Uit Vader Bergmann's Gedenkschriften
(1895)–G.K.L. Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
III.
| |
[pagina 149]
| |
de; 3o mijne tweede zuster, in Antwerpen getrouwd met den heer H.W. Van Werk hoven, een Hollander, die zich te Antwerpen als advocaat had gevestigd en eene plaats bekleedde bij het provinciaal bestuur; en 4o mijnen jongsten broeder, Frans Bergmann, die alsdan zijne rechtsstudiën aan de hoogeschool van Gent begon, en zijne lange vacantiën in het ouderlijk huis kwam doorbrengen. Eindelijk moest nog als lid onzer familie beschouwd worden, Jan Frans Willems, die altijd op onze feesten en familiebijeenkomsten tegenwoordig was en als een oudste broeder in dezelve ontvangen werd.
* * *
- Maar, zal de lezer zeggen, hoe komt het, dat Jan Frans Willems, die met u niet verwant was, als een lid uwer familie werd beschouwd en dat gij, zooals uwe andere broeders en zusters, hem als eenen ouderen broeder behandeldet? Ja, beminde lezer, om u dat te doen verstaan, zoudt gij met mij een vijf-en-twintig of dertigtal jaren vóór 1828 moeten terug treden. Wilt gij er in toestemmen?... Welnu, luister dan. Ik ga het u vertellen en zal u op den hoop toe eene korte levenschets van Willems geven. - Mijne ouders woonden op het einde der vorige eeuw en in het begin der tegenwoordige te Lier in de Lisperstraat; en op het tijdstip dat het verhaal begint, zoo wat omstreeks 1797, had onze lieve Heer hun zeven kinderen verleend, die alle springende levend waren. Voor de vier oudste was de tijd van leeren aangekomen. Zij hadden wel in eene school van Lier Vlaamsch | |
[pagina 150]
| |
leeren lezen en schrijven, doch dit was niet voldoende voor mijnen vader; deze wilde hun eene goede opvoeding geven en van hen geschikte menschen maken; hij wilde hen vooral het Duitsch, het Fransch en het Nederlandsch grondig doen aanleeren en hij vond geen ander middel om dit doel te bereiken, dan zich zelf met hun onderwijs te gelasten. Eu zoo gezegd, zoo gedaan; hij werd zelfde leermeester zijner kinderen. Hij bezat overigens hiertoe de noodige bek waamheid. Hij was Duitscher van geboorte, had in Duitschland zijne eerste opvoeding ontvangen en de Duitsche taal evenals de Duitsche letterkunde had hij grondig bestudeerd; hij was ten andere een oud Hollandsch officier, en hij had zich bijzonder toegelegd op de kennis der Nederlandsche taal en letterkunde, evenals hij zich later op de kennis der Fransche taal en letterkunde toelegde. Schuins over ons huis woonde er in dien tijd een oud manneken, dat wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peke Crabeels, dat een flinke, lang opgeschotene jongen met een lief bloemig gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krullebolleken verbleef; hij was geboortig van Bouchout, hij Lier, en heette Jan Frans Willems; men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoowat twaalf, dertien jaar oud zijn. Zoodra Suske Willems vernomen had, dat mijn vader het onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren; die vraag werd | |
[pagina 151]
| |
gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkameraden, ofschoon mijn oudste broer een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna letterlijk kon herhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad; alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen; hij was als het ware betooverd om bij ons te zijn. Allengs werd hij door mijne ouders als een kind van den huize aangezien en mijn vader maakte geen verschil meer tusschen hem en zijne eigene kinderen; hij werd zoo trotsch over zijnen leerling, dat hij hem steeds als een model voorstelde; dikwijls wakkerde hij hem aan, goed te blijven werken en zich goed te gedragen, hem voorspellende, dat hij dan een groot man in de wereld zou geworden zijn. Mijn vader bezat eene schier ingeboren welsprekendheid, waarin het gevoel eene voorname rol speelde, en zeker is het dat de gevoelvolle woorden, die hij soms den jongen Willems toesprak, evenals zijne lessen, eenen machtigen invloed gehad hebben op de ontwikkeling en de toekomst van den aanstaanden Vlaamschen letterkundige. Zoolang Willems te Lier woonde, bleef hij op denzelfden voet met onze familie staan. | |
[pagina 152]
| |
Maar bij moest eens Lier verlaten; dit gebeurde in 1809. Dan ging hij te Antwerpen wonen. Doch het spreekwoord ‘uit het oog, uit het hart’ vond bij hem geenen ingang. Gedurende de eerste jaren kwam hij bijna alle Zondagen met ons te Lier doorbrengen; maar dan moest hij telkens aan mijnen vader het bewijs geven, dat hij zijne studien niet verwaarloosde. Dan werden de Duitsche klassieken voor den dag gehaald en Willems moest er niet alleenlijk eenige uittreksels van vertalen, maar hij moest tevens toonen, dat hij dezelve grondig verstond en er de schoonheden van wist te waardeeren. Op eenen dag kwam Willems naar Lier; hij haalde een fraai ingebonden boekje uit den zak en bood hetzelve aan mijnen vader aan; het was een blijspel, dat hij zelf vervaardigd en aan mijnen vader opgedragen had; het droeg tot titel: Quinten Matsys of wal doet de liefde niet. Mijn vader bedankte hem hartelijk en sprak hem weder zulke gevoelvolle woorden toe, dat wij allen in tranen uitborsten; Willems weende van geluk, mijne broeders en zusters weenden van aandoening, en wij kleinen weenden, omdat wij de anderen zagen weenen... Onze moeder kwam aan dien algemeenen tranenvloed een einde stellen met ons te verwittigen, dat het middagmaal opgediend was. Jongens! jongens! dan was het feest in onze familie! Dan ging het er vroolijk en luidruchtig toe, als wij aan de tafel zaten; en het diner werd bekroond met eene kolossale pruimvla; - ik heb er nooit in de wereld geen grootere meer gezien. Wij smulden er allen zoo gretig aan, dat er geen enkel brokkelingsken meer van overbleef; dan werden er eenige fleschkens wijn geknotst | |
[pagina 153]
| |
en wij kleinen kregen ook elk een roemerken van den witten, om op de gezondheid van ons geleerd Suske mede te drinken. Onze vader maakte van die gelegenheid gebruik om ons eene gepaste aanbeveling te doen. ‘Zie, kinderen,’ zei hij, ‘Willems is nu een groote heer geworden; gij moet hem voortaan niet meer Suske noemen, maar Mijnheer Willems.’ Dat stond ons wel niet te veel aan; maar als Papa had gesproken, viel er niets tegen te zeggen. Wij gehoorzaamden dus.... als wij het niet vergaten. Jan Frans Willems was te Antwerpen in zijn waar element. Hij had zich reeds te Lier met dichten en comediespelen opgehouden, en hij sloot zich te Antwerpen bijna dadelijk bij een taal- en dichtlievend genootschap aan, onder de zinspreuk tot Nut der Jeugd bekend, hetwelk zich hoofdzakelijk bezig hield met het spelen van tooneelstukken en het uitgeven van eenen Almanak. Willems ging dus weder als tooneelspeler optreden. Of hij dit veel heeft gedaan, weet ik niet, maar hij deed wat beters: hij schreef twee tooneelstukken voor het genootschap, De rijke Antwerpenaer en Quinten Matsys, waarover ik reeds gesproken heb. Ik heb later in de uitgaven van Willems' werken Quinten Matsys herdrukt gezien, maar nergens heb ik de opdracht aan mijnen vader ontmoet. Dit komt mij schier onuitlegbaar voor, daar Willems in die opdracht van den invloed melding maakt, welken mijn vader op zijne toekomst als letterkundige had uitgeoefend. Voor den Almanak, waarvan ik melding maakte, moest ieder lid van het genootschap zooveel mogelijk | |
[pagina 154]
| |
zijn aandeel leveren, en Willems onttrok zich aan die verplichting niet. Men ziet jaarlijks van hem verschillende dichtstukjes in den Almanak opgenomen, en deze overtroffen al de andere. Onder de dichtstukken van Willems, die er in voorkomen, beviel mij bijzonder het tafereel Uit den Zondvloed naar het Hoogduitsch van Gessner voor het gevoelvolle; dan de Twee Honden voor het koddige; de liefelijkste en fijnste gedichtjes waren ook eens voor mij degene opgedragen kan Lesbia en Aan Lesbia's muschje; maar J.B. Buelens, R.C.P. te Mechelen, waarover verder, vond dat die dichtjes enkel Venus jankende Arlequinskens waren. Als Willems nog maar kort in Antwerpen was, werd er in 1812 door de Fonteinisten van Gent een prijskamp uitgeschreven tusschen de Vlaamsche dichters over het onderwerp: Friedland of de vrede van Tilsitt. Willems nam deel aan den prijskamp en bekwam den eersten prijs. Dit was in den Franschen tijd en het onderwerp was door hem niet uitgekozen, maar opgelegd. Maar na den val van den eersten Napoleon en het oprichten in ons land van een Nederlandsch bestuur, kon de jonge dichter zijne vrije vlucht nemen en het heropbouwen der Nederlandsche taal in de zuidelijke provinciën werd het voorwerp zijner voornaamste betrachtingen. Hij schreef in dien tijd verschillende uitmuntende dichtstukken, onder welke volgens mij zijn dichtgezang Aen de Belgen (1818) de eerste plaats bekleedt. Dit gedicht moest hem bij al de Nederlanders zoo van het | |
[pagina 155]
| |
Zuiden als van het Noorden als eenen voortreffelijken dichter doen kennen, zijnen naam onsterfelijk maken en hem tusschen de voornaamste dichters onzer eeuw doen rangschikken. Ik herinner mij nog de opschudding, die dit gedicht deed ontstaan en de schotschriften, die te dezer gelegenheid in het licht verschenen. Een dier schotschriften, dat door eenen Antwerpschen Franschman schier van huis tot huis werd uitgedeeld, begon als volgt: Ci gît un grand Flandrin,
Qui ne paria jamais ni français ni latin;
waarop een andere Antwerpenaar, voorstander van Willems, een antwoord liet verschijnen, hetwelk insgelijks van deur tot deur werd rondgedragen. Hij had, zegde hij, het balken van een ezel gehoord, dat geheel Antwerpen verontrust had; om dit langoorige dier tot zwijgen te brengen, gaf hij aan Willems het volgende middel aan de hand: Willems, zegde hij, veux tu le faire taire?
Appelle à toi Martin Bâton.
Een ernstiger criticus ontleedde het geheele werk en vond er niets in, dat de aandacht van echte letterkundigen waard was Het eerste vers: Ik ook, ik ben een Belg, en mag tot Belgen spreken verwekte vooral zijn spotlust en hij riep uit: Ik, ok, ik! welke welluidendheid, welke fijnheid in de uitdrukking! en onze Vlamingen kunnen zulke wanluidende wartaal niet genoeg bewonderen! Het dichtstuk Aen de Belgen moest als inleiding | |
[pagina 156]
| |
dienen voor eene Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtetyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden, die in twee deelen te Antwerpen in 1819 en 1824 verscheen. Reeds in 1820 werd het eerste deel op het onvoorziens door eenen geestelijke, den priester J.B. Buelens, op de hevigste wijze aangerand. Volgens dien kampioen, had Willems ten onrechte Philips den tweede, den hertog van Alva, de bloedige edicten der Spaansche dwingelanden, de pijnbanken en brandstapels der Inquisitie, de boekkeurders aangerand en als nadeelen voor de Vlaamsche taal doen voorkomen; de opstand der Nederlanden was, volgens Buelens, eene strafwaardige misdaad; katholieken mogen nooit tegen hunnen wettigen vorst opstaan. Alva was wel is waar streng, maar rechtvaardig en geenszins wreedaardig geweest. Na de onderwerping onzer provinciën aan Spanje was de taal en letterkunde, niettegenstaande de boekkeurderij, tot eenen bijzonderen bloei gekomen, en de Roomsche geestelijken waren de ijverigste beoefenaars der taal geworden; onder hen alleen werden de voornaamste Vlaamsche schrijvers gevonden. Dat was geenszins te verwonderen, eerwaarde heer: de geestelijken alleen konden zonder vrees schrijven; voor alle anderen moest het Vlaamsch en de Vlaamsche letterkunde weinig aantrekkelijk zijn. De schrijvers stelden zich voor het minste onbedachtzaam woord, voor de minste twijfelachtige uitdrukking bloot, als ketters aangehouden, gepijnigd en verbrand te worden. Willems antwoordde zegevierend op al die drogredenen van Buelens; ik heb een exemplaar thans voor mij liggen, het werd door Willems aan mijnen vader | |
[pagina 157]
| |
gezonden; op de eerste bladzijde vind ik het volgende door de hand van Willems geschreven: den heere Bergmann van zijn vriend J.F. Willems. Dat antwoord te ontleden zou mij te lang ophouden; het bevat de verklaring van Willems, dat hij Roomsch Katholiek was. Ik heb dien J.B. Buelens, R.C.P. te Mechelen, zeer goed gekend, als ik leerling bij het aartsbisschoppelijk collegie was; hij gaf alsdan lessen in de philosophie aan aanstaande theologanten. Hij was, zoo als men weet, opsteller van het gedicht, waarin het zoo beruchte: Haereticum nescil Belga subire jugum voorkwam en dat hij aan eenen zijner oudleerlingen bij het vieren zijner eerste mis had opgedragen. Buelens werd hiervoor door de rechtbank van Antwerpen tot een jaar gevangenisstraf verwezen in gevolge het besluit-wet van den Prins-Souverein van 20 April 1815. Dit vervloekte besluit werd later ook op enkele liberale schrijvers toegepast en was de groote oorzaak van het verbond der katholieken met de liberalen, dat in 1829 tot stand kwam en de omwenteling van 1830 voortbracht.
* * *
Wanneer Willems in 1809 naar Antwerpen was vertrokken, ging hij eerst als klerk bij den notaris van Puyenaar schrijven. Later werd hij adjunct-archivaris der stad Antwerpen benoemd, hetgeen zijnen geldelijken toestand eenigszins verbeterde. Het was alsdan dat hij bij de weduwe Walravens, geboren Isabella Maria Carolina Borrekens, ging wonen. Deze dame woonde in het Waaigat recht | |
[pagina 158]
| |
over eene der zijdepoorten der hoofdkerk; zij bezat een zeker vermogen en had twee kinderen uit haar huwelijk met wijlen M. Walravens. Willems werd verliefd op zijne hospita en trad met haar in het huwelijk op 22 Juli 1818. Hij leefde altijd zeer gelukkig met zijne LoGa naar voetnoot(1), zooals hij zijne vrouw noemde, en won verschillende kinderen bij haar. Hij was overigens met weinig te vreden; het was hem genoeg, als hij maar een boek kon hebben; bij het eten had hij altijd het een of het ander boekdeel nevens zich liggen, zoodat hij terzelfder tijd zijn lichaam en zijnen geest voedsel kon geven. Zijne betrekkingen met onze familie bleven op denzelfden voet na zijn huwelijk, en bij de oprichting der kweekschool te Lier knoopte hij dadelijk vriendschapsbetrekkingen aan met deszelfs bestuurder, B. Schreuder, die later mijn schoonbroeder werd; en na het huwelijk van dezen met mijne oudste zuster ging Willems, als hij te Lier kwam met zijne vrouw, niet meer bij mijnen vader, maar bij mijnen schoonbroeder logeeren. Willems was bij het trouwfeest mijner zuster met Schreuder tegenwoordig. In de huwelijksacte (17 Augustus 1819) komt hij voor als getuige met den titel van ‘Archivist der stad Antwerpen.’ Hij droeg bij den feestdisch aan de pas gehuwden een humoristisch dichstukje voor, dat in zijne dichtwerken opgenomen werd onder den titel van: Bij het huwelijk van een Hollander met eene Brabantsche dame; het begon als volgt: Amor is een wondre knaep
Moeilijk om beseffen.
* * * | |
[pagina 159]
| |
Schreuder was in dien tijd bijzonder bekend met professor Kemper, den grooten staatsman, die bij den val van het Fransche Keizerrijk en de herstelling van het huis van Oranje in Holland eene zoo voorname rol had gespeeld; hij werd later een der bijzonderste vertrouwelingen van koning Willem en ging door als een der invloedrijkste personen van het land. Kemper, die lid der Staten-Generaal was, kwam eens mijnen schoonbroeder te Lier bezoeken en bleef een paar dagen bij hem logeeren. Willems werd dadelijk uit Antwerpen ontboden en aan dezen vermogenden staatsman voorgesteld, aan wien hij bijzonder beviel en aan wien hij ook door Schreuder en mijnen vader warm werd aanbevolen. Niet lang daarna werd Willems ontvanger der registratie te Antwerpen benoemd en men beweerde, dat de invloedrijke tusschenkomst van Kemper niet weinig tot die benoeming had bijgedragen, ofschoon Willems door zijne verschillende schriften zich bij het hooger bestuur zeer verdienstelijk had weten te maken. Die benoeming tot eene zoo winstgevende plaats werd hevig beknibbeld. Willems was bij het bestuur der registratie onbekend en vele oude bedienden, die op de plaats aanspraak mochten maken, waren voor eenen indringer op zijde geschoven geworden. Na die benoeming verliet de familie Willems het door haar bewoond huis om in de Roode straat nabij de Ossenmarkt te gaan wonen en zij bleef daar wonen tot zij Antwerpen verliet. Iets zonderlings kwam ter gelegenheid der benoeming van Willems als ontvanger der registratie in zijn | |
[pagina 160]
| |
leven voor. De nieuwe ontvanger sprak over niets anders meer dan over registratie; het was altijd over rechtsquaestien, die zich in de registratie zoo dikwijls voordoen, dat hij met ons kwam redetwisten en wij moesten hem à perte de vue op dit terrein volgen. Voor alle andere onderwerpen scheen hij onverschillig geworden; over dichtkunst, over Vlaamsche letterkunde werd er geen woord meer gerept. Wij drukten dikwijls onder ons hierover onze diepe verwonderiug uit; want die geestgesteltenis duurde eenen zeer geruimen tijd. Doch eene onweerstaanbare kracht dreef later den man tot zijne ware bestemming terug; de dichter ontwaakte wederom en de ontvanger der registratie moest voortaan niet meer dan eene ondergeschikte plaats bekleeden in het leven van den Vlaamschen letterkundige. Omtrent 1826 overviel Willems een smartelijk verlies: zijn zoon Felix werd hem door eenen onvoorzienen dood ontrukt; men had hem op eenen namiddag dood gevonden. Willems had dien zoon zoo hartstochtelijk lief gehad, zijne dichterlijke inbeelding had hem met zoovele buitengewone hoedanigheden verrijkt, zij had hem eene zoo schitterende toekomst voorspeld! De droefheid der ouders grensde aan de wanhoop en zij verloren schier beiden het hoofd; zij verlieten dadelijk hunne woning om naar Lier te komen en bij ons eenigen troost te zoeken. Zij vielen op het onverwachts bij Schreuder binnen. Ik was bij de ontmoeting tegenwoordig. Zij was hartverscheurend. Nooit heb ik zulke luidruchtige droefheid bij eenen man gezien als bij Willems; de eene vlaag van tranen wachtte de andere niet af en | |
[pagina 161]
| |
het minste troostwoord, dat men hem wilde toespreken, werd door eenen nieuwen tranenvloed beantwoord; soms gilde hij het uit. Willems en zijne vrouw bleven een paar dagen bij Schreuder logeeren en keerden, zoo niet getroost, ten minste gelaten naar Antwerpen terug; getroost werden zij slechts later bij de geboorte van eenen anderen zoon, die de plaats en den naam van den overledene innam, en die zijnen vader overleefde. Ofschoon soms afgetrokken, zooals het bij vele geleerden het geval is, was Willems gewoonlijk vroolijk en opgeruimd; hij kon dikwijls door zijn aardig gesnap, zijne koddige vertelseltjes of kluchtige liedekens een geheel gezelschap vermaken. Daarbij kwam, dat hij een groot liefhebber van de muziek was, eene prachtige stem bezat en tamelijk goed de piano speelde, die dikwijls werd opengeslagen. Met weinige menschen had hij te Antwerpen omgang en ontving ook weinig gezelschap te zijnen huize; maar wanneer vreemde geleerden en vooral Hollandsche letterkundigen en dichters Antwerpen kwamen bezoeken, kreeg ook Willems gewoonlijk hun bezoek; zij werden altijd bij hem hartelijk ontvangen. Die bezoeken waren nog al talrijk, want de Hollanders waren over het algemeen in dien tijd als het ware op België verzot; zoo dikwijls het hun maar mogelijk was, kwamen zij onze prachtige steden en onze schilderachtige landstreken bewonderen en het was voor hen een waar genot soms het gezelschap hunner ernstige en deftige landslieden met dat hunner vroolijke en dartele Zuiderbroeders te mogen verwisselen. | |
[pagina 162]
| |
En nu, mijn waarde lezer, heb ik u eene kleine levensschets van Willems gegeven tot op het tijdstip waar mijn verhaal begint - ik zal Willems nog in het vervolg op behoorlijken tijd en plaats ontmoeten - en ik herneem wederom den draad van mijn verhaal.
* * *
Mijn vader, met mij bij zich te houden, had een bijzonder doel: hij dacht, dat ik in Lier als advocaat eene drukke en winstgevende praktijk zou gevonden hebben; maar hij zag zich in zijne verwachting bedrogen. Er waren nog twee andere advocaten te Lier, die. in de kracht huns levens zich ernstig op de praktijk toelegden en. zich van al de zaken bemeesterden, die konden voorkomen. Nochtans kwam soms bij uitzondering de eene of andere cliënt den jongen advocaat raadplegen en deze herinnert zich nog volkomen twee zijner eerste cliënten. De eerste was een barsch en stuur man, die een advies kwam vragen, en het volgende gesprek had tusschen ons plaats. De cliënt: Mijnheer de advocaat, ik heb een wissel geteekend, die overmorgen vervalt; wat zeggen de wetten daarover? Ik: Dat gij dien wissel op presentatie moet betalen; zoo niet, zal hij, geprotesteerd worden en gij zult dan tot de betaling voor de rechtbank verwezen worden. De cliënt: Zoo! zeggen de wetten daar niets anders over? Ik: Neen, niets anders. De cliënt: Hoe veel is het? | |
[pagina 163]
| |
Ik: Twee schellingen (de gewone tax van een advokatenadvies van dien tijd). De cliënt trok eene lederen beurs uit den zak, haalde er veertien stuivers uit, bezag nog eens mistroostig zijn geld, smeet het dan kwaad weg op de tafel en verliet morrende mijn cabinet. Ik begreep dat gemor niet; ik had immers niets dan de waarheid gezegd... Later leerde ik, dat de menschen wat meer woorden voor hun geld wilden hebben. Ik gaf hun dan ook in het vervolg meer woorden voor hun geld en zij waren tevreden. Mijn volgende cliënte was eene frissche, bloemige, nog jonge en geenszins ontroostbare weduwe van eenen ouden ontvanger der belastingen. Zij vertelde mij, dat na het overlijden van haren man zaliger er met den nieuwen ontvanger een compte clarinette was opgemaakt geweest, waarover men het met hem niet had kunnen eens worden. Ik keek mijne cliënte met verwondering aan... Een compte clarinette, wat mag dat toch beteekenen? vroeg ik mij zelven af. - ‘Ja, Mijnheer de advocaat,’ hernam de frissche weduwe, ‘gij weet toch wel wat een compte clarinette beteekent?’ Ik schaamde mij over mijne onwetendheid en stoutweg verklaarde ik haar, dat ik zeer goed wist wat een compte clarinette wilde zeggen. ‘Welnu,’ antwoordde de weduwe, ‘de nieuwe ontvanger betwist er verschillende artikelen van.’ Ik stelde mijne cliënte voor, den nieuwen ontvanger bij mij te ontbieden en aanzocht haar, bij ons gesprek tegenwoordig te zijn. Zij nam mijn voorstel aan en ik schreef dadelijk een briefje in dien zin aan den nieuwen ontvanger. | |
[pagina 164]
| |
Ik kon dien nacht niet slapen; het woord compte clarinette kwam mij gedurig voor den geest en werd mij als het ware gedurig in de ooren geblazen door een onzichtbaar spook, dat overigens (alle spoken immers zijn enkel voor de plaag der menschen in 's hemels grimmigheid gebaard) mij zoo wijs liet als te voren, en het woord compte clarinette bleef een ondoordringbaar geheim voor mij. Twee dagen later ontving ik een brief met het volgende opschrift: Mynheer, Mynheer Bergmann, advokaet zeer vermaerd tot Lier. Advokaet zeer vermaerd, morde ik vernederd, advokaet zeer vermaerd, en ik ben nog maar aan mijnen tweeden cliënt; die kerel wil mij zeker voor den zot houden. En half gramstorig brak ik den brief open; hij was van den nieuwen ontvanger. Ik zag dadelijk, dat ik mij over de bedoeling van den schrijver bedrogen had. Hij schreef mij zeer beleefd, dat het hem bijzonder speet, dat er tusschen hem en de weduwe van zijnen voorganger een misverstand was ontstaan over eenige onbeduidende artikels van den compte de clerc à maître (het raadsel was voor mij opgelost) en dat hij met genoegen het voorstel, om op den door mij voorgestelden dag samen te komen, aannam Op den bepaalden dag verschenen dus beide partijen voor mij, en na eene korte woordenwisseling, waarin de nieuwe ontvanger zich bijzonder toegevend toonde, kwamen zij over al de geschilpunten in der minne overeen. Het mocht wel in der minne genoemd worden... Eenige maanden later was de nieuwe ontvanger met de frissche weduwe van zijnen voorganger in het huwelijk getreden. | |
[pagina 165]
| |
Of er nog later tusschen hen over het opmaken van een compte clarinette of een compte de clerc à maître spraak is geweest, weet ik niet. Ik hoorde later, dat hun huwelijk met eene talrijke nakomelingschap gezegend werd. Ik had in die zaak twee dingen geleerd. Vooreerst dat er tusschen de erven of andere rechthebbenden van eenen aftredenden ontvanger eene rekening moest opgemaakt worden, die in het Fransch den naam draagt van compte de clerc à maître. En ten tweede dat in zekere landstreken men in de gewoonte is den titel van advokaet zeer vermaerd te geven aan den eersten den besten advokaat met of zonder praktijk. Ik had dus groot ongelijk gehad mijn adres van advokaet zeer vermaerd als eene spotternij te aanzien. Behalve de herinneringen aan mijne eerste cliënten blijft mij ook de herinnering bij aan mijn eerste pleidooi voor de correctioneele rechtbank van Mechelen. Ik verdedigde eenen ondernemer van diligenciën, beschuldigd van ik weet niet meer welke overtreding van het reglement over het openbaar vervoer. Ik had mijn pleidooi wel bestudeerd en gelukte er in mijnen cliënt te doen vrijspreken; hij betaalde mij een tienguldenstuk. Dit tienguldenstuk heb ik lang bewaard, en het is niet zonder een pijnlijk gevoel, dat ik later van die herinnering aan mijn eerste pleidooi moest scheiden. Pro memoria moet ik hier melden, dat ik de verdediging van mijnen cliënt in het Vlaamsch voordroeg. In Mechelen werd voor de rechtbank alles ernstig in die taal behandeld. De advocaten bij de balie kenden en | |
[pagina 166]
| |
spraken allen het Vlaamsch zeer goed en zij drukten zich in hunne pleidooien vrij wel in die taal uit. Meest allen legden er zich daarenboven op toe het echte Nederlandsch te spreken. In de provinciën Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, even als in de provincie Antwerpen was, zooals men weet, het uitsluitend gebruik der Nederlandsche taal als verplichtend voor de gerechtshoven en rechtbanken voorgeschreven. Ik was dikwijls in de gelegenheid te Antwerpen de sierlijke Nederlandsche taal te bewonderen, waarvan zich zoovele Antwerpsche advocaten bedienden. Onder dezen herinner ik mij nog bijzonder den advocaat Jacobs, vader van den gewezen minister, en den advocaat Delvaux, vader van den heden zoo bekenden advocaat van dien naam, die alsdan beide hunne loopbaan begonnen, en de oudere advocaten Vermeulen en Claes. De laatste vooral was voor zijne welsprekendheid bekend; hij was het Nederlandsch volkomen meester, hij pleitte in de voornaamste zaken, die voor het hof van assisen voorkwamen, en de indrukwekkende Nederlandsche woorden en uitdrukkingen, die hij gebruikte, werden door iedereen bewonderd en dikwijls brachten ze het publiek in verrukking. De advocaat Claes werd na 1830 als volksvertegen-woordiger gekozen en het gebrekkig Fransch, waarin hij zich in de Kamer uitdrukte, verwekte dikwijls een schier algemeen gelach. Claes hield er aan, zich hierover te verontschuldigen, doch hij deed het op eene zeer onbehendige wijze. ‘Indien ik mij in het Fransch niet altijd behoorlijk uitdruk, dit moet u niet verwonderen, | |
[pagina 167]
| |
Mijnheeren,’ zegde hij; ‘ik ben zoo lang slaaf nan het Hollandisch geweest, j'ai eté si longtemps esclave du Hollandais.’ Claes had overigens weinig bijval in de Kamer en in het bijzondere leven teruggekeerd, hield hij zich wederom met de advocatenpraktijk bezig; doch de schitterende advocaat van eertijds was met de Nederlandsche taal verdwenen en hij verviel met zijn gebrekkig Fransch tot den onbeduidende stand van eenen alledaagschen praktiseerder. De verplichting in de Vlaamsche provinciën uitsluitend Nederlandsch te gebruiken gaf soms aanleiding tot menigvuldige onrechtvaardigheden. In Antwerpen bij voorbeeld werd aan de verschillende advocaten, die niets dan Fransch kenden, het woord en de broodwinning ontnomen; men noemde onder ander als slachtoffer den in den Franschen tijd zoo bekenden advocaat Ogez, die eene ontzaglijk praktijke bezat; doch deze vond gelukkig in zijnen schoonzoon, den advocaat Vermeulen, over wien ik zooeven spraak, eenen machtigen medehelper. Ik was getuige van eene andere onrechtvaardigheid. Een oud Fransch volksvertegenwoordiger, hij heette geloof ik Bourdon, werd door het gerecht vervolgd en moest voor het assisenhof verschijnen. De man, die niets dan Fransch kende, verstond geen enkel woord, noch van het onderzoek, noch van het rekwisitorium van het openbaar ministerie, noch van het pleidooi van zijnen advocaat; mijn schoonbroeder Van Werkhoven werd met zijne verdediging gelast. Bourdon deed soms zulke onbehendige aanmerkingen, dat de voorzitter hem in zijn belang verzocht, het woord aan zijnen advocaat te | |
[pagina 168]
| |
laten; ‘deze, voegde hij er bij, zal beter dan gij uwe verdediging voordragen’; waarop Bourdon zeer lakoniek, doch tevens zeer geestig antwoorde: Cest possible et pas étonnant het is mogelijk en geenszins verwonderlijk.) Bourdon werd veroordeeld; en men mocht zeggen, dat hij van alles wat hij gehoord had, niets had verstaan dan hetgeen hem door zijnen advocaat werd medegedeeld. Bourdon was een Franschman; maar eene even gelijke behandeling bedreigde ook de inwoners onzer Waalsche provinciën, die met het Nederlandsch onbekend, voor een gerechtshof der Vlaamsche provinciën moesten te recht staan. Het Nederlansch bestuur voelde dan ook later, dat het te ver gegaan was met zijne wetgeving over de landstaal en bij zijne besluiten van 28 Augustus 1829 en 4 Juni 1830 deed het de voornaamste grieven verdwijnen, welke tegen het uitsluitend gebruik van het Nederlandsch in de Vlaamsche provinciën hadden bestaan. Dit belette niet, dat in het programma der grieven, welke, volgens de opstandelingen, eene omwenteling noodzakelijk maakten, het opdringen der landstaal ingeschreven bleef. Overigens, men weet het, de petitiën aan de Kamers gezonden tot het doen verdwijnen dier grief, waren door het grootste gedeelte door inwoners van het Vlaamsche land onderteekend geworden op aandringen der geestelijkheid. De godsjeugdige Vlamingen zijn daarvoor sedert 1830 bitter gestraft geworden! Tot in de laatste jaren werden zij in hun eigen Vlaamsch land door hunne eigene rechters behandeld als de franschman Bourdon vóór 1830. Want de omwenteling van 1830 riep het vrije gebruik der talen uit (art. 23 der Grond- | |
[pagina 169]
| |
wet), maar dadelijk bemeesterde het Fransch geheel het land. In eenen oogwenk verdwenen de Vlaamsche gerechtshoven en rechtbanken met hunne Vlaamsch-sprekende rechters en advocaten; eene enkele rechtbank in de provincie Antwerpen bleef het Vlaamsch getrouw: de rechtbank van Turnhout. De Vlaamsche beweging, die eenige jaren later ontstond, liet wel soms hare stem hooren tegen de verfransching van ons land, maar zij was eene vox clamantis in deserto. Het was slechts in de laatste jaren, dat het volk scheen te ontwaken, en dat de hevigste protestatiën zich lieten hooren uit alle kanten van het land. Het Vlaamsche vraagstuk werd een vraagstuk, waarmede moest afgerekend worden. Nochtans moest men tot het jaar 1873 wachten om eene eerste taalwet te bekomen, regelende het gebruik van het Vlaamsch voor de rechtbanken. Op het oogenblik, dat ik de verdediging van eenen diligenciehouder voor de rechtkank van Mechelen voordroeg, was het de tijd van den buitengewonen bloei der diligenciën. Ik was getuige van hunne opkomst, van hunnen luister en van hunnen ondergang. In Lier was het een lompe, zware wagen, met twee dikke paarden bespannen, die het tijdvak der diligenciën inwijdde. Lier, zooals men weet, is drie uren van Antwerpen gelegen, en de wagen op Antwerpen vertrok uit Lier 's morgens om acht uren en een kwart (het kwam er zoo nauw niet op aan), en hij kwam in Antwerpen tusschen elf uren en half twaalf aan, noch vroeger | |
[pagina 170]
| |
noch later dan een gewone voetganger. Wel is waar had men in de herberg Het kruis ten halven den tijd gehad een kruisjaske of een chauffeekeGa naar voetnoot(1) te spelen; overigens was de wagen niet bijzonder goed gekalandeerd: de plaatsen waren te duur en men zag er in dien tijd niet tegen op, drie, ja zelfs zes uren te voet af te leggen. De Messageries Van Gend en Loos voerden eerlang een nieuw stelsel van rijden en van voertuigen in, en dan moest van zelf de oude Liersche wagen verdwijnen; hij werd dadelijk door nieuwe diligenciën vervangen, die driemaal daags naar Antwerpen vertrokken, de reizigers voor eenen spotprijs mede voerden en in anderhalf uur, soms zelf in vijf kwart uurs den weg aflegden. Later verweet men aan den eigenaar van den ouden Lierschen wagen zijn traag en vervelend rijden van eertijds; doch hij antwoordde zeer platonisch: ‘Ja, in dien tijd hadden de menschen ten minste nog plezier voor hun geld, nog genot van hun rijden; maar nu?!!!’ En de meeste juffrouwen, dikke matronen, kwezeltjes, begijntjes en daarbij het groot getal dergenen voor wie de dagen altijd te lang duren, gaven den ouden diligenciehouder volkomen gelijk. De Messageries van Gend en Loos hadden zich in dien tijd van al de voornaamste steden bemeesterd. Hoe zagen er hunne prachtige diligenciën majestatisch | |
[pagina 171]
| |
uit met hunne drie compartimenten, wier kruinen, met hooge imperialen bekroond en met reizigers bedekt, de eerste verdiepingen der huizen schier beheerschten. Hoe luisterlijk kwamen zij, met vier moedige peerden bespannen, onder het aanhoudend zweepgeklap des conducteurs de steden binnengereden, de voornaamste straten doorkruisende, om op de markten of andere groote openbare plaatsen voor het een of ander groot hotel stil te houden, alwaar zij een dertig a veertigtal reizigers ontscheepten. De aankomst van dergelijke diligenciën was eene der groote gebeurtenissen van den dag, en een aantal nieuwsgierigen en ledigloopers waren altijd daarbij tegenwoordig. Bij de aankomst begroette doorgaans een pieperig stemmetje (van waar het kwam, wist men niet) de reizigers met een: Messieurs, Mesdames, n'oubliez pas le conducteur; dan stapten langs alle kanten de aankomenden van de diligenciën af, hunne nieuwe vrienden, die zij op de reis gemaakt hadden, de handen toereikende; dan verscheen de conducteur met zijne lange zweep in de eene hand en met de andere hand de fooikens der reizigers ontvangende; dan kwam de beurt van een leger wegwijzers en pakjesdragers, die met een oorverdoovend geroep zich aan de aankomenden kwamen aanbevelen; dan liepen de reizigers uiteen en verspreidden zich in alle richtingen, om leven en bedrijvigheid in de steden te brengen en de hotels of logementen te bevolken. Men kan zich heden moeielijk een denkbeeld maken van het gewoel, het gejoel, het gekwetter, het gebab- | |
[pagina 172]
| |
bel, het rumoer, het geroep, de luidruchtigheid, welke de aankomst van dergelijke diligenciën te weeg bracht en hoe zij het inwendige der steden verlevendigde en vervroolijkte. Als wij bij zulke aankomst tegenwoordig waren, herleefden wij als het ware en wij zegden soms bij ons zelven: beter en spoediger rijden is voortaan niet meer mogelijk. En eenige jaren lager waren al die prachtige diligenciën verdwenen; de spoorwegen hadden dezelve weggevaagd en het gemakkelijker en spoediger rijden was van zelf opgelost. En nu ziet men nog weleens een schamel overblijfsel dier te voren zoo prachtige voertuigen: zij worden nog gebruikt om de boeren bij de verkiezingen naar de stembus te voeren, of om bij de eene of andere bedevaart de stokoude en gebrekkige bedevaarders, die niet meer in staat zijn de reis te voet af te leggen, mede te nemen; zij rijden daar dan zoo nederig, zoo verlaten, zoo treurig, zoo waggelend en als het ware zoo beschaamd over de bestemming waartoe men hen thans vernederd heeft. En de tegenwoordige tijdgenooten kunnen zich niet inhouden te spotten en te lachen bij het zien van zulke puinen; de ouderlingen alleen toonen hun nog een diepgevoeld medelijden; zij herinneren zich de ontelbare diensten door de diligenciën van eertijds bewezen, in hunne jongelingsjaren, die er getuigen mochten van zijn. Helaas! de prachtige diligenciën zijn met de jongelingen van alsdan de eeuwigheid ingereden. Dat zij rusten in vrede.
* * *
| |
[pagina 173]
| |
De winter van 1828-1829 was buitengewoon streng en duurde zeer lang. Ik werd door eene gevaarlijke borstziekte aangedaan; maar eene groote zwakte bleef mij bij. De doctor, die mij behandeld had, raadde mij aan, vele lichaamsoefeningen te doen en vooral, ingeval het mogelijk was, veel te paard te rijden. Dat was mogelijk. Mijn vader kocht mij een fraai rijpeerd, dat ik dagelijks bereed. Dit rijden deed mij dan ook bijzonder goed; ik plaatste mijn paard bij den diligenciehouder, welke ik voor de rechtbank verdedigd had; het bleef bij denzelfden tot op den 17 October 1830, wanneer men het buiten mijne weet daar in beslag nam en in beslag hield..... doch hierover later. Het was ook in 1829, dat koning Willem eene groote omreis in België deed; hij bezocht alsdan de stad Lier. Zoodra het uur zijner aankomst in Lier bekend was, besloot een dertigtal jongelingen, waaronder ik mij bevond, den koning te gemoet te rijden, om hem als eerewacht bij zijne aankomst in Lier te dienen. In het zwart gekleed, met witte dassen en het oranjelint om den arm, reden wij tot aan de grenzen van het Liersche grondgebied. Een weinig later zagen wij het rijtuig van den koning zonder eenig verder gevolg aankomen. Wij stapten van onze paarden af en ik gelastte mij den koning eenen eersten welkomgroet toe te sturen, hem verzekerende tevens, dat wij jongelingen nimmer de weldaden waarmede hij het vaderland had overladen, enz.... De koning was bijzonder in zijn schik over die een- | |
[pagina 174]
| |
voudige betooging, en hij bedankte ons zeer vriendelijk. Wij stegen weer dadelijk te paard; maar een ruiter, die zijn paard niet kon bedwingen en gevaar liep uit den zadel geworpen te worden, trok de bijzondere aandacht van den koning tot zich. ‘Voorzichtig, jonge heer, voorzichtig! je zoudt je kunnen verongelukken,’ riep hem de koning toe; en slechts toen de jonge heer vast in den zadel zat en alle gevaar voorbij was, werd het sein tot den aftocht gegeven. Er waren onder ons vele onbehendige ruiters; eenigen zelfs moesten zich aan den zadel vasthouden om niet te vallen, en dikwijls zag men dan den gewoonlijk zoo ernstigen koning Willem die jonge ruiters toelachen en aanmoedigend toeknikken. Wij kwamen, zeer trotsch met den koning te Lier aangereden, alwaar hij door de bevolking zeer hartelijk hen onthaald werd. Op het stadhuis ontving de koning de overheden en verschillende ambtenaren. Koning Willem had den naam een wonderlijk geheugen te bezitten; hij, wilde altijd de zaken door zich zelven zien, hij trad doorgaans in de kleinste bijzonderheden en hij hield er bijzonder aan, te toonen dat hij de personen kende, met welke hij in. aanraking moest komen Hij gaf er een bewijs te Lier van bij de ontvangst der overheden en der ambtenaren, Aan den burgemeester Timmermans, die eenige dagen te voren zijn ontslag als burgemeester had gegeven, betoonde hij hierover zijn leedwezen: ‘Doch,’ voegde hij er bij, ‘uwe hooge jaren geven u recht tot de rust.’ | |
[pagina 175]
| |
Aan den schepene Van den Brande, die brouwer was, liet hij zijn voornemen kennen, hem als burgemeester te benoemen en onderhield zich verder met hem over de Liersche brouwerijen en over den bierhandel, die Lier met de beide Vlaanderen dreef. Aan eenen der hem voorgestelde raadsleden, den heer Stalpaert, herinnerde hij, dat hij hem nog gezien had als afgevaardigde van den raad om hem te verwelkomen bij het begin zijner regeering, en betuigde hem zijn genoegen, hem na die langs reeks van jaren weder te zien. Als hem de ontvanger der accijnsen werd voorgesteld, zei de koning: ‘He! He! hier heb ik eenen mijner oudste kennissen. Niet waar, Mijnheer, je waart vroeger officier in Hollandschen dienst onder den Stadhouder en bij de verovering van Holland hebt je den dienst verlaten om te Lier als privaat man te gaan leven? je hoort tot die oude getrouwen, die door hunne gehechtheid aan het huis van Oranje bekend staan; het doet mij genoegen u in welstand weder te vinden.’ Ik geef hier, zoo niet het woordelijke, ten minste het substantiëele van dit eigenaardig gesprek met den ontvanger der accijnsen weder; het werd mij meer dan eens verteld, want die ontvanger der accijnsen was mijn vader. De koning liet zich vervolgens de andere personen voorstellen, die bij de ontvangst tegenwoordig waren; en hij had voor elkeen een welwillend woord; allen verlieten de zaal, voldaan en verbaasd over de verschillende gesprekken van den koning en over zijn zoo wonderbaar geheugen. Na die officiëele ontvangst verliet de koning het stadhuis, om de stad te gaan bezichtigen. | |
[pagina 176]
| |
Zijn eerste bezoek was voor de hoofdkerk, waar hij ontvangen werd door den deken Vandevelde, kort te voren tot bisschop van Gent benoemd. Vervolgens bezocht hij de kweekschool voor onderwijzers. Mijne verwantschap met den bestuurder stelde mij in de gelegenheid het bezoek des konings in dit gesticht van nabij te zien. Bij zijne intrede in de kweekschool werd de koning begroet met een welluidend: Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit, dat uit de onbeklemde borst van een zeventigtal leerlingen opsteeg. Het Wien Neerlandsch bloed, dat sindsdien zoo afgezaagd werd, was voor ons alsdan eene nieuwigheid, en ik mag verzekeren dat dit ernstig, statig en als het ware religieus gezang eenen diepen indruk op de aanhoorders maakte. Vervolgens woonde de koning eenige letteroefeningen bij; hij hoorde dezelve met de grootste aandacht aan en scheen er bijzonder belang in te stellen. Bij het verlaten der school bedankte de koning zeer hartelijk den bestuurder over zijn onthaal; maar hij deed hem vooral zijne bijzondere gelukwenschen over de uitslagen, die hij bekomen had, om in de Zuidelijke provinciën het volksonderwijs te verspreiden en hij wakkerde hem aan op den zelfden voet te blijven voortgaan. Ik sprak daar zoo even over een zeventigtal leerlingen, die den koning met het Wien Neerlandsch bloed begroetten. Dit personeel van leerlingen bestond niet enkel, zooals heden, uit kweekelingen, die zich tot het onderwijs bestemmen, maar nog uit jongelingen der | |
[pagina 177]
| |
burgerij onzer stad, aan wie het toegelaten werd in de kweekschool hun onderwijs te ontvangen. Na zijn bezoek in de kweekschool ging koning Willem de fabriek bezichtigen van den heer Vanden Berghe-De Heyder. Die belankrijke fabriek telde op dat oogenblik veertien a vijftien honderd werklieden, en besloeg verschillende groote lokalen. Zij werkte vooral voor Java en andere overzeesche bezittingen van Nederland en werd aangemoedigd door het Nederlandsch bestuur. Zij bevond zich in eenen zeer bloeiend en toestand, en zij droeg bijzonder bij tot de welvaart en den vooruitgang onzer stad. Koning Willem hield zich eenen geruimen tijd in dezelve op; hij onderzocht als het ware met de bevoegdheid van eenen kenner verschillende harer voortbrengselen en stuurde bij het verlaten der fabriek zijne bijzondere gelukwenschen toe aan den eigenaar van dezelve. Van daar ging de koning een bezoek doen aan de zijdefabriek, welke onlangs in Lier met behulp van het Staatsbestuur was opgericht; dit was eene nieuwe nijverheid met welke koning Willem ons land wilde verrijken. De fabriek, die slechts begon, staakte hare werkzaamheden bij de omwenteling van 1830; zij werd na 1830 voor rekening van eenen bijzonderen persoon voortgezet en zij telde later in Lier vele jaren van voorspoed en welvaart. Maar laten wij het eigenaardig bezoek niet vergeten, dat koning Willem in de Kluizenkerk aflegde. Voor de kerk stond de oude pater Claes, eertijds prior bij het dominikanerklooster van Lier. Deze, zich | |
[pagina 178]
| |
tot den koning wendende, vroeg hem zeer hoffelijk: ‘Sire! wil uwe Majesteit ook mijn nederig kerkje eens komen zien?’ - ‘Volgaarne,’ antwoordde de koning en hij trad met zijn gevolg de kerk binnen. Daar vertelde hem pater Claes, hoe hij onder de Fransche Republiek de kerk had aangekocht en hoe het hem gelukt was, aan de roofzucht der Sans-Culotten verschillende kostbaarheden te ontrukken. Pater Claes vertelde dat in eene eenvoudige, maar tevens zulke humoristische taal, dat hij de aanwezigen in eene vroolijke stemming bracht. Koning Willem was bijzonder ingenomen met pater Claes en, wanneer hij soms later den eenen of anderen onzer stedelingen in gehoor ontving, vergat hij schier nimmer de vraag te stellen: ‘En hoe gaat het met pater Claes?’ Na die verschillende bezoeken werd koning Willem door het stedelijk bestuur op een noenmaal, of, zoo als men in dien tijd zegde, op een déjeuner dinatoire onthaald; het had plaats in eene der zalen van het stadhuis. Op het eetmaal onderhield zich koning Willem bijzonder met den deken Vandevelde, die, zooals wij reeds gezegd hebben, tot de hooge waardigheid van bisschop van Gent was verheven. De benoemingen van aartsbisschop en bisschop geschiedden in dien tijd niet, zooals heden, door de geestelijkheid alleen, zonder eenige tusschenkomst van het wereldlijk gezag. Volgens het concordaat van 18 Juni 1827 werden voor de benoeming dier hooge geestelijke dignitarissen door de kapittels der hoofdkerken lijsten | |
[pagina 179]
| |
van candidaten aan den koning voorgesteld, en ingeval er onder die candidaten enkele aan den koning niet aangenaam waren, werden zij door hem van de lijsten geschrapt. Het was op die wijze, dat de nieuwe bisschop van Gent benoemd werd; de koning had de candidatuur van deken Vandevelde goedgekeurd; men beweerde zelfs, dat de koning proprio motu de geestelijkheid verzocht had, Vandevelde, die bij hem zeer gunstig bekend stond, op de lijst der candidaten voor het bisdom van Gent te brengen. Op den maaltijd, door de regeering van Lier aan koning Willem aangeboden, bedankte de nieuwe bisschop van Gent den koning nogmaals voor het vertrouwen, dat hij in hem gesteld had, maar hij uitte hem tevens de vrees, dat hij, eenvoudige geestelijke, zich niet op de hoogte dier hooge waardigheid zou bevonden hebben; doch koning Willem stelde hem gerust en zeide hem: ‘Kijk het zoo zwart niet in, Mijnheer; het zal alles wel goed afloopen.’ Aan het middagmaal had men op de tafel eenen prachtigen bloemtuil geplaatst; dit belette koning Willem al zijne dischgenooten te zien. Hij deed den bloemtuil wegnemen: ‘Want,’ voegde hij er bij, ‘ik zie liever menschen dan bloemen.’ In den namiddag vertrok de koning naar Antwerpen en de eerewacht, die hem 's morgens was gaan verwelkomen, deed hem nogmaals uitgeleide tot aan de grenzen van het Liersch grondgebied. Koning Willem was bijzonder voldaan over zijn onthaal te Lier. | |
[pagina 180]
| |
En hij moest niet minder voldaan worden over het bezoek, welk hij in Antwerpen ging afleggen: zoo wel door de bevolking als door den hoogen handel werd hij in Antwerpen geestdriftig ontvangen, en 's avonds werd hem een luisterlijk feest in de Groote Harmonie aangeboden. Volgens eenen ooggetuige geleek dit feest meer op eene familiebijeenkomst dan op een stijf onthaal, waarop een koning tegenwoordig was. Het was een paar dagen later, dat Jan-Frans Willems, die bij het avondfeest was tegenwoordig geweest, ons hiervan het relaas deed. Hij zegde ons verder, dat hij met den koning in gesprek was geweest en dat hij hem de hoop had uitgedrukt, dat de besluiten over de landtaal hunne stipte uitvoering zouden ontvangen. ‘Wees gerust’, had hem de koning geantwoord: ‘ik heb het voornemen niet, die besluiten in te trekken noch te veranderen.’ Koning Willem bezocht vervolgens de belankrijkste steden der Zuidelijke provinciën en het onthaal, dat hem overal te beurt viel, mocht geenszins doen vooruitzien, dat de alsdan zoo algemeen gevierde vorst een jaar later uit de Zuidelijke provinciën zou weggejaagd worden, beladen met den haat, den vloek en het afgrijzen zijner tot den opstand gebrachte onderdanen. Ter gelegenheid van de omreis van koning Willem verschenen er in België eenige lithographiën, de bijzonderste tafereelen der omreis en eenige karaktertrekken uit het leven van den koning voorstellende. De steendruk was aldan eene opkomende uitvinding. Op eene dier platen komt een antwoord voor van Willem aan de vaartkapoenen van Brussel, die zijn rijtuig | |
[pagina 181]
| |
wilden uitspannen om hem zelve voort te trekken. ‘Neen, mijne vrienden’, was dit antwoord, ‘ik heb paarden om mijn rijtuig voort te trekken; mijne landgenooten zijn geen lastdieren.’ Op eene andere vroeg een nederige vleier aan den koning, zijne hand te mogen kussen; en het antwoord was: ‘Mijnheer, zulke vraag is onwaardig voor eenen Belg.’ Op eene derde is koning Willem in tegenwoordigheid van den grooten nijveraar Cockerill van Seraing bij Luik, wiens gestichten hij had bezocht. Cockerill aarzelde aan zijne reeds zoo uitgestrekte ondernemingen nog grootere uitbreiding te geven en de koning zegde hem: ‘Ga zonder vrees in uwe groote ondernemingen voort en herinner u, dat de koning der Nederlanden altijd geld ter beschikking der nijverheid heeft.’ Maar de bijzonderste lithographie, die koning Willem in zijn echt karakter doet voorkomen, geeft eene samenspraak tusschen hem en den gezant van den koning van Frankrijk. Ziehier bij welke gelegenheid. De groote Fransche rechtsgeleerde Merlin, procureur generaal en minister van justitie bij den eersten Napoleon, was onder de Bourbons als oude conventionneel uit Frankrijk gebannen. Na de terugkomst van Napoleon uit het eiland Elba of gedurende les cent jours, zooals men in Frankrijk zegde, had Merlin zich weder bij den keizer aangesloten en de hooge betrekkingen hernomen, die hij onder het keizerrijk bekleed had. Na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo en zijne overvoering naar het eiland St-Helena, was Merlin naar België gevlucht; doch zich niet genoegzaam veilig geloo- | |
[pagina 182]
| |
vende tegen de zoo strenge als onverpoosde vervolgingen der Bourbons jegens de overheden en ambtenaren van Napoleon gedurende de cent jours, nam Merlin het besluit naar Amerika over te steken en hij scheepte zich met eenen zijner zonen voor zijne nieuwe bestemming in. Doch hij leed schipbreuk, zijn schip kwam tegen eene der Nederlandsche kusten stranden, Merlin werd aan land gezet en hield zich vervolgens in België schuil. Zoodra de Bourbons dit hadden vernomen, gelastten zij den Franschen gezant de uitdrijving van Merlin uit Nederland te eischen. De gezant vroeg een verhoor aan koning Willem en hij zeide hem: ‘Uwe Majesteit zal aan den koning van Frankrijk, mijnen meester, niet weigeren Merlin uit hare staten te verwijderen.’ Maar koning Willem antwoordde dadelijk vastberaden op deze gebiedende vraag: ‘Onmogelijk, Mijnheer de gezant: de zee heeft hem mij wederom gegeven, ik zal hem behouden.’ (La mer me l'a rendu, je le garderai). Merlin bleef dus in België en hij ging te Luik wonen; hij bleef altijd koning Willem dankbaar, ten verschille van eenen generaal Mellinet en zoo vele andere Fransche uitwijkelingen, die niet aarzelden in 1830 dadelijk de wapens op te nemen om de troepen van koning Willem te bevechten. Merlin bleef in België tot in 1832, ofschoon de Fransche Juli-omwenteling hem reeds sedert 1830 de poorten van zijn vaderland geopend had. Hij stierf te Parijs in 1838. | |
[pagina 183]
| |
Wanneer mijn vader, even als ik, de overtuiging had gekregen, dat er voor mij geen vooruitzicht was, om in Lier als advocaat te gelukken, ten minste voor het tegenwoordige, besloot ik eene plaats te vragen bij de eerstdaags in te voeren rechterlijke macht. Ik diende mijn verzoekschrift in en reisde in de maand Juni 1830 naar 's Gravenhage, om mijn verzoek aan den Minister van Justitie aan te bevelen. De Minister van Justitie van dien tijd heette Van Maanen. Hij was in België algemeen gehaat; op hem werd de grootste oorzaak geschoven der onheilen, waarover men zich in België bekloeg. Ik was nieuwsgierig dien geduchten man, op wiens rekening ik zooveel gruwelen had hooren vertellen, van nabij te zien. Ik dacht, dat ik mij in de tegenwoordigheid ging bevinden van eenen hoogmoedigen, stuurschen, norschen, barschen, terugstootenden vent, die mij met minachting en uit de hoogte zijner trotschheid zou ontvangen hebben. Groot was dus mijne verwondering, wanneer ik mij tegenover eenen deftigen, beleefden Hollandschen heer met een open gelaat bevond, die mij zeer vriendelijk, bijna vaderlijk ontving. Ik was dadelijk op mijn gemak met hem en ik maakte hem met het doel van mijn bezoek bekend. Hij bezag mij zeer welwillend en, half ernstig, half schertsend, zegde hij mij: ‘U is nog tamelijk jong, Mijnheer, om in de magistratuur te treden.’ Ik had in dien tijd het ongeluk er veel jonger uit te zien dan mijne jaren het medebrachten, en ik heb dit ongeluk vrij lang gedragen. Terwijl mijne collega's mijns studiejaars | |
[pagina 184]
| |
reeds als mannen werden behandeld, werd ik nog als een jongen boven het hoofd gezien, hetgeen mij soms niet weinig tergde. Ik deed dan ook dadelijk aan Zijne Excellentie de opmerking, dat ik reeds in het derde jaar de hoogeschool verlaten en als advocaat gepraktiseerd had en dat ik den ouderdom van vijf en twintig jaar ging bereiken. Zijne Excellentie (want in dien tijd droegen de ministers en andere hooggeplaatste personages, die zich nu in België met eenen mijnheer moeten bevredigen, den eeretitel van Excellenties), Zijne Excellentie, zeg ik, drong niet verder op mijne groote jongheid aan en beloofde stellig mij te zullen doen benoemen bij de invoering der rechterlijke macht. Verder boog hij... de audientie was ten einde geloopen. Bijzonder verheugd, vertrok ik naar huis wederom en gaf aan mijnen vader een getrouw relaas van het onderhoud, dat ik met den Minister had gehad. Ik zag mij reeds in mijne verbeelding als een ernstig magistraat gehuldigd bij de invoering der rechterlijke macht, die in October van 1830 moest plaats hebben. Doch de rechterlijke macht moest niet ingevoerd worden. Twee maanden later brak te Brussel een opstand uit, die de scheiding van België met Holland tot gevolg had. Een der eerste daden van den opstand was het plunderen van het hotel van den Minister van Maanen, van wien ik zoo even sprak.
* * * | |
[pagina 185]
| |
De omwenteling van 1830.Ik zal mij niet bezig houden met het geschiedkundige dier omwenteling. Ik wil mij bepalen bij het vaststellen der onvermijdelijke gevolgen, welke zij na zich moest slepen en die eene ondervinding van meer dan zestig jaren mij toegelaten heeft gade te slaan. De omwenteling van 1830, men weet het, was het voortbrengsel van een verbond tusschen de Liberalen en de Katholieken; oorspronkelijk had dit verbond tot doel het landbestuur als oppositie te bestrijden, ten einde de herstelling te bekomen van verschillende gedeeltelijk gegronde, gedeeltelijk ingebeelde grieven. Later kreeg dit bondgenootschap een revolutionnair karakter; en het was alsdan, dat een kamerlid der oppositie, die zich niet wilde laten medeslepen, - ik geloof dat hij de Roisin heette, - aan eenige der leiders, die hem hierover een verwijt deden, zegde: ‘Messieurs, je fais de l'opposition, quand ma conscience me le dicte, mais jamais de la révolte.’ (Ik maak oppositie, als mijn geweten het mij voorschrijft, maar nooit oproer.) Wanneer de Juli-omwenteling van 1830 in Frankrijk uitbarstte, verborg het bondgenootschap zijne plannen niet meer; Katholieken en Liberalen vereenigden dan openbaarlijk hunne gezamentlijke krachten om het Koningrijk der Nederlanden omverre te werpen. In dit bondgenootschap wisten de Katholieken alleen wat zij wilden, zij wisten alleen welk einddoel zij moesten bereiken. Na den val van Napoleon had de geestelijkheid en hare aanhangers zich gehaast het herstel van de oude orde | |
[pagina 186]
| |
van zaken in België te vragen. Aan het Weener Congres hadden de Belgische bisschoppen te vergeefs gevraagd, om de Oostenrijksche Nederlanden zaliger uit hun graf te doen verrijzen, om de tienden en andere feodale instellingen weder in te voeren, enz. Dit gelukte hun niet, Doch na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden waren zij bestendig in samenzwering tegen dit koninkrijk en deszelfs grondwet en tegen den afstammeling van Willem den Zwijger. Het haereticum nescit Belga subire jugum (de Belg kan geen kettersch juk verdragen) was de algemeene leus der geestelijkheid, en werd achtervolgens door de oudere geestelijken aan de jongere als een geloofspunt voorgehouden en opgelegd. Dit kettersch juk kon niet afgeschud worden dan met de vernietiging of de verbrokkeling van het Koningrijk der Nederlanden. Voor de geestelijkheid en hare aanhangers moest het oude België weder hersteld worden, het oude België, waarover zij eeuwen lang de onbetwisbare oppermacht hadden uitgeoefend; in hetzelve was tot dan toe het grootste gedeelte der bevolking vurig katholiek en slaafsch aan de geestelijkheid onderworpen gebleven. Op deze landstreek zou zij wederom zooals in voorledene eeuwen hare oppermacht gaan uitoefenen. Ja, wij herhalen het, de Katholieken of hunne geestelijken wisten alleen wat zij deden, wanneer zij zich met de Liberalen verbonden om het Koningrijk der Nederlanden te vernietigen en hetzelve door een koningrijk België te vervangen. Maar de liberalen? - Ja, de liberalen lieten zich door | |
[pagina 187]
| |
de verleidelijke woorden van vrijheid in alles en voor allen medeslepen en misleiden, en zij werden het werkzaamste bestanddeel der omwenteling; zonder hen ware deze onmogelijk geweest. Zij wisten niet, de kortzichtigen, dat hunne sluwe bondgenooten alleen de vruchten zouden plukken van hun zoo onvoorzichtig gesloten bondgenootschap. Maar laat er ons bijvoegen, dat eenigen van hen hoopten, dat, naar het voorbeeld der Juli-omwenteling in Frankrijk, die hoofdzakelijk tegen het theokratisch stelsel der Bourbons was gericht, de inwoners van België evenals degene van Frankrijk de overhand over de geestelijkheid zouden bekomen hebben bijzonder met de medehulp van de Waalsche streken. Die ijdele hoop heeft zich niet verwezenlijkt. De Liberalen zouden nog bij uitzondering het staatsbestuur in handen krijgen onder den invloed van buitengewone omstandigheden; maar hunne tijdelijke overwinningen moesten altijd gevolgd worden door jammerlijke nederlagen, die de Katholieken toelieten hunne heerschappij altijd meer en meer te bevestigen, den invloed der Liberalen te verminderen en deze tot eene volstrekte onmacht te doemen. De ouderling van meer dan 85 jaar, die gedurende zijne lange loopbaan den gang der gebeurtenissen heeft kunnen naslaan, heeft zich altijd meer en meer moeten overtuigen, dat de omwenteling van 1830 tot noodzakelijk gevolg moest hebben de oppermacht der Katholieken in onze landstreken bestendig te vestigen. Doch die ouderling heeft de pretentie niet te beweren, dat hij onfaalbaar is, Men schrijve zijn gevoelen toe aan | |
[pagina 188]
| |
de ontmoediging, die doorgaans den hoogen ouderdom vergezelt. Verre, zegt men, dat in België voor goed de oppermacht der Katholieken zou gevestigd zijn, zal het aankomend geslacht, geleerd en beter ingelicht, eerlang het juk van het politiek katholicismus afschudden. Het is mogelijk, en de ouderling wenscht niets meer dan te mogen bekennen, dat hij zich in zijne voorspelling bedrogen heeft.
* * *
Den opstand, die te Brussel in de maand Augustus 1830 was ontstaan, willende beteugelen, zond, zooals men weet, de koning zijnen zoon Prins Frederik met een talrijk leger naar die hoofdstad, om in dezelve het wettig gezag te herstellen. De koninklijke troepen verschenen voor Brussel in de laatste dagen van September, maar werden teruggeslagen; zij moesten Brussel op 27 September ontruimen; van dit oogenblik was de omwenteling zegevierend in geheel het land. De twee Vlaanderen, Brabant, Limburg en de Waalsche provinciën vielen achtervolgens in de handen der opstandelingen; Antwerpen met eenige omliggende gemeenten, waaronder Lier, bleef nog in de macht der koninklijke troepen tot in de maand October. In Lier verscheen op 15 October de Prins van Oranje, vergezeld door den Hertog van Saksen-Weimar en andere krijgsoversten, om het garnizoen der stad in oogenschouw te nemen en om de officieren aan hunnen eed van getrouwheid te herinneren; doch de Prins mislukte in zijne pogingen: twee dagen later zag men vele dier officieren in de rangen der opstandelingen. | |
[pagina 189]
| |
Met de onversaagdheid, die den Prins van Oranje eigen was, zag men hem alleen zonder eenig gevolg de meeste straten van Lier doorrijden, aan ieder langs alle kanten zijne groeten toedeelende; doch deze werden in 't geheel niet, of met koelheid, onvriendelijkheid of zelfs met bespotting beantwoord. Ik kwam den Prins op de Markt tegen en, zonder zijne groetenis af te wachten, nam ik mijnen hoed af en bracht hem eene eerbiedige, maar tevens eene vriendelijke, eene hartelijke groetenis toe. - Ik zal nimmer vergeten, met hoeveel hartelijkheid en dankbaarheid de Prins mijnen groet beantwoordde. Later heb ik beter begrepen, hoe goed het doet aan het hart eener gevallen grootheid, tusschen zoo vele koele, onverschillige of vijandelijke wezens, een enkel wezen te ontmoeten, dat zich herinnert en den moed heeft zulks openlijk te toonen. In den namiddag van den 16 October 1830 boden zich de opstandelingen voor de poorten van Lier aan onder het akelig geklep der stormklok van den hoogen toren, waarvan zich een hevige patriot van Lier meester gemaakt had. Het garnizoen van Lier bestond uit de 15e afdeeling voetvolk, die 2400 man moest sterk zijn, doch op 16 October tot ongeveer 300 man was ingekrompen, en de overgebleven soldaten weigerden hunne oversten te gehoorzamen; met zulke legermacht was de verdediging der stad onmogelijk. Eene onderhandeling werd aangeknoopt tusschen den bevelhebber der opstandelingen en den kolonel de Lens, die het garnizoen commandeerde; en ten gevolge dier onderhandeling werd Lier door de koninklijke troe- | |
[pagina 190]
| |
pen ontruimd en aan de opstandelingen overgegeven. Ik woonde, op de voorpui van het stadhuis, de intrede der Belgische vrijwilligers bij. Groote God, wat samenraapsel! De meesten hadden blauwe kielen aan, de officieren droegen haren mutsen; verder waren er een aantal gasten, die nauwelijks kleeren aan het lijf en schoenen aan de voeten hadden; eenige gedeserteerde militairen hadden nog hun Hollandsch uniform aan; eenige Franschen of Parisiens, zooals men ze noemde, droegen nog de kleeding der Fransche nationale garden. Tusschen de burgers, die op de voorpui van het stadhuis stonden, had zich een vioolspeler (van waar hij kwam, wist men niet) gedrongen. Hij ging aan het vioolspelen en, niettegenstaande het herhaald verzoek zich stil te houden, bleef hij voortkrabben, de omstanders voor orangisten uitscheldende; zijn vervelend gekrabbel hield alleen op, als het défilé der vrijwilligers ten einde was geloopen. Nieillon, een Franschman, was de opperbevelhebber der vrijwilligers en Kessels voerde het commando over de artillerie. Toen deze het stadhuis naderde, steeg hij van zijn paard en ging den kontroleur der belastingen omhelzen. Kessels was vroeger zijn ambtgenoot geweest bij de administratie der belastingen. Hij sloot zich een der eersten met zijne zonen bij de omwenteling aan en kwam met de vrijwilligers van Niellon te Lier als kommandant van het grof geschut; hij had paarden noodig en een zijner eerste werken te Lier was, mijn rijpaard uit den stal te halen en zich buiten mijne weet ervan te bemeesteren. | |
[pagina 191]
| |
Daar hij vergat, mij hetzelve wederom te geven, ging ik het drie of vier weken later in eenen stal te Antwerpen opzoeken en ik kreeg het arme dier weer, hetwelk gewond, afgebeuld, verminkt, dempig en schier ademloos in mijn bezit kwam. Ik was gedwongen hetzelve voor eenen spotprijs te verkoopen. Na den 16den October werd Lier nog door de koninklijke troepen aangevallen; maar het was zichtbaar, dat die aanvallen tot hoofddoel hadden het Hollandsch leger in zijnen algemeenen aftocht te beschermen. Ook bepaalde het zich rondom Lier bij eenige kleine gevechten en schermutselingen. In een dezer werd Jenneval, de dichter der Brabançonne, gedood. Zijn lijk werd te Lier tentoongesteld en onder het orgelspel door eenen priesterstoet in de kerk ontvangen; vervolgens werd het naar Brussel gevoerd en aldaar plechtig begraven. Zonderling, men vergat bij die gelegenheid zijne overlijdensakte op te stellen. Jenneval was, zoo als men weet, de familienaam niet van den gesneuvelde; hij heette Louis-Alexandre Dechez; hij had den naam van Jenneval aangenomen, wanneer hij als tooneelspeler was opgetreden. Op 27 October 1830 viel Antwerpen in de handen der opstandelingen en de overgaaf van Antwerpen werd bijna onmiddellijk door een bombardement gevolgd, hetwelk de stad met eenen volledigen ondergang bedreigde. Wij hoorden in Lier het aanhoudend gebulder van het grof geschut en zagen vervolgens de vlammen der brandende stad naar de hoogte stijgen. - Mijne drie zusters woonden in Antwerpen het bom- | |
[pagina 192]
| |
bardement bij en waren getuigen van de vernielingen, welke het veroorzaakte.
* * *
Ik had, wanneer de omwenteling uitbrak, mijn vijf en twintigste jaar bereikt en ik moet het tot mijne schaamte bekennen, ik had mij schier nooit met politiek opgehouden, terwijl op den dag van heden jougelingen van 21 of 22 jaar, evenals de oudste staatsmannen, de gewichtigste politieke vragen bespreken en oplossen: ondervinding hebben zij niet, maar de schranderheid en de scherpzichtigheid, die hen kenmerken en onderscheiden, vervangen bij hen de ondervinding; zij helpen ministeries vormen, ministers afbreken, spreken soms als orakels in openbare vergaderingen, somtijds zelfs treden zij als hervormers der maatschappij en als redders van het menschdom op. En ik? Waarlijk het rood der schaamte kleurt mijne wangen, wanneer ik moet bekennen, dat ik op mijn vijf en twintigste jaar mij met de politiek nog niet had opgehouden. Maar met mijnen vader was het geheel anders gelegen; hij was een politicus in den breedsten zin van het woord, en dit liet zich begrijpen; hij had in zijnen reeds langen levensloop zoovele rijken zien vallen en heropbouwen, hij was getuige geweest van zoovele staatsaanslagen en omwentelingen, waarvan er eenige op zijnen levensloop eenen gewichtigen invloed hadden uitgeoefend, zoodat hij zich als het ware aanhoudend met de politiek had moeten bezighouden. Hij was een hevige tegenstander van de omwenteling van 1830, een warme aanhanger van het huis van Oranje en hij verklaarde | |
[pagina 193]
| |
dikwijls openlijk, dat ingeval de omwenteling in België zegepraalde, hij niet zou aarzelen den koning naar Holland te volgen. Ook, wanneer in den namiddag van 16 October de opstandelingen zich voor de poorten van Lier aanboden, vertrok hij naar Antwerpen, dat nog in het bezit was der koninklijke troepen en alwaar de Prins van Oranje zijn hoofdkwartier gevestigd had. Mijne zuster en haar man B. Schreuder hadden ook bij de aankomst der vrijwilligers hunne woning, met al wat er in was, verlaten; zij kwamen radeloos bij ons aan op het oogenblik, dat mijn vader uit de stad trok, en vergezelden hem. De gebeurtenissen hadden zich zoo schielijk opgevolgd, dat niemand den tijd had gehad een reispakje te maken en ieder slechts half gekleed wegtrok. Ik vergezelde mijne vluchtende bloedverwanten tot buiten de poort, gaf hun eenen afscheidskus en keerde terug bij onze moeder, die alleen in Lier was overgebleven. Ik vernam bij mijne thuiskomst, dat de stedelijke regeering mijnen vader verzocht had om op het stadhuis te komen. Ik ging er dadelijk henen om de regeering kennis te geven van de onmogelijkheid, waarin zich mijn vader bevond aan dit verzoek te voldoen, en daarbij kwam het, dat ik me op de voorpui van het stadhuis bevond bij de intrede der vrijwilligers, welke ik hiervoren heb beschreven. 's Avonds moesten talrijke gasten, die in Lier waren aangeland, bij de burgers gelogeerd worden. Wij kregen voor logés eerst den kapitein eener Waal- | |
[pagina 194]
| |
sche compagnie vrijwilligers, Bona genaamd; het was een hevige Patriot, maar tevens een zeer bescheiden man, die zich bijzonder inschikkelijk toonde. Maar later kregen wij nog twee andere logés; het waren twee lompe Kempische boeren, die, op aandringen van hunnen heer onderpastoor elk met een geweer gewapend, naar Lier waren gekomen, om het geloof te redden; zij kwamen, zooals zij zegden trailleuren (tirailleeren). Mijne moeder maakte hun eenen grooten schotel aardappelen gereed, waarop zij als uitgehongerden vielen; maar dit recht moet ik hun laten wedervaren, dat zij ten verschille van den Waalschen kapitein voor het eten godvruchtiglijk een lang kruis maakten, dat van het voorhoofd begon, om op den buik te eindigen. Na den schotel aardappelen binnengespeeld te hebben, lieten zij zich nog eenige dikke boterhammen met kaas en eenige glazen Knol goed smaken en dan: buikskenvol, hartekenrust; zij trokken naar hun bed en snorkten zoo luid, dat geheel het huis ervan daverde. Kapitein Bona had hun bevolen dadelijk op te staan en zich op de straat te begeven, wanneer zij 's nachts de alarmklok mochten hooren; de alarmklok klonk menigmaal in den nacht, maar onze boeren bleven gerust doorslapen en doorsnorken. 's Anderdaags waren zij vroeg te been, speelden eenige boterhammen met eenige kommen koffie binnen en wij kregen ze den geheelen dag niet meer te zien; maar's avonds waren zij wederom op hunnen post, om te avondmalen. Nauwelijks waren zij aan het eten, of zij kregen het bezoek van eenen anderen vrijwilliger, een boerenjongen als zij, die eenen onzer logés gelukwenschend toeriep: | |
[pagina 195]
| |
‘Proficiat, vriend, ik heb gehoord, dat gij er eenen gekapelsd hebt!’ Maar onze logé antwoordde hierop, half mistroostig: ‘Zie, vriend, spreek mij daar niet meer van, ik voel daarover iets aan mijn hart knagen, ik zie nog altijd den Hollander voor mijne oogen...’ Onze logé was, zooals wij vernamen, in de omstreken van Lier gaan trailleuren met zijne kameraden en zij hadden eenen Hollandschen soldaat gevonden, die, van zijnen weg afgedwaald en zich verlaten gevoelende, bij de aankomst der vrijwilligers zich zoo goed mogelijk had verborgen onder eenen hoop droog hout en dorre bladen. Onze logés hadden hem ontdekt, hij viel voor hen op zijne knieën en met zijne oogen vol tranen smeekte hij hen, hem het leven te laten.... Tot eenig antwoord had een onzer logés hem een kogel naar het hoofd gezonden, die hem stuiptrekkend en stervend deed nedervallen, en het was die stervende Hollander, welken onze logé gedurig voor de oogen had, en hij voelde daarover knaging aan het hart. 's Anderendaags vertrokken onze boerensoldaten, en wij hebben er later niets meer van gehoord. Ik kon bij hun vertrek mijn afgrijzen niet verbergen voor den wreedaard, die zoo onmeedoogend eenen weerloozen ontwapenden en om genade smeekenden vijand had vermoord; maar.... het was voor het geloof!
* * *
Op den morgen der inneming van Lier was mijn jongste broeder naar Antwerpen gereden om eene som van ongeveer 2500 gulden te gaan storten op de Nationale Bank voor rekening van het ontvangerskantoor van | |
[pagina 196]
| |
mijnen vader. Hij was vergezeld van mijne jongste zuster, eene jonge en frissche deerne, die mijne moeder in hare moederlijke bezorgdheid liever naar Antwerpen wilde zenden, dan haar aan de inneming van Lier door toomlooze benden (zoo zij zich inbeeldde) te laten tegenwoordig zijn. Des namiddags kwam mijn broeder naar Lier wederom, doch de postwagen, waarin hij zich bevond, werd onderwege aangehouden en de reizigers werden belet hunne reis naar Lier voort te zetten. Mijn broeder keerde dus naar Antwerpen terug, maar besloot den volgenden dag langs binnenwegen Lier te bereiken; voorzichtigheidshalve liet hij bij zijne familie te Antwerpen het bewijs der door hem gedane geldstorting. In den morgen van Zondag 17 October kwam hij behouden te Lier aan. Wij vlogen elkander in de armen en nooit voelden wij zoo diep, dat wij broeders waren dan op dit oogenblik van ramp, welk onze familie getroffen had. Des namiddags gingen wij Lier rondwandelen; maar wij proefden dadelijk het bittere van het vue victis; wij vonden ons in eens als het ware door iedereen vermeden en verlaten; vreemdelingen in eene stad, waar wij vroeger niets dan achting, vriendschap, toegenegenheid hadden ontmoet. Onze beste vrienden en kennissen van eertijds vluchtten van ons weg, sloegen andere straten in, als zij ons van verre zagen aankomen, of gebaarden ons niet te zien, wanneer zij ons niet konden vermijden... Doch, laat het ons erkennen, die staat van verwijdering en verloochening was slechts tijdelijk; maar onmiddellijk na de inneming van Lier door de opstandelingen had de schrik van als orangist aangezien te worden zich van iedereen bemeesterd. Wij waren verdacht, schier voor | |
[pagina 197]
| |
spioenen gehouden door de nieuwe gasten, die in Lier zich als meesters waren komen opdringen. ‘Wie zijn die heeren, die daar zoo onbeschaamd de straten doorloopen zonder de Belgische kleuren in hun knoopsgat te hebben?’ vroeg men in het hoofdkwartier der opstandelingen; en wanneer de oversten hierover een afdoend antwoord hadden ontvangen, werd er ernstig beraadslaagd, of men ons niet zoude doen aanhouden en naar Brussel zenden; maar het kwam zoo ver niet Wij kregen van dit alles bericht door eenen Lierschen burger, die ons tevens voorzichtigheidshalve aanraadde niet meer op de straten te verschijnen. Wij volgden dien wijzen raad; wij moesten nederig bekennen, dat wij als onbezonnenen hadden gehandeld met zoo maar in Lier openbaarlijk te gaan rondwandelen zonder zelf van de driekleurige cocarde voorzien te zijn. Ik moet hier terloops eene welverdiende hulde toebrengen aan de bevolking van Lier. Niettegenstaande de opgewondenheid, de ophitsingen en opstokingen van allen aard, niettegenstaande de wanorde en de regeeringloosheid, welke doorgaans eenen opstand vergezellen, bleven de inwoners van Lier kalm, rustig en fatsoenlijk, en men had in Lier noch plunderingen, noch moorderijen, noch manslagen te betreuren zooals degene waarvan de omliggende steden Mechelen en Leuven het afschuwelijk schouwspel hadden opgeleverd. Toen rondom Lier gevochten werd, viel er onvoorziens een steen op ons hoofd. De vrijwilligers deden overal de openbare kassen lichten, en men kwam ook te Lier de kas van den ontvanger der accijnsen opnemen. Ten gevolge der geldstorting door mijnen broeder in den | |
[pagina 198]
| |
morgen van 16 October te Antwerpen gedaan, was er weinig of schier niets in kas; doch, zooals ik hierboven zegde, had mijn broeder voorzichtigheidshalve de kwittancie in Antwerpen gelaten. Wij werden op het stadhuis ontboden, en hoe wij ook verzekerden, dat die geldstorting wezenlijk had plaats gehad, hetgeen overigens op het dagboek aangeteekend stond, de kwittancie! de kwittancie! de kwittancie! schreeuwde, snauwde, brulde men ons langs alle kanten toe, de kwittancie! de kwittancie! en wij kregen het bevel, de som nog eens binnen de twee uren te storten; zoo niet zouden wij alleen verantwoordelijk gesteld worden voor de gevolgen onzer weigering. De stadsregeerders, in wier tegenwoordigheid die woordenwisselingen hadden plaats gehad, werden voor de stadskas bezorgd; zij vreesden dat de vrijwilligers tot dezelve hunne toevlucht zouden genomen hebben, ingeval de van ons gevergde gelden niet werden gestort. Zij stelden dus voor, ons de som te verschieten tegen eene schuldbekentenis door ons en onze moeder te onderteekenen. Dit voorschot, dachten zij, en, wij dachten het met hen, zou zeer tijdelijk zijn tot het voorbrengen der kwittancie in Antwerpen verbleven. Wij lieten ons overhalen; tegen onze schulderkentenis werd het gevraagde geld ons ter hand gesteld en dadelijk in de kas der vrijwilligers gestort. In gewone omstandigheden zouden wij zeker ongelijk gehad hebben die zwakheid te begaan; maar de tegenwoordigheid van bedreigende opstandelingen en de vrees onze goede moeder mishandeld en onze woning geplunderd te zien, deden ons eene loutere geldkwestie boven het hoofd zien. | |
[pagina 199]
| |
Later, in het bezit der kwittancie getreden, deden wij alle mogelijke pogingen om het ten onrechte gestorte geld wederom te krijgen; maar wij vonden alle deuren gesloten. Ik wendde mij eens tot eenen alsdan zeer invloedhebbenden ambtenaar, M.L.F. Roussel, district-commissaris van Mechelen, doch hij antwoordde mij koud weg: ‘Mijnheer, uwe beide betalingen zijn van geener waarde; de betaling van 16 October werd gedaan op een oogenblik dat het Nederlandsch Gouvernement in Lier niet meer bestond; en uwe andere betaling is gedaan aan eene militaire macht, die niet bevoegd was dezelve te eischen en te ontvangen; mijn gevoelen is dus, dat gij nog eenen derden keer moet betalen. Gij hadt,’ voegde hij er theatraal bij, ‘uwe kas tegen de militairen moeten verdedigen even als een soldaat zijnen post verdedigt en liever sterft dan zijnen post te verlaten.’ Schoone woorden, voortreffelijke woorden, die ik bewonderde, maar die mij niet overtuigden. Ik vond integendeel, dat wij eene kolossale domheid zouden begaan hebben, voor een handsvol geld den heldendood te trotseeren. Wij bleven onze pogingen tot wedergaaf der ten onrechte gestorte som voortzetten, en na alle fins de non recevoir te hebben uitgeput, besloot men een jaar later aan onze vraag te voldoen. Wij ontvingen ons geld wederom en stortten hetzelve weer dadelijk in de stadskas.
* * *
Zooals ik reeds verhaald heb, was het op 27 October 1830, dat Antwerpen in de handen der opstandelingen | |
[pagina 200]
| |
viel. De stad was een paar dagen vroeger door het hoofdkwartier van den prins van Oranje verlaten geworden. Bijna op hetzelfde tijdstip hadden mijne vluchtende nabestaanden de wijk naar Holland genomen. Zoowel mijn vader als mijne twee schoonbroeders hadden door de omwenteling hun bestaan verloren. Mijn vader was ontvanger der accijnsen te Lier; na zijn vertrek uit deze stad, had men dadelijk over zijne ontvangersplaats beschikt. Mijn schoonbroeder Schreuder was bestuurder der kweekschool te Lier en door de verovering dier stad had de kweekschool opgehouden te bestaan. Mijn schoonbroeder Van Werkhoven was ambtenaar bij het provinciaal bestuur te Antwerpen, en nauwelijks had hij Antwerpen verlaten, of zijne plaats was reeds door eenen onderhoorigen ingenomen. Ik heb het inzicht niet mijne bloedverwanten in Holland te volgen, noch te verhalen hoe welwillend zij door den koning en door het Nederlandsch bestuur ontvangen werden, en welke hunne verdere bestemming was; dit hoort tot een andere orde van zaken, en ik wil mij met België bepalen. Jan-Frans Willems vertelde mij later, hoe hij, bij het kortstondig verblijf in Antwerpen mijner nabestaanden, getuige was geweest van de moedeloosheid, het verdriet, de neerslachtigheid, de smart, welke zij bij hun vertrek naar Holland hadden onderstaan, en hij gaf mij de verschillende gesprekken weder, welke hij met mijnen vader had gehad. Deze was het, dien Willems bijzonder bekloeg, omdat hij op zijnen hoogen ouderdom zijn huis en al wat hem lief Mas, had moeten verlaten | |
[pagina 201]
| |
en eene stad vaarwel zeggen, waar hij zoo bemind en geacht was en waar hij in het midden der zijnen zooveel gelukkige dagen had doorgebracht. Met mijnen vader had Willems het niet eens kunnen worden over de gedragslijn, die de ambtenaar in de omwenteling te volgen had. Mijn vader dacht, dat zijn eed van getrouwheid hem den plicht oplegde zijnen vorst te volgen; Willems integendeel beweerde, dat de Koning hem eenen post had toevertrouwd, welken hij in hoegenaamd geen geval moch verlaten. Wie van beiden gelijk had, wil ik niet onderzoeken; maar dit geloof ik te mogen verzekeren, dat beiden de ingeving van hun geweten hebben gevolgd. Overigens de ridderlijke denkbeelden van verkleefdheid en getrouwheid aan eenen koning, van zelfopoffering voor eenen vorst, worden in den tegenwoordigen tijd schier niet meer begrepen; zij zijn verdwenen naarmate de koningen door den wil des volks de plaats hebben ingenomen van de koningen bij de genade Gods en naarmate het practische positivismus de ingevingen van het louter gevoel heeft vervangen. Willems mocht niet lang in het bezit blijven van zijne plaats; op 17 Januari 1831 werd hij als ontvanger der registratie naar Eekloo verzonden. Vóór zijn vertrek uit Antwerpen ging ik hem nog bezoeken; hij schikte zich, zeer gelaten, in zijn lot; hij zag het alles niet te zwart in, en hoopte eerlang uit zijne ballingschap te mogen wederom keeren. Maar wanneer hij voor goed het rijke en woelige Antwerpen met zijne vrienden en kennissen verwisseld had tegen het nietige, eenzame en verlatene Eekloo, | |
[pagina 202]
| |
alsdan niet meer dan een dorp, overviel hem eene neerslachtigheid en moedeloosheid, waarvan hij zich niet kon meester maken. Het was slechts na een paar jaren verblijf in het oord zijner ballingschap, dat hij wederom moed vatte en zich weder met eene nieuwe kracht aan het werk zette. Het was alsdan, dat hij zich in nauwere betrekking stelde met jongere Vlaamsche letterkundigen ter verdediging der moedertaal, en het was alsdan, dat de zoogezegde Vlaamsche Beweging ontstond, welke zich in den loop der tijden ontwikkelde en zoo machtig bijdroeg om de verfransching in ons land tegen te gaan en het landbestuur te bewegen, zich de landtaal aan te trekken. Aan Willems werd alsdan als hoofd der beweging de eeretitel van Vader Willems toegekend. Willems, zooals men weet, was een hartstochtelijk vereerder van koning Willem, en, niettegenstaande de gebeurtenissen van 1830, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan, om aan zijne gevoelens van dankbaarheid voor den gevallen koning lucht te geven. Het was in Eekloo, dat hij in dien zin twee gedichtjes maakte, die, slechts voor zijne familie en zijne vrienden bestemd, nimmer de publiciteit der drukpers moesten bekomen. Het eerste was een gedicht, dat hij voornemens was geweest aan den Prins van Saksen-Coburg, na zijne kiezing als Koning der Belgen aan te bieden; het was in het Fransch. Het spijt mij, dat ik dit stukje niet in zijn geheel heb onthouden; eenige woorden er van zijn aan mijn geheugen ontsnapt, ik kan het dus slechts verminkt wedergeven; het luidde als volgt: | |
[pagina 203]
| |
La Belgique a son roi, mais sans être un royaume;
Un trône est préparé
Bon Prince, y montes-tu pour remplacer Guillaume?
Ah! on remplace un roi, mais un père, jamais.
Het ander gedichtje is insgelijks gedeeltelijk aan mijn geheugen ontsnapt en ik heb het dan ook slechts verminkt aan eenen verdienstelijken letterkundige, verzamelaar der werken van Willems kunnen mededeelenGa naar voetnoot(1). Ofschoon het reeds door de pers aan het publiek werd wedergegeven, denk ik nochtans, dat het ook hier zijne natuurlijke plaats moet hebben; het luidt als volgt: Goede Willem, Neerlands Koning,
die mijn koning waart en zijt.
............
............
'k Noemde u eertijds Neerlands vader,
toen geen rampspoed trof als nu;
'k werd geen muiter, geen verrader.
altijd klopt mijn hart voor u.
Doe, o vorst, uw recht beklijven,
stel een einde aan onze smart;
mocht gij in mijn land niet blijven,
altijd blijft gij in mijn hart.
Dit gedicht, dat door Willems in de eerste jaren van zijn verblijf te Eekloo gemaakt werd, mag wel tusschen zijne beste gerangschikt worden; het is een roerende kreet van dankbaarheid en van verbittering, aan de borst ontsnapt van iemand, die zich diep ongelukkig moest voelen. Het was ook tijdens het tijdstip van zijn verblijf te Eekloo, dat ik Willems nog eens in onze landstreken wederzag, te Bouchout, bij de begrafenis zijner moeder, | |
[pagina 204]
| |
die al de kinderen Willems zoo innig lief hadden. Die treurige gebeurtenis was dan ook voor allen allerdroevigst en hartverscheurend; maar wie nog het meest getroffen was door dit overlijden, was de oude vader, die zijne oude en getrouwe levensgezellin verloren had. Ik herinner mij nog de treurvolle woorden, die hij bij het afscheidnemen aan zijne kinderen toesprak: ‘Gij gaat allen,’ zegde hij, ‘uwe familiën wederzien, maar ik... ik blijf hier alleen’. - De goede man moest niet lang alleen blijven, - hij volgde eerlang zijne vrouw in het graf. Jan-Frans Willems werd, zooals men weet, later ontvanger der registratie te Gent benoemd. Ik ben hem nog in Gent gaan bezoeken, hij scheen mij daar uiterst tevreden. Hij was nog liefhebber van muziek gebleven, de piano werd opengeslagen en eenige onzer oude lijfstukjes kwamen weder te voorschijn. Doch, wij moesten weldra de vlag strijken voor de zoo prachtige altostem van eene zijner dochters, Pauline, die ons met het talent van eene ware artiste eenige groote operastukken voorzong. Willems overleed te Gent op 24 Juni 1846; de bijzonderheden van zijn leven en van zijn overlijden te Gent zijn te dikwijls beschreven geworden, om hier nog herhaald te worden.
* * *
Ik heb reeds vroeger over de inneming van Antwerpen gesproken en over het bombardement, dat er het gevolg van was; mijne drie zusters woonden dit vernielingswerk bij en 's anderendaags kwamen zij afgemat te | |
[pagina 205]
| |
Lier aan. Zij werden door onze moeder op de hartelijkste wijze ontvangen: wij waren weer allen nog vijf levende kinderen in het ouderlijk huis vereenigd; maar het noodlot had ons allen nedergedrukt, het ongeluk had ons allen getroffen. Later volgden mijne twee oudste zusters hare echtgenooten naar Holland, terwijl mijne jongste zuster bij hare moeder te Lier bleef. Mijn broeder Frans vertrok met haar in den winter van 1830-1831 naar Duitschland om bij mijnen oom, den geheimen raad en universiteitsrechter te Bonn te verblijven, totdat over hunne toekomende bestemming eenige beslissing zou kunnen genomen worden. Bij hun vertrek deed ik hun tot Duffel uitgeleide, vergezeld door eenen jongeren broeder van Jan-Frans Willems, M. Jan-Baptist Willems, die, in onze familie opgebracht, voor de drie jongste kinderen Bergmann een broeder was geworden, zooals Jan-Frans voor de vier oudste een broeder was geweest. Bij het afscheid-nemen riepen wij elkander toe: à Carthage! à Carthage! Die heldenkreet van Regulus moest voor ons de hoop vertalen van een spoedig en zegevierend wederzien... Die hoop mocht zich niet verwezenlijken; vier lange jaren verliepen vooraleer wij elkander wederzagen, en dan waren wij nog altijd de overwonnenen: de omwenteling bleef zegevieren, het huis van Oranje had opgehouden in België te heerschen... Eene nieuwe orde van zaken was ontstaan en in de jaarboeken der Natiën was een nieuw koninkrijk (het Koninkrijk België) nevens het verbrokkelde Koninkrijk der Nederlanden ingeschreven. | |
[pagina 206]
| |
Mijn broeder bleef eenige maanden te Bonn en stak vervolgens van daar naar Holland over, liet zich als student in de rechten te Leiden inschrijven en bekwam zijn diploma van doctor in de rechten. Hij bleef in Holland, zette zich eerst als advocaat te Amersfoort, waar mijne ouders waren gaan wonen, neder; werd vervolgens als rechter te 's Hertogenbosch en later als raadsheer bij het provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant benoemd; later nog werd hij tot lid der Staten-Generaal gekozen en stierf in die hoedanigheid in 1881. Mijne jongste zuster kwam in 1831 te Lier wederom en wij bleven te zamen met onze moeder het vaderlijke huis bewonen. In het jaar 1831 had, zooals men weet, de inval van het Hollandsche leger in België plaats. Die inval is in Holland onder den naam van Tiendaagschen veldtocht bekend. Wij zagen in Lier den doortocht van een groot gedeelte van het Belgische Scheldeleger, dat naar Limburg moest trekken om de inrukkende troepen aan te randen. De vermoedelijke uitslag der aanstaande gevechten werd door de militairen, die onze stad doortrokken, zeer verschillend beoordeeld. De Brusselaars en anderen, die het vorige jaar de Hollanders bevochten en tot den aftocht gedwongen hadden, voelden geene de minste onrust; ‘Wij hebben hen verleden jaar geklopt, wij zullen hen nog kloppen,’ riepen zij overluid; ‘wij langs den eenen kant en het Maasleger langs den anderen kant, zullen de Hollanders aanvallen, insluiten en dermate afrossen, dat hun de lust zal ontnomen worden nog in ons Belgieland te komen’ Maar de bezadigde officieren | |
[pagina 207]
| |
deelden in die schoone droomen niet. Zij dachten, dat in het open veld het pas ingericht en nog zoo weinig geoefend Belgisch leger niet zoude bestand zijn om aan de geëxerceerde, welgewapende Hollandsche troepen weerstand te bieden, en zij vreesden eene volkomen nederlaag. De uitslag heeft getoond, dat zij het recht voor hadden. Wie weet of zonder de tusschenkomst van het Fransche leger de Belgische onafhankelijkheid zich nog had kunnen staande houden? Na het einde van dien veldtocht viel er in België niets bijzonders meer voor, buiten het innemen van het Kasteel van Antwerpen. Wij waren in Lier geen getuigen meer van eenige militaire bewegingen, zoodat wij hier rustig bleven voortleven. Wij leefden zeer afgezonderd en hielden te Lier slechts omgang met eene enkele familie, de familie Morian, die buiten de Antwerpsche poort het buitengoed het PannenhuisGa naar voetnoot(1) bewoonde. De vrouw van den huize had eene zuster, die, na het bombardement van Antwerpen, met haren man en hare twee dochters naar Lier was gevlucht en sinds dien in het Pannenhuis verbleef. Die familiën hadden uitgestrekte betrekkingen in Antwerpen en geen Zondag liep voorbij, zonder dat zij talrijke bezoeken ontvingen; de vroolijkste onder hen hielden er gewoonlijk aan, den avond in het Pannenhuis door te brengen. Zij kwamen meestal naar Lier met witte hoeden en zwarte dassen, de gekende dracht der Antwerpsche Orangisten, welke de straatjongens soms naliepen met het geroep: | |
[pagina 208]
| |
Witten hoed en zwarten kol
Is 'nen Oranjenbol.
Bij die avondfeesten leverde elk zijne bijdrage ter vervroolijking van het gezelschap. Een der gewone gasten van het Pannenhuis hield zich bijzonder bezig met de omstandigheidsgedichten in eenen trivialen Vlaamschen volkstrant geschreven; eens kwam hij voor den dag met een Vlaamsch liedje, dat hij den Belgischen Peerlala doopte en waarin hij de algemeene armoede en stoffelijke crisis beschreef, die onmidellijk op de omwenteling van 1830 waren gevolgd. Daar dit liedje tegen onze verwachting verdere lotgevallen heeft gehad, laat ik het hier maar volgen: De Belgische Peerlala.
Peer, onzen ouden goeden vrind,
Kwam gisteren uit zijn graf.
Hij was zeer vroolijk; welgezind
Nam hij zijn klaksken af.
Hij dacht: Den oorlog is gedaen,
Hier zal men vast aan 't smeeren gaen.
't Was mis, zei Peerlala sasa,
't Was mis, zei Peerlala.
Hij zag den fabrikant vol druk
Zonder couragie staen,
Die riep: Och weg is ons geluk,
Nu zijn w'er deerlijk aen.
'k Wou dat den duivel had gevat
Den dien, die 't spel begonnen had:
't Waer goed, zei Peerlala sasa,
't Waer goed, zei Peerlala.
Eertijds verschafte ik werk en brood
Aen menig armen vent;
En nu ben ik zelf in den nood,
Mijn neering is aen 't end;
| |
[pagina 209]
| |
Moet dat nu zijn verlost en vrij,
'k Was liever in de slavernij:
Ik ook, zei Peerlala sasa,
Ik ook, zei Peerlala.
De koopman, die met oorden zat
In den Hollandschen tijd,
Die riep: Wat wordt mijn bors toch plat
Met onze liberteit;
Die schelmen hebben ons gekuld,
Maar hunne zakken zijn gevuld:
Foei, foei, zei Peerlala sasa,
Foei, foei, zei Peerlala.
De werkman riep: Noch brood, noch kaes,
'k Heb heden niet een zier;
Eertijds onder den ouden Baes,
Dronk ik mijn pintje bier;
Waer zal ik met mijn' kind'ren gaen,
Als de fabrieken blijven staen?
Om zeep, zei Peerlala sasa,
Om zeep, zei Peerlala.
Den boer die riep met vollen mond:
'k Begreep eertijds de wet,
En nu voor iet, dat 'k niet verstond,
Werd ik in 't kot gezet.
Als 'k d'overheid wil spreken gaen,
Zegt zij: Mossieu, ka ni verschstaen:
Spreek Fransch, zei Peerlala sasa,
Spreek Fransch, zei Peerlala.
De zeeman die riep op het lest;
Nu is 't met varen uit;
Het schip, dat ging naer Oost en West,
Wordt nu een mosselschuit;
Want overal zitten we in 't net;
Nu zijn wij, Pot vol bloemen, vet:
En vrij, zei Peerlala sasa,
En vrij, zei Peerlala.
| |
[pagina 210]
| |
Maar Peer, zeg mij eens om Gods wil,
Wie won aen dat gedruis?
Ja, zei Peer, hiervan zwijg ik stil,
Zoo stil gelijk een muis;
Want Van de Weyer en gezel,
Die zou mij pakken bij mijn vel;
Salut, zei Peerlala sasa,
Salut, zei Peerlala.
Wij lachten er eens altemaal mede en het liedje werd herhaaldelijk gezongen en toegejuicht. Daarbij had het moeten blijven, maar een onzer kennissen had de onbescheidenheid het te doen drukken en in Antwerpen aan zijne vrienden mede te deelen. Het moest bijzonder in den smaak vallen, want het had de eer eener Fransche vertaling. Maar daarbij bleef het niet: het overschreed de Hollandsche grenzen en viel in de handen van eenen Haagschen liedjeszanger, een Jood; deze kreeg de gedachte hiermede geld te slaan; hij liet zich een kostuum maken, dat, volgens hem, eenen. Belgischen Peerlala moest verbeelden; op eenen schoonen morgen verscheen hij in dit kleedsel voor zijn Haagsch publiek en in een gebroken Vlaamsch begon hij luidkeels met alle soort van gebaren zijn lied te zingen; hij had dadelijk een talrijk publiek rond zich vergaderd. Het lied had een kolossaal succes en werd langs alle zijden toegejuicht; zijne eega en hij hadden geene handen genoeg om de liedjes te debiteeren. Prins Albert van Pruisen, de echtgenoot van prinses Marianne van Nederland, ging daar voorbij, bleef eenige oogenblikken bij den liedjeszanger staan en kwam dan op de zonderlinge gedachte dezen naar het koninklijk paleis mede te nemen. De koning met zijne familie was juist | |
[pagina 211]
| |
bezig het middagmaal te nemen. De koninklijke dischgenooten waren niet weinig verwonderd Prins Albert met dien zonderlingen gast in de eetzaal te zien verschijnen; hij werd door den Prins voorgesteld en moest dadelijk aan het zingen gaan. Hij had wederom een kolossaal succes; de ernstigste troniën ontrimpelden zich, een aanhoudende schaterlach begroette elk koeplet, de Jood werd, trots de étiquette, levendig toegejuicht en gebisseerd en hij mocht met eene welgevulde beurs het koninklijk paleis verlatenGa naar voetnoot(1).
* * *
Op het einde van het jaar 1832 werd met gemeen overleg der groote mogendheden het kasteel van Antwerpen, dat nog altijd door een Hollandsch leger bezet was, belegerd en veroverd. Het was een Fransch leger, onder het opperbevel van Maarschalk Gérard, dat zich met die zending moest gelasten. Het Hollandsche leger stond onder het commando van Generaal Chassé en verdedigde zich manhaftig. De overgaaf van het kasteel gebeurde op 28 December 1832. Printen van dien tijd gaven de vernielingen en puinhoopen weder, die het Fransch grof geschut had aangericht en leverden een denkbeeld op van het lijden, dat de belegerden hadden moeten onderstaan. In tegenwoordigheid der overgave van het kasteel was het voor iedereen, zelfs voor de ongeloovigsten, klaarblijkelijk, dat het herstel van het huis van Oranje | |
[pagina 212]
| |
in België niet meer mogelijk was. Ook nam mijne moeder het besluit België te verlaten en mijnen vader in Holland te volgen. Zij vertrok met hare jongste dochter in de eerste maanden van 1833. Voor haar vertrek deed zij hare meubelen openbaar verkoopen en verhuurde haar huis aan eenen hotelhouder onder voorbehoud van mijn bureau en een paar kamers, welke ik bleef bewonen. Eenige meubelen, waaraan mijne moeder bijzonder gehecht was, werden intusschen tijdelijk op eenen bovenzolder geplaatst. Dikwijls ging ik na het vertrek mijner moeder geheele uren tusschen die meubelen doorbrengen, droomende over de vervlogen jaren en de zalige oogenblikken herdenkende, die wij kinderen te zamen in het ouderlijke huis hadden doorgebracht, wanneer wij daar, om onze ouders geschaard, zoo onbezorgd en zoo genoegelijk leefden; de meubelen in het midden van welke ik mij bevond, waren hiervan de getuigen geweest en herinnerden mij dit zalige verleden. Zij vliegen zoo snel voorbij, de tijden die broeders en zusters in den huishoudelijken kring doorbrengen; het is slechts wanneer zij voorbij zijn, dat men er de waarde van bevroedt. Voor mij waren zij onwederroepelijk verdwenen; onze huishoudelijke kring had opgehouden te bestaan: ouders, broeders en zusters hadden onze landstreken verlaten om elders eene schuilplaats te gaan vinden. En van mijne zoo talrijke familie bleef ik alleen in België over. |
|