herkenbaar zijn: de jongens gedroegen zich niet volgens de
pedagogische normen, zoals die toen (in dit geval 1958) golden.
Punt 1 (dreigen met en het gebruik van
vuurwapens) spreekt voor zich.
Punt 2 (het elitaire van het gebeuren) is vaker
genoemd; in een enkele publikatie is zelfs, behalve hun manier van handelen,
het taalgebruik van de jongens als elitair aangemerkt. Geregeld is in de loop
der verhalen echter te merken dat Willy van der Heide dit onderkend heeft, als
we afgaan op de vaak gebezigde opmerking - hetzij door de drie helden zelf,
hetzij door anderen - dat Bob, Jan en Arie geen ‘gewone HBS-jongens zijn’.
Over punt 3 (geld scheen nooit een rol te
spelen) kunnen we kort zijn: Bob, Jan en Arie hadden met hun avonturen grote
sommen geld verdiend, hetgeen (toen) al vreemd was. Daarbij
kwam nog dat zij er vrij over konden beschikken. Ik wil hiermee niets negatiefs
zeggen over de Bob Evers-boeken; ik verduidelijk slechts iets wat - naast Van
Londen - vele anderen opviel.
Punt 4 (toeval) heb ik reeds in het vorige
hoofdstuk uitgebreid behandeld. Aangezien ik ervan overtuigd ben dat dhr. Van
Londen beslist niet de enige is die deze mening is toegedaan, heb ik driftig
gezocht naar de oorzaak hiervan. Uiteindelijk kwam ik tot de volgende
stelling:
Op het moment van handeling ervaart
men toeval; met voorkennis vóór de handeling en wetenschap van alle feiten ná
de handeling relativeert men toeval.
Waar de schoen wringt ligt in het feit dat
Willy van der Heide deze twee zaken vaak
naast elkaar, soms door elkaar heen projecteerde. Per saldo rechtvaardigt dit
de opmerking die dhr. Van Londen plaatste: ‘Veelvuldig gebruik van het toeval.’
Men kan ten slotte alles willen verklaren, maar men kan ‘toeval’