch standpunt in te nemen en de mechanistische natuurfilosofie stond haaks op de uitgangspunten van het aristotelische denken over de natuur. Als antwoord op Regius liet Voetius zelf ook een paar disputaties houden waarin hij Regius' denkbeelden onder vuur nam en tegelijk het copernicanisme en de uitgangspunten van de mechanistische wetenschap veroordeelde. Een openbaar verweerschrift van Regius leidde in het begin van 1642 tot een officiële veroordeling van zowel zijn denkbeelden als zijn gedrag. Niet alleen was de nieuwe filosofie in strijd met de oude filosofie die overal werd gedoceerd, zo vonden de autoriteiten, ook zou het staken van het onderricht in het aristotelisme de studenten die theologie gingen studeren, beroven van een inleiding in de termen en gedachten die in hun vakgebied gangbaar waren. Daarbij had het kunnen blijven als Descartes, die Regius in de eerste fase van het conflict alleen nog maar van advies had gediend, zelf geen olie op het vuur had gegooid. In een tweede editie van zijn Méditations (1642) nam hij een brief op aan een Franse jezuïet, Dinet, waarin een heftige aanval op Voetius voorkwam. Descartes schilderde Voetius af als een querulant, die niet alleen de nieuwe filosofie de voet dwars wilde zetten, maar ook met behulp van het gewone volk zijn wil oplegde aan de Utrechtse magistraat. Daarna volgden de pamfletten en schotschriften elkaar in rap tempo op. Als verweerschrift publiceerde een Groningse leerling van Voetius, Martinus Schoock, een bijtende kritiek op Descartes en diens nieuwe methode. Descartes antwoordde weer met een Brief aan Voetius, waarin hij de eerdere beschuldigingen aan het adres van de Utrechtse theoloog en predikant herhaalde. Het verdere verloop van de onverkwikkelijke pennenstrijd kan hier buiten beschouwing blijven. Het resultaat was dat in 1643 andermaal, maar nu ook door de magistraat van de stad Utrecht, werd verordonneerd dat het verboden was publiekelijk van gedachten te wisselen over de filosofie van Descartes. Dit betekende niet het einde van het cartesianisme in Utrecht. Al in 1652 kon weer een hoogleraar aangesteld worden van wie men wist dat hij | |
[pagina 51]
| |
sympathie koesterde voor Descartes' denkbeelden. Maar Utrecht bleef in het algemeen streng aristotelisch. In 1646 herhaalde de geschiedenis zich in Leiden. Daar kwam de filosoof Adriaan Heereboord in conflict met zijn behoudende collega Stuart en de theologen Trigland en Revius. Nog minder dan Regius kon Heereboord eenvoudig als een volgeling van Descartes worden aangemerkt. Hij deed juist alle moeite om aannemelijk te maken dat de nieuwe filosofie in essentie een uitwerking was van de oude filosofie en dat er dus geen reden was daar zo tegen te hoop te lopen. Maar de orthodoxe theologen en filosofen lieten zich niet misleiden en stelden zich niet minder dan hun Utrechtse collega's teweer tegen de nieuwerwetse denkbeelden van Heereboord en de zijnen. Het resultaat van hun ageren was niet anders dan in Utrecht. Ook in Leiden werd de oude filosofie officieel als enige toegelaten. Maar ook in Leiden betekende dat niet dat het cartesianisme volledig werd verbannen van de universiteit. Wie enige tact aan den dag legde, beschikte over een behoorlijke mate van vrijheid. Het aristotelisme was nog altijd de officiële filosofie, maar het cartesianisme werd gedoogd. De overwinning van het orthodoxe aristotelisme, die later slechts een Pyrrusoverwinning bleek te zijn, is vaak verkeerd geïnterpreteerd. Het is heel eenvoudig in de hele controverse een botsing te zien tussen enerzijds de verouderde, verstarde en aan de oude filosofie verkleefde universiteit, die gedomineerd werd door de calvinistische orthodoxie, en anderzijds de geest van de opkomende nieuwe filosofie en de moderne natuurwetenschap. Maar zo eenvoudig ligt het niet. Niet alleen de filosofie van Descartes was nieuw aan de universiteit, dat gold ook in zekere zin voor de aristotelische filosofie waar Voetius zich zo sterk voor maakte. In de beginjaren van de Nederlandse universiteiten, zeker vóór de controverses tussen remonstranten en contraremonstranten tijdens het Twaalfjarig Bestaan en vóór de synode van Dordrecht (1618-1619), had men een grote openheid ten aanzien van nieuwe ideeën tentoongespreid en een zekere reserve getoond ten opzichte van alle filosofie die niet direct bruikbaar was in de overige wetenschappen. Met name de hoog abstracte metafysica gold als een filosofie van arglistige papen, waar protestantse theologen zich niet mee moesten inlaten. Naarmate de gereformeerde orthodoxie echter steviger in het zadel kwam te zitten, werd de behoefte aan een degelijk filosofisch fundament groter. In dat kader kwam er in het tweede kwart van de zeventiende eeuw een duidelijke herwaardering van de aristote- | |
[pagina 52]
| |
lische metafysica. Deze herwaardering paste bij een tweede golf in de calvinistische reformatie, die wel aangeduid wordt als de Nadere Reformatie en waarvan Voetius een van de belangrijkste protagonisten was. Voetius nu zag er geen bezwaar in de filosofische grondslagen van de godgeleerdheid te zoeken in de metafysische geschriften van de katholieke Spaanse denkers Zabarella en Suarez. De botsing tussen Descartes en Voetius was dus niet een botsing tussen nieuw en oud, maar tussen nieuw en (betrekkelijk) nieuw. Hoe dit ook zij, de (voorlopige) overwinning van de orthodoxe aristotelici aan de Nederlandse universiteiten heeft tot gevolg gehad dat de vernieuwing van de wetenschap, die aan het begin van de eeuw nog gedeeltelijk binnen de universiteiten tot stand was gekomen; in de tweede helft van de zeventiende eeuw vrijwel helemaal buiten de universiteit plaatsvond. Binnen de muren van de academie was vernieuwing niet uitgesloten. Mits men ervoor zorgde dat de nieuwere denkbeelden leken voort te komen uit het oudere denken (men spreekt daarom soms van de philosophia novantiqua), en mits men ervoor zorgde de vertegenwoordigers van de orthodoxe opvattingen niet te schofferen, kon ook in het universitaire onderwijs geleidelijk een zekere vernieuwing doorgevoerd worden. Maar een zo vooraanstaande rol als hoogleraren rond 1600 in het wetenschappelijk leven hadden gespeeld, was na 1650 niet meer weggelegd voor hen.
Voor iemand als Christiaan Huygens zou het niet alleen in intellectueel, maar ook in sociaal opzicht ondenkbaar zijn geweest om hoogleraar aan een universiteit te worden. Zoiets was eenvoudig beneden zijn stand. Hij was afkomstig uit een aristocratisch geslacht. Zijn vader, de bekende dichter Constantijn Huygens, was van 1625 tot 1687 secretaris van drie stadhouders uit het huis van Oranje en kon zich heer van Zuylichem noemen. Voor mensen van die maatschappelijke stand was het beoefenen van de wetenschap niet ongewoon, maar het was wezenlijk dat dat niet, zoals bij de universiteit het geval was, in loondienst gebeurde, dus om den brode. De universiteit heeft in het leven van Huygens maar een ondergeschikte rol gespeeld. Zeker, na eerst thuis al onderwijs te hebben genoten van Jan Stampioen, een wiskundige van naam, bezocht hij enige jaren de universiteit van Leiden en de in 1646 door Frederik Hendrik opgerichte Illustre school in Breda (een instelling voor hoger onderwijs zonder promotierecht). Later sloot hij een in zijn tijd nog gebruikelijke edu- | |
[pagina 53]
| |
catiereis of Grand Tour af met een promotie in de rechten in het Franse Angers (1655). Maar als instituut heeft de universiteit verder in het leven van Huygens weinig betekend. Veel belangrijker waren de wetenschappelijke genootschappen die in de grote Europese landen in de loop van de zeventiende eeuw van de grond waren gekomen en die een kristallisatiepunt vormden voor het vrije, buitenuniversitaire onderzoek. Huygens was lid van zowel de Engelse Royal Society (opgericht in 1662) als de Franse Académie des Sciences (opgericht in 1666) en heeft jarenlang als lid van de Académie en met een jaargeld van de Franse koning in Parijs gewoond. Toen Huygens in Leiden studeerde, waren het al niet de reguliere colleges die hem het meest boeiden. Veel interessanter vond hij de buiten het rooster vallende lessen van de hoogleraar aan de ingenieursschool, Frans van Schooten jr., over de nieuwe wiskunde van René Descartes. Descartes had in een van de essays bij zijn Discours uit 1637 een nieuwe wiskundige methode ontvouwd, die later bekend werd als de analytische meetkunde. Van Schooten had Descartes geholpen bij de publicatie en zag het als zijn doel de door Descartes uitgezette lijnen zodanig te systematiseren dat andere wiskundigen ermee konden werken. Hij vertaalde om te beginnen het Franse essay van Descartes in het Latijn en werkte met enkelen van zijn studenten een groot aantal problemen uit. Die leerlingen waren vaak van hoge komaf. Huygens was de zoon van een aristocraat in dienst van de Oranjes, Johan de Witt de zoon van een belangrijk burgemeester uit Dordrecht, Johannes Hudde de zoon van een Amsterdams patriciër. In de enkele boeken die Van Schooten aan Descartes' nieuwe geometrie wijdde, zijn van deze en andere leerlingen kleine, vaak zeer virtuoze studies opgenomen. Virtuositeit is kenmerkend geworden voor al het verdere wetenschappelijke werk van Huygens, zowel in positieve als in negatieve zin. Als het op de techniek van de wetenschap aankwam, had Huygens in zijn dagen zijns gelijke niet. Zijn behandeling van de technische, mechanische en wiskundige aspecten van het slingeruurwerk was onovertroffen. Het boek dat hij erover schreef, het Horologium oscillatorium uit 1672, kon gelden als de standaard voor de nieuwe mechanistische natuurwetenschap van die tijd. Ook zijn behandeling van allerlei lichtverschijnselen (zoals dubbele breking) getuigt van een superieur vernuft op wiskundig en fysisch gebied. Op zijn astronomisch werk (de ontdekking van de ring van Saturnus bijvoorbeeld) en zijn werk op het terrein van de muziekleer is dezelfde karakterisering van toepassing. | |
[pagina 54]
| |
Christiaan Huygens en zijn slingeruurwerk, zoals negentiende-eeuwers zich hem voorstelden. Afbeelding uit J. van Lennep e.a., Nederlands geschiedenis en volksleven (1880).
Maar tegelijkertijd is het bijna iedereen die zich in Huygens verdiept heeft, opgevallen dat hij bij al het vernuft dat hij aan den dag legde, iets miste wat grote tijdgenoten als Leibniz en Newton (anderen zijn niet van zijn statuur) juist maakte tot meer dan virtuozen op natuurwetenschappelijk terrein. Wat dat is valt niet eenvoudig te zeggen, maar het heeft te maken met de afwezigheid van elke filosofische diepgang in het werk van Huygens. Hoewel hij in zijn jonge jaren een enthousiast aanhanger van | |
[pagina 55]
| |
Descartes was, kon hij zijn Franse voorbeeld juist het minst volgen in diens natuurfilosofie, terwijl diens metafysica hem al helemaal niets zei. Hij maakte gebruik van enkele basisprincipes van de mechanistische natuurwetenschap, maar de natuurfilosofische fundering daarvan interesseerde hem niet of nauwelijks. Huygens was wat men noemt een echte probleemoplosser. De virtuositeit van Huygens, in het bijzonder zijn verregaande mathematisering van fysische problemen, ging zo ver dat zijn werk alleen door enkele specialisten te volgen was. De wetenschapshistoricus J. Dijksterhuis wees als eerste op de verreikende betekenis hiervan: Er werd [...] van de natuuronderzoekers een veel hogere mate van mathematische geschooldheid vereist dan vroeger ooit het geval was geweest. Vóór het begin van de zeventiende eeuw had men in het algemeen kunnen volstaan met die mathematische ontwikkeling die van iedere wetenschappelijke vorming deel uitmaakte en ieder die deze had ondergaan, had dus wel over verschijnselen van beweging en evenwicht kunnen meespreken. Nu begon dat al een aangelegenheid voor specialisten te worden, terwijl het vinden van waarlijk nieuwe wegen aan wiskundig zeer begaafde natuuronderzoekers als Huygens voorbehouden bleef.Ga naar eind6 Iemand als Galilei had er nog naar gestreefd juist in zulke bewoordingen te schrijven (in het Italiaans!) dat alle geletterde leken hem konden volgen. In de tijd van Huygens, en eigenlijk voor het eerst bij Huygens, kon dat niet meer. De betekenis van deze ontwikkeling valt niet te onderschatten. Doordat de natuurwetenschap, in het bijzonder de mathematische fysica, zich onttrok aan het oordeel van ontwikkelde leken, werd het oude idee van het boek der natuur in principe losgelaten. Dat idee had bestaan bij de gratie van de gedachte dat iedereen die zich enige moeite wilde getroosten, in het grote boek van de natuur kon lezen wat God met de mensen voorhad. Door de verregaande mathematisering van de natuurwetenschap, die in de zeventiende eeuw begon en een eerste hoogtepunt bereikte in het werk van Huygens, was een belangrijk gedeelte van de natuur, namelijk dat deel dat door de fysici werd bestudeerd, onleesbaar geworden voor leken. Daarmee was de eerste stap gezet op weg naar een definitieve scheiding tussen de algemene, in hoofdzaak literaire cultuur enerzijds en de door wiskunde en techniek gedomineerde natuurwetenschappelijke cultuur anderzijds. Het is deze scheiding die als het probleem van ‘de twee | |
[pagina 56]
| |
culturen’ juist in onze eeuw zo pregnant is geworden. ‘De vervreemding tussen de wis- en natuurkunde en de andere wetenschappen, die in de negentiende en de twintigste eeuw zulke onrustbarende afmetingen zou gaan aannemen, kondigt zich hier [bij Huygens] reeds aan en toont tevens haar onvermijdelijkheid,’ schreef Dijksterhuis.Ga naar eind7 Maar voorlopig was het nog niet zover. Tegenover één specialist als Huygens stonden tien natuuronderzoekers die nog werkten met het idee dat de natuur, als een tweede openbaring Gods, vol tekens is, die de mens kan ontcijferen en interpreteren. Dat kon een natuuronderzoeker van het kaliber van Jan Swammerdam zijn, die in de anatomie van een luis de vinger Gods zag en wiens nagelaten geschriften in de achttiende eeuw uitgegeven werden onder de titel Bybel der natuure. Dat kon ook een dilettant als de Amsterdamse koopman en regent Nicolaes Witsen zijn, die uit alle werelddelen rariteiten in zijn kabinet bijeenbracht en ze opvatte als evenzovele tekens van Gods voorzienigheid. Het idee van het boek der natuur was aan het eind van de zeventiende eeuw nog in volle fleur en dat zou nog heel lang zo blijven.
Was het bij Huygens ondenkbaar dat hij hoogleraar zou worden omdat dat beneden zijn stand zou zijn, voor Antoni van Leeuwenhoek was zoiets onmogelijk omdat hij de gebruikelijke intellectuele vorming miste. Hij kende geen Latijn, wist niet wat de Ouden over zijn studieobject geschreven hadden, en was niet op de hoogte van de normen en waarden binnen de universitaire wereld. Dat hij desondanks met zijn zelfgemaakte microscopen de studie van de levende natuur een heel nieuw gezicht wist te geven, lijkt een zoveelste bevestiging van de stelling dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw de universiteiten niet meer de toon aangaven in de wetenschappelijke wereld. Van Leeuwenhoek was de veertig al gepasseerd toen hij in 1673 natuuronderzoekers in binnen- en buitenland verraste met een aantal opzienbarende waarnemingen. Hij had een tijd in de lakenhandel gewerkt en was in 1660 kamerbeheerder van de schepenen van de stad Delft geworden. In de loop van de jaren zestig moet er sprake zijn geweest van een ontluikende wetenschappelijke belangstelling bij hem. Hij deed een landmetersexamen, woonde af en toe een anatomische demonstratie bij en vond kort na 1670 een nieuw type microscoop uit. Het was eigenlijk niet meer dan een klein glazen bolletje dat men heel dicht bij het object en het oog moest houden, maar Van Leeuwenhoek ontwikkelde een ongekende virtuositeit in het hanteren van dit instrumentje. Zo slaagde hij | |
[pagina 57]
| |
Johannes Verkolje, portret van Antoni van Leeuwenhoek, 1687.
erin waarnemingen te doen die anderen hem niet of nauwelijks konden nadoen. Microscopen die uit twee lenzen waren samengesteld bestonden al, maar met zijn enkelvoudige microscoop ontsloot Van Leeuwenhoek pas werkelijk een nieuwe wereld voor de natuuronderzoekers, de wereld van het microscopisch kleine. Op zijn naam staan de ontdekking van de eencelligen, de rode bloedlichaampjes, de bacteriën, de mannelijke zaadcellen en de haarvaten. In het begin vormden de medici in de stad Delft het klankbord voor Van Leeuwenhoeks waarnemingen en ontdekkingen, maar in 1673 introduceerde een van hen, Reinier de Graaf, hem bij de Royal Society in Londen. Ook Constantijn Huygens sr. deed een goed woordje voor hem in Londen. Dat vormde het begin van een bijna vijftigjarige verbintenis met het Engelse wetenschappelijke genootschap, dat de meeste van Van Leeuwenhoeks brieven in het Engels vertaalde en publiceerde in het tijdschrift dat de secretaris uitgaf, de Philosophical Transactions. Van | |
[pagina 58]
| |
Leeuwenhoek heeft later ook wel elders zijn brieven gepubliceerd, maar men kan zeggen dat hij zonder het forum dat de Royal Society hem verschafte, kans had gelopen een plaatselijke curiositeit te blijven. Van Leeuwenhoek was aanvankelijk de bescheidenheid zelve.Ga naar eind8 Zowel De Graaf als Huygens benadrukte dat hij te allen tijde bereid was zijn mening te herzien als de geleerde heren aanmerkingen zouden hebben op zijn mededelingen. Maar Van Leeuwenhoek merkte dat de geleerde wereld hem bepaald niet zo onbevangen tegemoet trad als hij haar, en dat de geleerden die hem in zijn Delftse woning kwamen bezoeken, wel geïnteresseerd waren in zijn waarnemingen, maar verder op hem neerkeken. Hij liet zijn bescheiden houding allengs varen en in plaats van zich, zoals in het begin, te verontschuldigen voor zijn ongeleerde brieven, begon hij er steeds meer mee te koketteren dat hij ongeletterd en daardoor ook onbevooroordeeld was. In zijn brieven vindt men regelmatig stekelige opmerkingen over geleerde geneesheren die misleid zijn door de boeken die ze gelezen hebben, en over jonge doctoren die een heleboel denken te weten terwijl ze eigenlijk nog maar net komen kijken. Hijzelf heeft dan wel geen academische opleiding gevolgd, zo schrijft hij, en amper anatomische demonstraties meegemaakt, maar uit eigen ervaring, bijvoorbeeld opgedaan in de slachthuizen in Delft, weet hij meer dan die jonge, pas gepromoveerde geleerden. Van Leeuwenhoek ging met de jaren meer en meer poseren als een antigeleerde. Zijn geletterde tijdgenoten hebben hun enigszins neerbuigende houding tegenover Van Leeuwenhoek niet laten varen. Diens antiacademische pose heeft hen er alleen maar in gesterkt. Ook mensen die hem welwillend benaderden, konden in particuliere brieven hun geringschatting niet verbergen. Constantijn Huygens sr., die Van Leeuwenhoek toch mede in Londen had geïntroduceerd, schreef met een ondertoon van depreciatie over ‘onze burger-filosoof uit Delft’. En toen Van Leeuwenhoek in 1680 tot zijn grote genoegen werd gekozen als lid van de Royal Society, schreef Christiaan Huygens, met wie Van Leeuwenhoek op goede voet stond en bij wie hij op serieuze aandacht voor zijn waarnemingen kon rekenen, dat die uitverkiezing hem wel een beetje ijdel gemaakt had. ‘Hij vraagt mijn vader in alle ernst of hij, nu hij die waardigheid verworven heeft, nog een medisch doctor voor moet laten gaan.’ Van Leeuwenhoek moest niet denken dat zijn wetenschappelijke erkenning hem ook in sociaal opzicht vooruit zou helpen; hij bleef een eenvoudig dienaar van de regenten van Delft. Als zelfs zijn vrienden hem zo bekeken, valt het te begrijpen dat zijn | |
[pagina 59]
| |
concurrenten en vijanden hem nog neerbuigender behandelden. Het scherpst waren wel de uitlatingen van Nicolaas Hartsoeker, een Nederlands microscopist die met Van Leeuwenhoek in een strijd verwikkeld was over de vraag wie zich de ontdekker van de mannelijke zaadcellen mocht noemen. Over Van Leeuwenhoeks manier van werken had Hartsoeker weinig goeds op te merken. Volgens hem was Van Leeuwenhoek handig, was hij in het bezit van een paar goede ogen en was hij uitermate geduldig, maar het ontbrak hem aan een helder begrip van wat hij zag. Bovendien schreef hij in een belabberde stijl dikke brievenbundels, die in een paar pagina's samen te vatten waren. Met andere woorden, goede waarnemingen zijn belangrijk, maar het komt uiteindelijk aan op de juiste verwerking van die waarnemingen tot een goede theorie of een helder systeem, en daar schortte het bij Van Leeuwenhoek nu net aan. De Duitser Leibniz, die overigens milder over hem oordeelde, was het daar in essentie mee eens. ‘Ik heb liever iemand als Van Leeuwenhoek, die me vertelt wat hij ziet, dan een cartesiaan, die me vertelt wat hij denkt, maar het is essentieel om de waarnemingen te verbinden met de theorie,’ schreef hij. En Jan Swammerdam ten slotte dacht er niet anders over. Volgens hem hield Van Leeuwenhoek zich alleen maar met de buitenkant van de dingen bezig, en dan nog alleen voor zover hij ze voor zijn microscoop kon krijgen. Voor de rest was het onmogelijk om met hem in discussie te treden, ‘alsoo hy partiaal is, en seer barbarisch raesoneert, synde ongestudeert’. Met zijn opmerking over Van Leeuwenhoek raakte Swammerdam aan een wezenlijk punt. Het was heel goed mogelijk om zonder academische vorming een bijdrage aan de wetenschap te leveren, maar om die bijdrage werkelijk vrucht te laten dragen was een academische ondergrond onontbeerlijk. Op een universiteit kreeg men misschien verouderde wetenschap voorgeschoteld, maar wat men ook meekreeg was de gedachte dat afzonderlijke waarnemingen en ontdekkingen pas wetenschap worden als ze in een bepaald systematisch verband worden ondergebracht. Dat vereiste kennis van de wetenschappelijke context en van de criteria die voor wetenschappelijk onderzoek worden aangelegd. Zulke zaken leerde men alleen op de universiteit. Universiteiten stonden in de tweede helft van de zeventiende eeuw misschien niet meer centraal in de wereld van de wetenschap. Het geleerdenideaal dat daar in ere werd gehouden, had het misschien buiten de universiteit al afgelegd tegen de vereisten van een collectieve, onpersoonlijke en gespecialiseerde wetenschap. Maar als opleidingsinstituut bleven de universiteiten onmisbaar. | |
[pagina 60]
| |
De eerste kennismaking met wat wetenschap is, of zou kunnen zijn, vond ook tegen 1700 nog altijd plaats in de collegebanken, en als bij Nederlandse natuuronderzoekers als Huygens en Van Leeuwenhoek zekere beperkingen of eenzijdigheden kunnen worden aangewezen, hebben deze misschien eerder te maken met een tekort dan met een teveel aan academische vorming. | |
Tot besluit: instituties en wetenschapToen Huygens in 1695 overleed, had het wetenschappelijk leven in de Republiek al enige tijd zijn glans verloren. Swammerdam was in 1680 overleden en de brieven die Van Leeuwenhoek nog vele jaren zou blijven schrijven, bevatten geen opzienbarende mededelingen meer. Het is waar dat aan de universiteit van Leiden Boerhaave nog maar net met zijn indrukwekkende carrière was begonnen en dat natuurfilosofen als 's-Gravesande en Musschenbroek een belangrijke rol zouden spelen in de verbreiding van het newtonianisme over Europa. Maar deze geleerden zouden vooral naam verwerven als docenten, niet als creatieve, productieve onderzoekers. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw deden weer onderzoekers van zich spreken die van hetzelfde niveau waren als Swammerdam en Huygens. De vraag is wat die terugval in wetenschappelijke productiviteit kan verklaren. Een afdoende antwoord daarop is niet te geven. Het moet iets te maken hebben met de verminderde vitaliteit die de cultuur in de Republiek in het algemeen te zien gaf. Maar daar staat tegenover dat er ook in het omringende buitenland in de eerste helft van de achttiende eeuw sprake was van een verminderde wetenschappelijke productie. Het verschil met de Republiek is dat in het buitenland de terugval minder ernstig was en vooral ook minder langdurig. Voordat de eeuw om was, hadden Lavoisier, Laplace en Priestley zich alweer gemeld. Dit snellere herstel in sommige buurlanden heeft ongetwijfeld iets van doen met de wetenschappelijke genootschappen die daar al in de zeventiende eeuw waren opgericht. Wetenschappelijke bloei kan alleen vastgehouden worden als er instituties zijn die samenhang brengen in de activiteiten van de afzonderlijke onderzoekers en die door hun eigen dynamiek stimulerend optreden als die onderzoekers het even laten afweten. De vorstelijke hoven, hoe belangrijk ze soms zijn geweest bij de patronage van sommige onderzoekers, waren door de grilligheid van het vorstelijk bewind | |
[pagina 61]
| |
niet berekend voor die taak. De universiteiten, een ander en vertrouwd alternatief, waren ingesteld op een ander, eerder reproductief dan productief type van geleerdheid. Ze waren essentieel voor de vorming van de onderzoekers, maar konden daarna weinig meer voor hen doen. In het buitenland vulden de bekende genootschappen, de Royal Society en de Académie des Sciences voorop, het gat dat vorstenhoven en universiteiten lieten vallen. Ze zorgden voor de noodzakelijke continuïteit in de wetenschapsbeoefening. Maar in de Republiek kende men zulke genootschappen in het geheel niet. Het eerste geleerde genootschap, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, werd pas in 1752 opgericht. De volgende vraag die zich dan opdringt, is natuurlijk: waarom zijn er in de zeventiende eeuw in de Republiek niet zulke wetenschappelijke genootschappen opgericht? Een deel van het antwoord op deze vraag moet gezocht worden in de politiek-staatkundige structuur van de Republiek: zeven soevereine gewesten met een verhoudingsgewijs zwak stadhouderlijk gezag, waarin geen enkele instantie bij machte was een wetenschappelijk genootschap op te richten van ‘nationale’ allure. Het ging niet zozeer om de materiële voorzieningen. Groot waren de kosten niet en de Royal Society moest het ook doen zonder substantiële bijdrage van de vorst. Maar er was tenminste een door iedereen erkend, nationaal, met vorstelijk prestige omkleed middelpunt. Dat ontbrak in de Republiek. Een ander deel van het antwoord ligt in de bijzondere plaats die de universiteiten in het intellectuele leven van de Republiek innamen. Over het algemeen lag het niveau van het onderwijs dat aan de Nederlandse universiteiten werd gegeven, tamelijk hoog. Echte grote sterren hebben de universiteiten misschien niet aan zich weten te binden, maar een medicus als Franciscus Sylvius en een wiskundige en natuurfilosoof als Burchardus de Volder, beiden hoogleraar in Leiden, genoten een internationale reputatie. Bovendien werd het onderwijs zelf gekenmerkt door een solide inleiding in de bestaande wetenschap en een duidelijke bereidheid ruimte te maken voor vernieuwingen. Het cartesianisme vond, ondanks heftige tegenwerking, zijn weg binnen de universiteit. De proefondervindelijke natuurfilosofie werd in het derde kwart van de eeuw zonder veel problemen ingevoerd. En in het eerste kwart van de achttiende eeuw werd de Leidse universiteit misschien wel het belangrijkste centrum van waaruit het newtonianisme zich over het vasteland van Europa verspreidde. Anders dan in het buitenland vaak het geval | |
[pagina 62]
| |
was, waren de Nederlandse universiteiten bepaald geen centra van verstokt conservatisme, maar stond men er - binnen zekere grenzen - open voor nieuwe ontwikkelingen. Het is dan ook begrijpelijk dat er bij burgers en overheden weinig behoefte bestond aan het oprichten van centra van intellectueel verkeer naast, buiten en tegenover de universiteit. De belangrijkste onderzoekers werkten weliswaar buiten de universiteiten, maar de contacten met de universiteiten waren uitstekend. Voor zover men behoefte had aan een andersoortige omgeving, kon men terecht bij de wetenschappelijke genootschappen in het buitenland. Huygens participeerde in het werk van de Académie des Sciences, Van Leeuwenhoek maakte zijn ontdekkingen wereldkundig in het tijdschrift van de Royal Society. In intellectueel opzicht was de oprichting van wetenschappelijke genootschappen in de zeventiende eeuw eenvoudig overbodig. Het is een voorbeeld van de wet van de remmende voorsprong. Juist de vitaliteit van de Nederlandse universiteit in het begin van de zeventiende eeuw bezorgde het wetenschappelijk leven tegen het eind van de eeuw een achterstand ten opzichte van het buitenland. De kracht én de zwakte van het intellectuele leven in de Republiek lagen in het hoge peil van haar universiteiten. |
|