Uit Vader Bergmann's Gedenkschriften
(1895)–G.K.L. Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
II.
| |
[pagina 97]
| |
Die heeren ontvingen ons zeer vriendelijk en, tegen de betaling van dertig Nederlandsche guldens voor elken cursus, schreven zij ons als leerlingen bij de Faculteit der letteren in, en wij waren cives academici. Ons tweede werk was een kwartier te gaan zoeken. Ik vond er dadelijk een bij Monsieur Boddaert, winkelier in zaden en koopman in mostaard in de Veldstraat, bij wien nog vier andere studenten inwoonden. Maar het was niet alleen den inwoon, dien wij bij Monsieur Boddaert vonden; wij waren bij hem ook in den vollen kost. Monsieur Boddaert had eenen mostaardhandmolen en gewoonlijk gingen wij 's namiddags den werkman in het malen van den mostaard behulpzaam zijn; even als hij, draaiden wij dan den molen. Dit was, zoo verzekerde men ons, een geraadzaam middel voor de spijsvertering; maar met of zonder mostaardmalen verteerden wij de spijzen zeer goed; wij aten altijd als wolven, en de magerste van ons allen at nog het meest, ofschoon hij nooit eene hand aan den mostaardmolen stak.
* * *
De professoren van de Faculteit der wijsbegeerte waren: Ie Professor Mahne, een Hollander, die den cursus der Romeinsche oudheden (antiquitates Romanae) gaf. Hij droeg zijne lessen zeer klaar en methodisch voor en was in Holland als een monstrum eruditionis bekend. 2o Professor Raoul, een Franschman, was met de lessen der algemeene geschiedenis gelast. Hij bepaalde er zich bij de Latijnsche vertaling te geven van uittrek- | |
[pagina 98]
| |
sels uit een Fransch chronologisch werk. Zijn onderwijs was zeer gebrekkig en Raoul was de eerste om zulks te bekennen. ‘Ik ben geen geschiedschrijver,’ zeide hij soms vertrouwelijk, ‘ik ben een Fransch litterator.’ En dit was hij ook in den volsten zin van het woord. Bij de winteravonden opende hij kosteloos eenen leergang van Fransche letterkunde; hij bestudeerde alsdan eenige Fransche klassieken en wist dit zeer aantrekkelijk te maken. Soms ontving hij van jonge dichters naamlooze stukken van hun maaksel, die de professor in de lessen voorlas, critiseerde, goedkeurde of afkeurde. Zijn leergang over de Fransche letterkunde werd uit liefhebberij door studenten van alle vakken druk bezocht, ten verschille zijner lessen over de geschiedenis, waarin men slechts toehoorders tegen dank ontmoette. 3o Professor Rassmann, een Duitscher, was gelast met het onderwijs der logica. Het schijnt dat zijne lessen diep doordacht en doorgeleerd waren. Ik kan er mij niet bijzonder over uiten: evenals de meeste studenten van het eerste jaar, woonde ik de lessen bij, zonder mij veel moeite te geven om dezelfde te verstaan. De professoren Mahne, Raoul et Rassmann bepaalden er zich bij hunne lessen in het Latijn te dicteeren, zonder er vele uitleggingen bij te voegen. Wij hadden nog eenen vierden professor, den heer Garnier, die met de lessen over de hoogere mathesis gelast was. Hij was een Franschman en droeg zijne lessen in het Fransch voor. Deze werden slechts regelmatig bijgewoond door drie of vier studenten, die zich tot wetenschappelijke vakken voorbereidden. De andere | |
[pagina 99]
| |
studenten vergenoegden zich met twee- of driemaal in de maand naar de lessen van professor Garnier om te zien; maar dan droegen zij zorg op de eerste banken te gaan zitten, om van den professor opgemerkt te worden. Overigens bekommerde hij er zich weinig over. Op den klokslag van het uur, dat voor het beginnen zijner les was vastgesteld, opende hij zijnen leergang zonder te zien of er toehoorders in de zaal tegenwoordig waren; na het verloopen van het uur sloeg hij zijne boeken toe en vertrok. Ondanks zijne berenmanieren, was Garnier de beste man van de wereld; op het einde van het schooljaar leverde hij aan elken student zonder onderscheid een testimonium af, bevestigende dat deze behoorlijk de lessen had bijgewoond!
* * *
Het eerste jaar (in de philosophie) waren de studenten over het algemeen niet gewoon hunne studiën ernstig op te vatten. Zij woonden de lessen bij, maar hierbij bleef het. Elk student leefde naar goeddunken; de meesten gaven zich over aan vermakelijkheden van allen aard; velen krenkten hunne gezondheid en vernietigden hunne toekomst; maar ook waren er velen, die zich met letterkunde en wetenschappelijke vraagstukken bezig hielden. Ik had het geluk in eene groep van laatstgemelden te vallen en met het dagelijksch redeneeren en het behandelen in onze gesprekken van allerhande ernstige onderwerpen (op onze manier, wel te verstaan), scherpten wij onzen geest en bereidden wij ons voor tot de ernstigere studiën, waaraan wij ons gingen wijden. | |
[pagina 100]
| |
Studentengezelschappen bestonden er in mijnen tijd niet aan de Gentsche hoogeschool, zoodat elk student zijn eigen modus vivendi volgde. Eenigen bleven 's avonds thuis, anderen gingen in de eene of andere herberg van hunne keus den avond doorbrengen. Een estaminet behield nochtans, als ik aan de Hoogeschool kwam, eene buitengewone vogue bij de studenten. Die herberg was gelegen in een eng straatje, de Bennesteeg, niet ver van de Aula academica, en droeg als uithangboord In het Leestje; de studenten noemden haar ‘la Forme.’ Drie frissche jonge deernen, de dochters van den huisbaas, deden er den dienst. Of zij tusschen de studenten geene bijzondere amis de coeur bezaten, weet ik niet; maar wat ik weet, is dat zij voor alle studenten even gedienstig en vriendelijk waren; dit had natuurlijk veel bijgedragen tot de groote vermaardheid van la Forme. 's Avonds was de estaminet propvol; men had dikwijls moeite om er een plaatsje te vinden. Eenige der voornaamste bezoekers van la Forme kregen eens in hun hoofd een studentengezelschap in de bovenzaal van den estaminet op de richten. Het gezelschap kwam wezenlijk tot stand, maar het kwijnde welhaast en stierf binnen het jaar zijner geboorte. Sindsdien heb ik van geen ander studentengezelschap meer hooren spreken in mijnen tijd.
* * *
De inwoners van Gent noemden de studenten Messieurs les élèves de l'Université; in de Hoogeschool droegen wij den naam van cives academici; de professoren, wanneer zij tot de studenten spraken, noemden hen ornatissimi; zij zelven droegen den titel van clarissimi. | |
[pagina 101]
| |
De benaming van cives academici brengt mij eene vermakelijke bijzonderheid te binnen. Een jonge behendige Figaro stelde aan elken student, die bij de Hoogeschool aanlandde, een Latijnsch kaartje ter hand van den volgenden inhoud: Henricus Le Foie, capillorum concinnator, inter cives academicos optime notus, h.h.s.c. (habet honorem se commendandi.) Le Foie dacht waarschijnlijk, dat bij al die Latijnsche professors er ook een Latijnsche haarkapper te huis behoorde. Onnoodig te zeggen, dat onze Capillorum, zoo als wij hem bij verkorting noemden, eenen kolossalen bijval bekwam en dat de meeste cives academici hem hunne kalandizie schonken. Hij deed overigens geene oneer aan de cives academici; hij was altijd correct, zelf als een ware dandy gekleed; en wanneer hij eenen civis academicus tegenkwam, vloog als het ware zijn hoedje van zijn hoofd, om hem beleefd te groeten. Zijne coupe de cheveux, eenieder moest het bekennen, was altijd onberispelijk; en menige jonge lummel, die te Gent was aangekomen met het verward hoofd van eenen wildeman of met het platgestreken haar van eenen Vlaamschen dorpskoster, werd door Le Foie in eenen echten fashionable herschapen.
* * *
In den dagelijkschen omgang spraken de cives academici onder elkaar schier uitsluitend Fransch. De reden was, dat de begoede standen, als een gevolg der twintigjarige Fransche overheersching van 1794 tot 1814, nog sterker verfranscht waren geworden dan | |
[pagina 102]
| |
zij reeds in de 18de eeuw waren; en ook dat de Vlamingen alsdan niets anders dan hunne platte plaatselijke dialecten spreken konden, hetgeen somtijds onder de studenten veel verwarring bracht. Wanneer de jongelingen der provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen te Gent met hun Brabantsch patois aanlandden, trokken zij zich met de Gentenaars nog al wel uit den slag; maar met de Bruggelingen en andere West-Vlamingen ging het moeilijker. Daarom vonden wij het eenvoudiger en voornamer onder elkander Fransch te spreken. De Hollandsche studenten, die de moedertaal zuiver en sierlijk spraken, begrepen wij dadelijk, en vice versa; want, als wij met hen spraken, hollandiseerden wij zooveel mogelijk ons plat Vlaamsch. Doch de meeste Hollanders schikten zich gretig naar het heerschend gebruik ten einde met ons Fransch te leeren. Dit had voor gevolg, dat zij zich soms van zulke rare Fransche woorden en wendingen bedienden, dat wij dikwijls onzen lachtlust niet konden bedwingen. Maar zulks ontmoedigde de Hollanders niet; en wanneer zij de Hoogeschool verlieten, spraken zij het Fransch bijna zoo goed als wij; en wij hadden de pretentie zeer goed Fransch te spreken, och arme!
* * *
Gemeenzame omgang tusschen de professoren en de studenten bestond er niet; het was slechts van uit de hoogte hunner cathedra, dat de hooggeleerden ons toespraken. Vooral in de rechten was zulks het geval. In de medicijnen was integendeel de afstand tusschen | |
[pagina 103]
| |
professoren en studenten niet zoo groot. Buiten de lessen kwamen zij met elkander meer in aanraking, bijvoorbeeld in het gasthuis der oude Bijloke. De studenten in de rechten hadden weinig omgang met de studenten in de medicijnen; de allures sans gêne en de lossere manieren der discipelen van Esculaap staken te veel af tegen de aristocratische deftigheid der heeren juristen van dien tijd. ‘Les étudiants en droit se tiennent beaucoup plus sur leur respect,’ placht eene oude madame te zeggen, die niets anders dan studenten in de rechten voor commensalen had. En die madame mocht er over meespreken. Zij had vroeger eenen baron gediend en altijd met ‘groot volk’ omgegaan. Het was ook bij dat groot volk, dat zij haar Fransch had leeren spreken. Met de burgers van Gent hielden de studenten in de rechten zich weinig op. Anders was het gelegen met de studenten in de medicijnen; velen gingen met het volk zeer gemeenzaam om en namen zelfs dikwijls deel aan de volksvermaken der Gentenaars. Dit brengt mij eenen wedstrijd te binnen, dien in 1826 eenige vieze snaken der kleine burgerij in eene herberg (ik geloof dat zij De Schraminkel heette) hadden uitgeschreven. In dien wedstrijd werden er twee of drie prijzen uitgeloofd voor de liefhebbers, die de ‘leelijkste muilen’ (Ga naar voetnoot(1)) zouden trekken. Een student in de medicijnen van het achtste jaar nam er deel aan en behaalde den eersten prijs. Die prijs werd hem met algemeene stemmen en bij acclamatie toege- | |
[pagina 104]
| |
kend en dit was niets meer dan billijk. Nooit werd er eene afschuwelijkere tronie gezien dan degene van den laureaat: neus, oogen, voorhoofd, kaken en kin waren verdwenen om plaats te maken voor eenen afgrijselijken vleeschklomp. Eene algemeene toejuiching viel den gelukkigen overwinnaar te beurt en meer dan eene welgepaste redevoering werd te dier gelegenheid uitgesproken. Die dompelaar mocht wel eens in eenen wedstrijd bekroond worden als vergoeding voor de talrijke ‘buizen’, waarmede onmeedoogende professoren hem in zijne examens hadden bekroond. Ook bij de jonge meisjes hadden de medici veel succes. En wanneer de studenten in de rechten zich moesten vergenoegen met de eene of andere mammezel van twijfelachtige schoonheid of van rijpen ouderdom op de bals te flirteeren, zag men de studenten in de medicijnen meestal voor den dag komen met de schoonste meisjes van Gent; ja met de schoonste, en dit was niet weinig gezegd: Gent was in dien tijd voor zijne schoone vrouwen bekend. Hadden de Siskaatjes, de Vergenietjes, de Zannettekens, de Paulinetjes van dien tijd heden geleefd, velen hadden met de grootste hoop van welgebakken mogen deelnemen aan de concours des prix de beauté, die thans bij meest alle beschaafde volken aan de orde van den dag zijn. Wat bijzonder tot het succes der medici bij de Gentsche schoonen bijdroeg, was dat menig meisje in die toekomstige doctors of heelkundigen eenen echtgenoot hoopte te vinden. IJdele hoop! het ging niet te | |
[pagina 105]
| |
Gent, zooals het voortijds te Leuven placht te gaan, volgens een oud bekend liedje:
De jonge meisjes van die stee,
die slijpen zoo menig studentje mee.
Wij hebben nooit in dien tijd van huwelijken gehoord tusschen Gentsche schoonen en studenten of gewezen studenten der Gentsche hoogeschool. Ach! waar zijn nu die Gentsche schoonen en waar zijn die flinke studenten, die haar het hof maakten? Zouden wij niet met den koninklijken profeet mistroostig moeten uitroepen: Transivi et ecce non erant? Meest allen zijn dood, en de weinigen die nog overblijven, zijn stokoude pekens en mekens geworden, waarvan de eenen in hunne kamers zitten te kuchen, en de meest bevoordeeligden met gebogen hoofde en een stokje in de hand voetje voor voetje langs de straten trippelen en struikelen.
* * *
Ik hield mij te Gent bijzonder met de muziek bezig en bespeelde de violoncelle. Ik maakte kennis met eenen studiemakker van mijnen cursus, Louis FredericqGa naar voetnoot(1), die goed op de viool speelde. Dikwijls maakten wij samen muziek en somtijds noodigden wij andere muziekliefhebbers uit om trios of quatuors met ons te spelen. Somtijds ook werden wij verzocht met andere studenten serenades te gaan geven aan de eene of andere Gentsche | |
[pagina 106]
| |
schoone. In dien tijd was het een gebruik onder de studenten van aan de jonge juffrouwen, die zij opgemerkt hadden, hunne hulde bij middel van avond-muziek vóór hunne deur te gaan betuigen. In die serenades speelden de zangers en guitaristen de hoofdrol. Alsdan was de guitare à l'ordre du jour. Bijna elk wel opgevoed jongeling kon de guitare genoegzaam bespelen (pincer la guitare, zooals men het in 't Fransch nauwkeuriger zegt), om de eene of andere bevallige zangster te begeleiden. Arme guitare! de laweitmakende piano heeft uw zacht gemurmel vervangen; thans bestaat gij niet meer tenzij als eene herinnering uit het verleden. Welnu, al mocht men mij voor eenen nijdigen laudator temporis acti uitschelden, ik wil u nog heden mijne hulde brengen en luidop verklaren, dat ik uw verdwijnen diep betreur. Hoe zagen er onze studenten van omstreeks 1830 dichterlijk, schilderachtig, ja ridderlijk uit, wanneer zij, met hunne guitare in de hand, die bij middel van rooskleurige zijden lintjes om den hals was gebonden, onder het venster stonden van de eene of andere Dulcinea en haar hunne bekoorlijke pizzicatos toestuurden! De toonkunst werd ook in dien tijd bijzonder in Gent beoefend; wij waren getuigen van de groote zegepraal, die de Harmonie van Gent behaalde in den wedstrijd voor de groote steden van ons land door den Staat uitgeschreven, en de studenten namen deel aan de inhaling der Harmonie. Wat zagen de spelende leden met hunnen schilderachtigen uniform er trotsch en gelukkig uit over hunne overwinning en over de eerbewijzen, die der maatschappij in hare vaderstad te beurt vielen! | |
[pagina 107]
| |
Louis Fredericq en ik waren ernstige muziekvereerders en wij besteedden aan de muziek het klaarste van ons ouderlijk inkomen, Regelmatig woonden wij de concerten in den grooten schouwburg bij, die vreemde of inlandsche artisten te Gent kwamen geven. Zoo hoorde ik de groote harpiste Aline Bertrand, den beroemden vioolspeler De Bériot en zijne toekomstige vrouw, de heerlijke zangeres Mme Malibran. Bij de muziekfeesten en bij de eerste galavertooningen der opera's waren wij steeds tegenwoordig, en nimmer werden wij vergeten, als er inteekenlijsten in omloop gebracht werden voor het eene of andere liefdadigheidsconcert, of om den eenen of andere behoeftigen of veel belovenden artist ter hulp te komen. De opera's, die alsdan het meest op den Gentschen schouwburg opgevoerd werden, waren Le Calife de Bagdad, Les voitures versées, Le nouveau seigneur du village, Le chaperon rouge, La fête du village voisin, Jean de Paris, Ma tante Aurore en La Dame Blanche van Boïeldieu; Don Juan, Les noces de Figaro en La flûte enchantée van Mozart; Camille ou le Souterrain, Gulnare, Raoul sire de Créqui en La maison à vendre van Dalayrac; Les deux avares, Richard Coeur-de-lion, Le tableau parlant, Zémire et Azor, La fausse magie en La caravane du Caire van Grétry; Joseph van Méhul; Fiorella, La neige, Le maçon en La muette de Portici van Auber; Robin des bois van Weber; Marie van Hérold; Le bouffe et le tailleur van Gaveaux; Le Prisonnier van Della Maria; Le maitre de chapelle en Le sourd ou l'auberge pleine van Paër; Le Barbier de Séville, La pie voleuse en Othello van Rossini; La Vestale | |
[pagina 108]
| |
en Fernand Cortez van Spontini; Aline reine de Golconde en Le déserteur van Monsigny; CEdipe à Colone van Sacchini; L'intrigue aux fenêtres, Les rendez vous bourgeois, Jeannot et Colin en Joconde van Niccolo; Le Solitaire en Masaniello van Carafa; Le pensionnat de jeunes demoiselles van De Vienne. Het repertorium, men ziet het, was nog al uitgebreid. Wij vonden de muziek van dien tijd lieftallig, aanlokkelijk, gevoelvol en bijzonder rijk aan melodie. Latere muziekschrijvers begrepen, dat zij zich naar de behoeften van den tijd moesten schikken, dat in eene eeuw van groot laweit, er ook eene muziek met groot laweit noodig was. En zij voegden bij hunne nieuwe muziek zooveel koperen instrumenten en andere geruchtmakende speeltuigen, dat hun gedruis de schouwburgen op hunne grondvesten deed daveren en de toehoorders beurtelings aangreep, verbaasde, verraste, onthutste, ontstelde, verstomde en verschrikte. Jammer dat die nieuwe muziek aan menigen artist eene vroegtijdige doofheid kostte. Maar niettemin, men moet het bekennen, de toehoorders van heden hebben oneindig meer klank voor hun geld dan die van vroeger. De besturen van den Gentschen schouwburg legden er zich alsdan bijzonder op toe om het publiek goede zangers en zangeressen aan te bieden, - hunne namen zijn met het geluid hunner stemmen verdwenen. - De naam van eenen enkele is mij bijgebleven, die van den tooneelspeler Van Campenhout, die gedurende een gansch tooneeljaar de rol van Eleviou vervulde en eene prachtige tenorstem bezat. Zijne grootste triomfen behaalde hij te Gent in Rossini's Barbier de Seville en in Carafa's Solitaire, | |
[pagina 109]
| |
Tijdens de Septemberdagen van 1830 was Van Campenhout te Brussel; hij nam deel aan de omwenteling en maakte de muziek der Brabançonne, die, zooals men weet, het nationaal lied van België is geworden. Gent bezat ook in dien tijd artisten van groot talent, onder anderen de gebroeders De Vigne, waarvan de oudste, solo-violoncelle aan het groot theater, uit zijn instrument zulke gevoelvolle toonen kon trekken, dat hij zijne toehoorders soms tot tranen toe bewoog. De jongere broeder De Vigne begon alsdan zijne artistieke loopbaan; hij speelde bekoorlijk de fluit en gaf dikwijls concerten, waarin hij altijd geestdriftig werd toegejuicht, bijzonder door het schoone geslacht; want hij was niet alleenlijk een knap artist in den Hollandschen zin van het woord, maar ook een knappe jongen in den Vlaamschen zin. Ook Andries, solo-viool bij het groot theater, was voor zijne groote behendigheid in het vioolspelen bekend; voor hem bestonden geene moeilijkheden. Hij hield zich ook met muziek-componeeren bezig; eenige zijner romancen hadden bijzonder succes bij de studenten, onder ander zijne romance l'Orage, die eindigde met de woorden; Seul au bonheur je m'abandonne,
Et ce bonheur je te le dois.
Deze romance was bijzonder geschikt om bij de studentenserenades geroucouleerd te worden. Ik vermeld nog Mejuffrouw Moke, zuster van onzen studiemakker, die met zijnen historischen roman, la bataille de Navarin, zich reeds in de letterkunde eenen | |
[pagina 110]
| |
naam had gemaakt en later de bekende hoogleeraar der Gentsche universiteit is geworden. Juffrouw Moke was in dien tijd nog een kind, maar trok reeds als pianospeelster de aandacht der kunstwereld op zich. Iedereen bewonderde te Gent haar zoo vroeg rijp en tevens zoo schitterend talent. Later trad Juffrouw Moke te Brussel in het huwelijk met den heer Pleyel en onder dien naam hield zij hare faam van uitstekende pianiste staande. Gent mocht zich nog in dien tijd over andere opkomende artisten beroemen, die later naam maakten, als Hanssens, Mengal en anderen; doch ik zwijg over hen en wil mij bepalen bij degene, die ik persoonlijk gekend en persoonlijk heb kunnen waardeeren. Den zondagmorgen ging ik gewoonlijk bij den heer advocaat Lebègue doorbrengen. Wij maakten daar zeer ernstig muziek en vele muziekliefhebbers en artisten kwamen nu en dan die matinées musicales opluisteren. Ik had met den advocaat Lebègue kennis gemaakt bij zijne ooms, de heeren gebroeders Toussaint, wijnhandelaars, die rechtover het Belfort woonden en mij dikwijls 's zondags ten eten uitnoodigden. Ik bracht zeer genoeglijke uren op die middagmalen door, want het geheele huisgezin Toussaint was uitermate vroolijk en ik werd er als een lid der familie behandeld.
* * *
Zooals wij samen, Fredericq en ik, muziek maakten, zoo deden wij ook dikwijls samen groote wandelingen, bijzonder binnen de stad Gent, die wij op ons duimken kenden. Gent was dan nog de moderne stad niet van heden, | |
[pagina 111]
| |
met hare nieuwe straten, met hare moderne huizen en hare vriendelijke squares. Zij bezat alsdan haar grootsch Justitiepaleis, ‘dat puikjuweel der kunst’, zooals Ledeganck zong, nog niet, noch haren prachtigen Operaschouwburg, noch veel andere grootsche gebouwen van lateren tijd. In vele gebuurten zag men niets dan vervallen woningen en smerige huisjes door den arbeidenden stand bewoond. Op vele plaatsen en straten was het eenzaam, stil en doodsch. In het begin van 1825 verliet ik mijne kamers bij Monsieur Boddaert in de Veldstraat om bij eenen luitenant van het Nederlandsch leger te gaan inwonen. Hij heette Scharter, was met eene Engelsche getrouwd en behandelde mij als eenen vriend. In zijnen familiekring vierde ik allergenoeglijkst het welslagen van mijn examen als candidaat in de rechten. Doch, tijdens de groote vacantie van 1825, veranderde de heer Scharter van garnizoen en in 1830 vertrok hij met de overblijfsels van het Hollandsch leger uit België naar het Noorden; ik heb hem nooit wedergezien. Maar mijn luitenant Scharter heeft het in Holland ver gebracht en is als generaal gestorven. Zeven-en-veertig jaren later trof ik eens zijne weduwe te 's Gravenhage aan en beiden haalden wij ons hart op onder het praten over ons genoeglijk samenzijn te Gent in illo tempore. Toen het vertrek van luitenant Scharter mij dwong van kwartier te veranderen, woonde ik van 1825 tot 1828 bij Madame Verstraeten, op den hoek van Kort Onderbergen, waar ook nog andere studenten woonden en in den vollen kost waren. Van mijn kwartier | |
[pagina 112]
| |
beheerschte ik, als het ware, geheel de straat, die als veel anderen Gentsche straten van dien tijd stil en doodsch was; ik kan verzekeren, dat de zeldzame voorbijgangers mij in de week nooit in mijne studiën gestoord hebben. 's Zondags was het anders; dan stroomde het volk en bijzonder een aantal mamas met hunne dochters naar St-Michielskerk, en wij, studenten, gingen er meest alle zondagen de hoogmis en vooral het lof hooren. Of het wel uit godvrucht was, dit zou ik niet durven verzekeren. Althans zag men het grootste gedeelte der studenten aanhoudend in de kerk rondwandelen, de jonge juffrouwen in oogenschouw nemende en haar soms vrijpostig in hare gebeden storende. Maar die slechte gewoonte in St-Michielskerk evenals in den Casino rond te wandelen, werd door de studenten niet ingevoerd; de Gentsche fashionabels hadden hun hiervan het voorbeeld gegeven. De kerkmuziek was er uitstekend en het werd eene soort van concert-promenade, waartegen zekere godvruchtige dames soms protesteerden met den verontwaardigden uitroep: ‘Zijde nie beschoomd, menieren?’ Schuins over mijn kwartier in Kort Onderbergen, op den hoek der straat, woonde eene weduwe, Mevrouw Lammens, met haren zoon Hippoliet. Die familie was verwant met den generaal Van Damme, die bij den val van den eersten Napoleon eene zoo groote vermaardheid had bekomen door de menigvuldige veldslagen waaraan hij deel nam. Gedurende de Cent jours was hij door Napoleon tot pair de France verheven en aan het hoofd van zijn derde legerkorps | |
[pagina 113]
| |
gesteld. Op 18 Juni 1815 bevond hij zich te Waver met Grouchy en bleef er met zijne soldaten onbeweeglijk staan wachten, terwijl Napoleon in de velden van Waterloo de nederlaag leed, die over het lot van Europa besliste. Dikwijls zag ik den beroemden Franschen generaal vóór het raam der eerste verdieping van de woning der familie Lammens zitten; hij zag er eenigzins mistroostig en ontmoedigd uit. Zijn eenige zoon woonde soms onze muziekvergaderingen bij; voor zooveel ik mij herinner, speelde hij de viool. Een onzer medeëxecutanten noemde hem Monsieur le Comte. Hij was een gentleman in den breedsten zin van het woord. Later heb ik vernomen, dat de jonge Van Damme vroeg is overleden en dat generaal Van Damme geene afstammelingen heeft nagelaten. Het raam van de eerste verdieping, waar de familie Lammens bij voorkeur huisde, was meest dagelijks bezet door eene nicht der familie, die Juffrouw Nathalie heette; haren familienaam heb ik niet gekend. Juffrouw Nathalie was in dien tijd omstreeks vijf en twintig jaar oud. Het was eene hupsche, fraaie meid. Al de studenten, die achtervolgens mijn kwartier betrokken, betaalden ook achtervolgens hunnen tol van hulde en verliefdheid aan Juffrouw Nathalie, die zich weinig over die blancs-becs scheen te bekommeren, ofschoon zij misschien innerlijk zeer gevleid was over de liefdebetuigingen, waarvan zij aanhoudend het voorwerp was.
* * *
| |
[pagina 114]
| |
Indien in zekere gebuurten en straten het er treurig uitzag, Gent bezat talrijke overblijfsels zijner vroegere grootheid, die het als eene der merkwaardigste steden van ons land deed bewonderen. Gent had zijne prachtige en rijke kerken, die tempelen van echt arduin,
belaan met eeuwen op de kruin,
zooals Ledeganck ze eenige jaren later bezong; zijn zoo fijn gebeiteld stadhuis, zijnen Mammelokker, zijn Belfort, zijne Dulle Griete, zijne ontelbare schilderachtige markten en straten, zijnen Kouter met zijne sierlijke gebouwen, zijne eigenaardige doch treurige Vrijdagmarkt, die van zooveel groote gebeurtenissen getuige was geweest en waarop wij in onzen tijd nog zoo dikwijls schandpalen, ja ook de ijzingwekkende guillotien zagen oprichten. Gent had ook nog zijn aloud Gravenkasteel; maar de nijverheid had zich toen van dit middeleeuwsch gebouw meester gemaakt en de prachtige zalen van vroeger met weversgetouwen en andere werktuigen gevuld, terwijl een ander gedeelte door schamele gezinnen was bewoond. Wij mochten getuigen zijn van de aanzienlijke ontwikkeling en welvaart, welke de nijverheid te Gent alsdan had bereikt en die nog dagelijks met reuzenstappen vooruitging, dank aan den hebzuchtigen Hollander, dien wij in 1830 hebben weggejaagd. Maar het waren niet alleen die overblijfsels zijner vroegere grootheid, die het Gent van dien tijd aantrekkelijk maakten; nieuwe straten werden er aangelegd of vol- | |
[pagina 115]
| |
trokken, als de gelijkvormig gebouwde Brabantstraat; en de grootsche Aula academica was juist ingewijd. Dit aanzienlijk gebouw, met zijnen prachtigen voorgevel en zijne arduinen zuilen in de Volderstraat, was alsdan het voorwerp der algemeene bewondering; de vreemdeling bleef op hetzelve ‘in stomme aanbidding staren’ en wij, studenten, mochten met fierheid naar dit grootsche gebouw opzien: het was immers voor de Hoogeschool en hare studenten opgericht. Ook voor ons was de aanzienlijke bibliotheek op de Baudeloolei, met hare ontelbare boekdeelen ten bate der Hoogeschool beschikbaar gesteld, en dikwijls gingen wij er onze ledige uren doorbrengen. Maar laat ons het zoo vermaarde Jardin botanique of Hortus botanicus niet vergeten, dat alsdan te Gent in vollen bloei stond en als het belangrijkste van ons land bekend was. En laat ons vooral de liefhebberij van zeldzame planten en schoone bloemen niet vergeten, die zich bij de burgers van Gent zoo zeer ontwikkeld had. Vóór de vensterramen der aanzienlijkste huizen prijkten alsdan potten en tuilen met de schoonste planten en bloemen; en daarachter verborg zich dikwijls een bevallig gezichtje, dat nog meer dan het gebloemte onze aandacht tot zich trok. En die brave, brave bloemen lieten ons toe, zonder onbescheidenheid, vóór de vensterramen te blijven staan, om zoowel het gebloemte als de juffrouwen, die er achter schuilden, in oogenschouw te nemen en, naar gelang der zaak, te bewonderen. De liefhebberij in bloemen heeft zich sindsdien over meest al de andere steden van ons land uitgebreid; | |
[pagina 116]
| |
maar in 1823-1828 had de stad Gent er als het ware nog het monopolium van. * * * Nog iets, dat het Gent van dien tijd zelfs bij de Flaminganten van dezen tijd (en dit is niet weinig gezegd) moet in achting doen stijgen: het Gent van toen telde vele ijverige beminnaars onzer moedertaal. Eene maatschappij ter beoefening der Nederlandsche taal en letterkunde was er tot stand gekomen en wekelijks hield deze hare vergaderingen, waarop eenige studenten dikwijls tegenwoordig waren. Prachtige redevoeringen en welsprekende voordrachten werden er soms gehouden. Zij waren vooral geschikt om bij de hoogere volksklassen propaganda te maken. Daar heb ik professor Schrant, Vervier, professor Kesteloot en anderen het woord hooren voeren. Maar een ander gezelschap bestond, hetwelk bij de burgerij eene nog gewichtigere propaganda maakte; het was de maatschappij van Rhetorica, die op de Houtlei in den Parnassus haren theater had, waarop slechts stukken in het Nederlandsch gespeeld werden. Die maatschappij onderhield eene troep artisten, die wekelijks een paar vertooningen gaven. Dit deed zelfs bij de Gentenaren het vermoeden ontstaan, dat die Maatschappij door het Nederlandsch Staatsbestuur geldelijk ondersteund werd. Die Vlaamsche tooneelzaal werd door de burgerij druk bezocht: dikwijls had men de meeste moeite om eene plaats in het parterre te vinden. Maar (want daar is een maar bij) die schouwburg werd weinig of niet door de hoogere burgerklas bezocht. | |
[pagina 117]
| |
Wij, studenten, woonden dikwijls de vertooningen van het Vlaamsch Theater bij. Het was daar, dat wij kennis maakten met het alsdan zoo beroemde drama Menschenhaat en Berouw, dat zoovele tranen uit de oogen der toehoorders perste. Het drama was, zooals meestal de andere stukken van het toenmalig Vlaamsche repertorium, uit het Duitsch vertaald; velen dier vertaalde tooneelspelen waren van Kotzebue, die voor eenen meesterlijken schrijver doorging. * * * De Gentenaren waren den studenten over het algemeen zeer toegenegen en zij trokken bij voorkomende gelegenheden dikwijls partij voor hen. Eens kregen, in eene buitenherberg te Mariakerke, eenige studenten eenen hevigen twist met de boeren en zij werden door de buitenlieden overmand; doch een troepje Gentsche jongens, die de studenten noch van haar noch van pluimen kenden, sprongen toe en zij deelden aan die boeren-lummels, eendrachtig met de studenten, een geducht pak slagen toe. Ook riepen de Gentsche jongens wel eens de tusschenkomst der studenten in, wanneer zij hulp behoefden. Zoo had eens het bestuur van den grooten operaschouwburg gedurende onze vacantie eene zangeres aangenomen tegen den wil van een groot deel van het publiek. De ontevreden Gentenaren bekloegen zich bitter, doch te vergeefs; maar zij riepen met volle vertrouwen uit: ‘Zoo zal het niet blijven! Wanneer de studenten van de vacantie terugkomen, zullen zij de Directie wel tot de reden weten terug te brengen.’ De studenten keerden van de vacancie terug, zij trok- | |
[pagina 118]
| |
ken partij voor de ontevredenen, ten deele om hunnen invloed te toonen, ten deele omdat de zangeres niet voldeed, en zij begonnen dagelijks in den schouwburg zoo een helsch spektakel te maken, dat het bestuur wel gedwongen werd de arme zangeres af te danken en haar door eene andere te vervangen, die ditmaal te gelijk de goedkeuring der ontevredenen en de goedkeuring der studenten verwierf. De politie was onmachtig geweest om het studentenrumoer te beletten; maar zij vond later eene gelegenheid om hare tanden aan de studenten te laten zien. Een student in de wetenschappen, die als een ‘haantje-vooruit’ bekend stond, had het op eenen avond al te bont gemaakt in het theater; hij alleen had alles in rep en roer gezet. De politie werd verwittigd; een politiecommissaris verscheen met eene rebarbatieve tronie en onzen student toesprekende: ‘Mijnheer,’ zegde hij, ‘gelief de zaal te verlaten en mij te volgen.’ - ‘Met genoegen,’ was het antwoord. Maar commissaris en student werden eensklaps door eenen hoop studenten en Gentsche jongens omringd, die hen den doorgang afsneden. ‘Voor de tweede maal,’ riep de commissaris, ‘verzoek ik u, Mijnheer, mij te volgen, of ik stel tegen u proces-verbaal van opstand tegen de politie op.’ - ‘Voor de tweede maal,’ antwoordde de student, ‘herhaal ik u, dat ik bereid ben aan uw verzoek te voldoen; maar ge ziet het, ik word hierin belet.’ Op eenen wenk van den commissaris verschenen eenige politieagenten en zij gelukten erin onzen student buiten de zaal te krijgen; doch op den Kouter werd de | |
[pagina 119]
| |
menigte legio en het aanhoudend dringen en laweitmaken beletten schier den commissaris van politie zijnen gevangene mee te nemen. Eenige stappen van den schouwburg bevond zich de hoofdwacht. Een jonge luitenant, die de wacht commandeerde, vond het geraadzaam met eenige gewapende manschappen vooruit te komen, en zoo kon de politie onzen student in den Mammelokker op het droog zetten. Doch weinige uren later werd hij in vrijheid gesteld. De tusschenkomst der militaire wacht had een merkwaardig gevolg 's Anderendaags werd ons Haantje vooruit beleefdelijk bij den generaal, Prins van Saksen-Weimar, ontboden. De prins betuigde hem zijn leedwezen over het voorgevallene en drukte de hoop uit, dat de goede verstandhouding tusschen de officieren en de studenten hierdoor niet zou gestoord worden. De Prins van Saksen-Weimar was den studenten bijzonder genegen. Was hij misschien, evenals zoo vele andere Duitsche Prinsen van vorstelijken bloede, zelf student geweest bij de eene of andere hoogeschool? Wanneer de Prins danspartijen gaf, werden er altijd studenten uitgenoodigd om bij het feest tegenwoordig te zijn en ons Haantje vooruit had zich wel eens tusschen de uitgenoodigden bevonden. Verder bleef de zaak zonder eenig ander gevolg voor hem. Ons Haantje vooruit was overigens als een sujet hors ligne in de studentenwereld beschouwd. Wij hebben hem later als generaal bij het Belgische leger en als minister van oorlog gekend: het was wijlen generaal Renard. Onder mijne tijdgenooten aan de Gentsche hooge- | |
[pagina 120]
| |
school bevonden zich, onder anderen, nog Jules van Praet, die later minister van het koninklijke paleis onder Leopold I en Leopold II geweest is en die alsdan nagenoeg de eenige student was, die met professor Thorbecke bijzondere betrekkingen had; Conway, die bestuurder der civiele lijst is geworden; Berten, die als generaal gestorven is; Hippoliet Rolin, die als de uitstekendste student in de rechten beschouwd werd (professor Haus noemde hem eens in zijne les eximius noster Rolin), te Gent aan de balie geschitterd heeft en minister is geweest; Jacobs, de vader van den oud-clericalen minister Victor Jacobs, die in zijnen tijd te Antwerpen aan het hoofd der liberale partij stond; Ed. Ducpétiaux, die eene dissertatie tegen de doodstraf geschreven had, in de omwenteling van 1830 eene rol speelde en als opziener der gevangenissen gestorven is; Eug. Van Huffel, die te Gent een beroemd advocaat en volksvertegenwoordiger is geweest; Liedts van Oudenaarde, die later minister werd; alsmede twee Noord-Nederlanders, Wap en Vreede; deze laatste is de bekende Utrechtsche hoogleeraar geworden.
* * *
Ik was bestemd om advocaat te worden; maar ik moest, voordat ik in de rechten ging studeeren, mijn examen als candidaat in de philosophie bij het eindigen van het schooljaar 1823-1824 afleggen. Dit bekommerde mij weinig, want de professoren hadden alsdan de gewoonte de studenten bekend te maken met het onderwerp, waarover zij hen zouden | |
[pagina 121]
| |
ondervragen. Altijd was dit vóór onzen tijd zoo gebeurd; en wij twijfelden er geenszins aan, of dit zou wederom met ons zoo gebeuren. Professor Raoul volgde dan ook in 1824 het tot dan toe aangenomen stelsel. Maar professor Mahne verklaarde kortaf aan den eersten student, die zich voor zijn examen aanbood, dat hij niet van zin was noch aan hem noch aan de andere studenten de vragen op voorhand bekend te maken, die hij hun zou stellen. Men begrijpt welke opschudding die verklaring van professor Mahne bij de vijftig ongelukkigen, die zich voor het examen gingen aanbieden, te weeg bracht. Die heerkens van goed leven hadden schier nooit hunne dictaten over de antiquitates romanae opengeslagen, en nu moesten zij er onverwachts een openbaar examen over afleggen! En toch was de verklaring van professor Mahne gemeend; niemand kreeg meer te weten, waarover hij zou ondervraagd worden! Nochtans ondervonden wij weldra, dat de professor den eersten student die zich aanbood, over de eerste les, die hij had gedicteerd, ondervroeg; en wij veronderstelden, dat hij het inzicht had op die wijze voort te gaan; en dit was ook het geval; de tweede student kreeg de tweede les voor zijn examen en zoo voorts; zoodat elkeen spoedig wist over welk onderwerp hij zou ondervraagd worden, zonderdat de professor hem hiervan onderricht had! Wij legden dus allen ons examen af en wij antwoordden op de ons gestelde vragen zoo keurig, zoo correct, dat men zou gezworen hebben, dat wij allen de anti- | |
[pagina 122]
| |
quitates romanae op ons duimken kenden; en och arme! Er was toch één slachtoffer van het nieuw door professor Mahne ingevoerd stelsel: namelijk de eerste student, die zich had aangeboden; de arme jongen had nog den sleutel niet van dat nieuw stelsel en op al de vragen, die hem werden gedaan, kon hij geen woord, geen enkel woord antwoorden. Hem in die voorwaarden aannemen was onmogelijk; de ongelukkige werd dan ook afgewezen. Professor Mahne sprak hem dood bedaard de volgende woorden toe: Ornatissime M...., quoniam ad quaestiones tibi positas respondere quidem voluisti, sed non potuisti, Facultas te admittere nequit. En hiermede moest de arme jongen naar huis trekken. Wat van hem geworden is, weet ik niet. Hij verliet de Hoogeschool en later heb ik nooit meer over hem hooren spreken.
* * *
Ik had als de andere studenten volgens het nieuw stelsel van Professor Mahne mijn examen van candidaat in de philosophie afgelegd en vroolijk trok ik met mijn certificaat naar huis. Daar had mijn vader mij eene aangename verrassing voorbereid. Hij had aan twee zijner broeders, die in Duitschland woonden, laten weten, dat hij voornemens was twee zijner kinderen naar hen te zenden, om er hunne vacantiedagen door te brengen. Op het antwoord dat wij hun bijzonder welkom | |
[pagina 123]
| |
zouden zijn, ondernamen wij, mijne oudere zuster en ik, op het einde van Juli 1824 de reis naar Duitschland. De jongste broeder van mijnen vader woonde te Bonn aan den Rijn. Hij bekleedde daar het ambt van Geheimrath bij het Pruisisch bestuur en was tevens Universitätsrichter bij de Hoogeschool van Bonn. Het was bij hem, dat wij het grootste gedeelte der vacantie gingen doorbrengen. Per diligencie vertrokken wij den eersten dag naar Luik, den tweeden naar Aken, den derden naar Keulen en den vierden dag kwamen wij eindelijk te Bonn aan, alwaar wij zeer hartelijk door onzen oom ontvangen werden. Deze was door zijn ambt in gemeenzame betrekkingen met al de professoren der Hoogeschool. Eens gaf ik hem mijn verlangen te kennen de lessen bij te wonen van eenige der voornaamste professoren; hij stemde daar gereedelijk in toe en duidde mij Professor von Schlegel aan, wiens voordrachten over de geschiedenis der letterkunde mij bijzonder zouden bevallen. Ik woonde dan ook verschillende lessen bij van dien beroemden Duitschen letterkundige. Von Schlegel was alsdan iets boven de 50 jaren oud; hij had doordringende oogen, sprak eene sierlijke taal en was voor zijne medeslepende welsprekendheid algemeen bekend. Hij had eerder de verfijnde manieren van eenen Engelschen gentleman dan de ronde manieren van eenen Duitscher. Hij sprak altijd voor de vuist, zich vergenoegende soms een klein papiertje te raadplegen, welk hij vóór zich had liggen. Men verhaalde van hem, dat hij vroeger de hartsvriend was van Madame de Stael Holstein en dat deze hem in | |
[pagina 124]
| |
haar boek Corinne ou l'Italie als type van haren héros de roman had uitgekozen. Mijn oom was met eenen anderen professor der Hoogeschool bijzonder bevriend, met den vermaarden Duitschen patriot en dichter Arndt, die in 1813 en 1815 door zijn woord en zijne schriften zoo machtig had bijgedragen om het Duitsche volk naar de wapens te doen grijpen ten einde het Duitsche Vaderland van de Fransche overheersching te verlossen. Bij de oprichting der Universiteit van Bonn werd Arndt er als professor benoemd. Doch, wanneer ik in 1824 Bonn bezocht, was Arndt van zijn spreekgestoelte beroofd; men had hem enkel als rustend professor zijne volle jaarwedde gelaten. Hij had in zijne lessen eene te vrije taal gesproken en de Duitsche vorsten, die hij met zijn machtig woord op hunne tronen had helpen plaatsen, vonden geen beter middel om hem hunne dankbaarheid te bewijzen dan hem als professor het woord af te nemen. Dikwijls gingen wij met onzen oom den grooten Duitschen vaderlander bezoeken. Hij woonde op een buitengoedje niet ver van den Rijn gelegen, en ik herinner mij nog levendig, hoe hartelijk die ronde gulhartige Duitscher met zijn open gelaat en zijne patriarchale manieren ons ontving en ons zijne breede hand toereikte. Soms verhaalde hij ons eenige gebeurtenissen, waaraan hij in den vrijheidsoorlog had deel genomen, en hoe hij onder Napoleon was vervolgd geworden; doch nimmer liet hij zich in zijne gesprekken één woord Van verbittering ontvallen tegen degenen, die hem zoo ondankbaar hadden behandeld. | |
[pagina 125]
| |
Vooraleer wij Bonn verlieten, gingen wij nog afscheid nemen van professor Arndt, welken ik daarna nooit meer heb gezien. Maar later heb ik nog Bonn bezocht en ik ben aldaar het bronzen standbeeld gaan vereeren, welk het dankbare Duitsche volk op eene der openbare plaatsen ter nagedachtenis van den grooten Patriot had opgericht. Met een innig genoegen vond ik in dit standbeeld de trekken weder van den ronden Duitscher, die ons zoo dikwijls de hand had gedrukt. Na een verblijf van ongeveer vijf weken te Bonn, drongen wij dieper Duitschland in. Wij bezochten Coblentz, Mainz, Ems, Wiesbaden, Franckfort, Mannheim (waar men ons de plaats toonde, waarop eenigen tijd te voren Kotzebue door den student Sand vermoord werd,) Darmstadt en Heidelberg. Wij bezochten deze laatste stad met onzen ouderen oom, die te Zwingenberg aan de Bergstrasse woonde; met hem gingen wij de Universiteitsgebouwen zien; doch ik kon er geene lessen bijwonen: de professoren en studenten waren in vacantie. In de laatste dagen van September keerden wij naar België terug. Ik bracht uit Duitschland bijzonder de volgende indrukken mede: Eene diepe vereering voor de professoren en andere Duitsche geleerden; eene groote bewondering voor de Duitsche patriotten van dien tijd; een gevoel van medelijden voor de professoren en studenten, die alsdan zoo onbermhertig wegens zoogezegde ‘demagogische Umtrieben’ werden vervolgd en gestraft; en een gevoel van afkeer en verachting voor | |
[pagina 126]
| |
de gekroonde hoofden van alle soort en van allen naam, die alsdan over Duitschland heerschten en zich onderling verbonden hadden om in Duitschland de vrijheid te verworgen.
* * * In het begin van October 1824 ging ik op nieuw naar Gent. Daar liet ik mij als student in de rechten inschrijven en ik legde mij met ernst en vlijt op de rechtstudiën toe. Mijn eerst examen in de rechten legde ik met groote onderscheiding af en ik werd in 1825 candidaat in utroque jure geproclameerdGa naar voetnoot(1), ofschoon ik eigenlijk slechts een examen over het Romeinsche recht had afgelegd. Met genoegen volgde ik de lessen van de hoogleeraars der juridische faculteit, want allen waren uitstekende professoren. Wij hadden als hoogleeraars de heeren Van Wambeke, De Ryckere, Haus, Thorbecke en Schrant. Van Wambeke was professor in het hedendaagsche burgerlijk recht. Hij legde het Code Napoléon artikel | |
[pagina 127]
| |
per artikel uit; zijn leergang was in twee deelen gesplitst en werd in twee jaren gegeven; het eerste jaar gaf hij het Code civil tot aan den titel der contracten of obligatiën en het tweede jaar gaf hij het overige. Hij droeg zijne lessen eenvoudig, verstaanbaar en als het ware vaderlijk voor; en zij werden dan ook eerbiedig en met de grootste aandacht door de studenten gevolgd. Al de lessen der Hoogeschool moesten, zooals ik gezegd heb, in het Latijn gegeven worden; doch professor Van Wambeke mocht de zijne in het Fransch voordragen. Van Wambeke was eertijds voorzitter der rechtbank van Antwerpen geweest en hij was gelukkig soms in zijne lessen over den tijd te mogen spreken, toen hij, zooals hij zich uitdrukte, de eer had voorzitter der rechtbank te zijn, en over de rechtsquaestiën, die onder zijn voorzitterschap door die rechtbank werden opgelost. Hij had reeds eenen gevorderden ouderdom bereikt; wij noemden hem ‘Peetje’ Van Wambeke. Hij overleed, denk ik, korten tijd, nadat ik de Hoogeschool verlaten had. Professor De Ryckere onderwees het Romeinsche recht; hij; had een commentaar van Heineccius uitgegeven, welk hij tot leiddraad nam en welk ieder student moest aankoopen. Zoo eenvoudig als professor Van Wambeke zijne lessen gaf, zoo hoogdravend werden de lessen door professor De Ryckere voorgedragen; hij had eene doordringende stem en werd door de meeste studenten voor zijne welsprekendheid bewonderd; onder dezen ging hij als een hooggeleerde door, ofschoon zij hem eene groote dosis van pedantismus ten laste legden. | |
[pagina 128]
| |
Regelmatig en met belangstelling woonden de meeste studenten zijne lessen bij, die hij steeds aantrekkelijk wist te maken. Of de studenten, die niet zeer Latijnvast waren, altijd zijne hoogdravende taal verstonden, zou ik niet met zekerheid durven bevestigen. De Ryckere verliet het hooger onderwijs in 1830. Hij werd eerst gouverneur der provincie Oost-Vlaanderen, vervolgens werd hij tot gezant benoemd bij het hof van Zweden; maar ik geloof niet dat hij ooit die betrekking bekleedde. Hij werd in zijne laatste jaren, naar men mij verzekerd heeft, met zinneloosheid getroffen. Haus, een Duitscher, was professor in het strafrecht (doctrina juris criminalis); maar, afwijkend van de methode van Peetje Van Wambeke, legde hij het Fransche Code pénal niet artikel per artikel uit; hij onderwees het strafrecht vooral uit een wijsgeerig standpunt en behandelde in zijne doctrina juris criminalis de groote grondbeginselen, die tot het recht van straffen, tot de wijze van straffen, tot de strafbare misdaden, enz. betrekking hebben. Slechts ter loops verwees hij naar de schikkingen van het toenmalig strafwetboek. Haus bleef hoogleeraar aan de Gentsche hoogeschool tot op zijn overlijden, welk in 1881 voorviel. Aan drie geslachten mijner familie gaf hij het hooger onderwijs: aan mij zelven, aan mijnen oudsten zoon, aan mijnen schoonzoon en aan den echtgenoot mijner kleindochter. Hij stond als een der uitstekendste rechtsgeleerden van ons land bekend en gaf verscheidene werken over het strafrecht uit, waarvan er eenige gezagmakend zijn in de rechtsgeleerde wereld. De lessen van professor Haus werden duidelijk voor- | |
[pagina 129]
| |
gedragen en door de studenten trouw gevolgd. Hij maakte geene aanspraak op welsprekendheid, bediende zich van geene sierlijke uitdrukkingen, maar hield er bijzonder aan, dat zijne hoorders hem goed verstonden en vrucht uit zijne lessen konden trekken, en hierin gelukte hij. Jammer dat hij het grootste gedeelte van den tijd met dicteeren moest doorbrengen. Professor Thorbecke, een Hollander, werd tijdens mijn verblijf aan de Hoogeschool professor benoemd voor het openbaar en volkerenrecht. Zijne lessen waren door en door geleerd, wel bestudeerd en werden correct Voorgedragen, maar slechts door weinige studenten naar hare ware verdiensten geschat. Thorbecke was bij zijne benoeming slechts 27 a 28 jaar oud; hij was alsdan een mager, stijf, zorgvuldig gekleed Hollandsch heertje, dat zeer afgetrokken leefde en het grootste gedeelte zijner dagen op zijne studeerkamer doorbracht. Bij de omwenteling van 1830 vertrok hij naar Holland, werd er eerst professor te Leiden, vervolgens lid der Staten-Generaal en later Minister van binnenlandsche zaken en kabinetshoofd. Zooals men weet, was hij de vader der Nederlandsche grondwet van 1849. Hij hield gedurende een aantal jaren zoowel den Koning als de Wetgevende Kamers onder zijnen ijzeren wil gebogen. Onwedersprekelijk was hij de grootste staatsman, dien Holland in den laatsten tijd heeft bezeten. Hij overleed te 's-Gravenhage in 1872. Alwie eens naar Holland een reisje doet, mag niet nalaten het standbeeld van onzen ouden Gentschen professor te gaan zien: het staat op het Thorbecke-plein te Amsterdam. | |
[pagina 130]
| |
Professor Schrant, ook een Hollander van geboorte, verliet, evenals Thorbecke, ons land na de omwenteling van 1830, en werd, evenals Thorbecke, professor aan de Hoogeschool van Leiden. Hij was een man van hooge gestalte en van krachtigen lichaamsbouw, zeer deftig in zijne houding en die ook aan iedereen eerbied inboezemde. Te Gent was hij met het onderwijs der Nederlandsche geschiedenis en letterkunde gelast. Ik herinner mij, met hoeveel genoegen en belangstelling de Gentsche studenten zijne lessen volgden, die hij in het Nederlandsch voordroeg. Schrant was Roomsch-katholiek priesterGa naar voetnoot(1); maar nooit zal ik vergeten met hoeveel welsprekendheid en o nafhankelijkheid hij de gebeurtenissen der 16de eeuw besprak, met welke levendige kleuren hij den reusachtigen strijd van ons klein vaderland tegen het machtige Spanje afschilderde, den gewetensdwang afkeurde en het lijden onzer voorvaderen betreurde. Dikwijls verlieten wij opgetogen zijne lessen en de meeste studenten bewaarden later een warm en dankbaar aandenken aan den talentvollen professor, aan den welsprekenden redenaar, aan den verdraagzamen priester. Ik ben later professor Schrant in Holland gaan opzoeken. Hij ontving mij met een hartelijkheid, die mij diep ontroerde; en, wanneer hij over de Gentsche Hoogeschool en over zijne leerlingen sprak, rolden twee dikke tranen over zijne wangen. | |
[pagina 131]
| |
Te Leiden beviel hij minder dan te Gent. In België had hij zich, wel is waar, aan de Roomsch-katholieke onverdraagzaamheid gestooten; de geestelijkheid was hem ongenegen, vlugschriften werden zelfs van clericale zijde tegen hem geschreven en het volk tegen hem opgehitst; maar de studeerende jongelingen hadden hem altijd met geestdrift toegejuicht. In Holland stiet hij zich tegen den trots van het stijve Protestantismus, en hij gaf zijne lessen te Leiden op een tijdstip, dat er eene hevige opgewondenheid bestond tegen al wat uit België kwam en bijzonder tegen de katholieke geestelijkheid, die men te recht als de voornaamste bewerkster beschouwde der omwenteling van 1830. Als vergoeding boden hem de studenten van Leiden den steun niet tegen den protestantschen overmoed, welken hij bij de studenten van Gent tegen de katholieke onverdraagzaamheid had ontmoet. Zij volgden zijne lessen met onverschilligheid, soms met tegenzin en vooringenomenheid.
* * *
Om zijn diploma van advocaat te bekomen moest de student, die zijne candidatuur doorgeworsteld had, nog drie examens voor het doctoraat afleggen: een examen over het hedendaagsche burgerlijk recht, een examen over het strafrecht en een examen over de Pandecten. Dit alles gebeurde mondeling. De doctorandus moest eerst gedurende een uur antwoorden over het burgerlijk en over het strafrecht. En wanneer dit examen ter genoegzame voldoening der | |
[pagina 132]
| |
examinatoren was afgeloopen, werden aan den student door den professor van het burgerlijk recht een kapittel van het hedendaagsch wetboek en door den professor van het Romeinsch recht een titel der Pandecten aangeduid, waarop hij een paar dagen later wederom gedurende een uur een tweede mondeling examen moest afleggen, en de student het bewijs moest geven, dat hij de vraagstukken, tot die titels betrekkelijk en door de professoren in hunne lessen behandeld, verstond en kon oplossen. Het moeielijkste daaronder was het examen over het hedendaagsche recht. Ofschoon dit vak in het Fransch door professor Van Wambeke onderwezen werd, moest nochtans de student zijn examen in het Latijn afleggen; maar de professor van het burgerlijk recht was zoo toegevend en zoo welwillend, dat, wanneer hij ondervond dat de student zich over de eene of andere vraag niet behoorlijk in het Latijn kon uitdrukken, hij hem toeliet zich van het Fransch te bedienen. Wanneer nu de student al die ondervragingen tot voldoening der clarissimi had doorgeworsteld, moest hij eene dissertatio inauguralis, met andere woorden, over het een of ander onderwerp een academisch proefschrift leveren, en die verhandeling moest gevolgd worden door eenige theses of stellingen, die de student mocht uitkiezen en die hij bij de openbare promotie moest verdedigen. Dit alles moest wederom in het Latijn geschieden; maar men moet niet denken, dat dit een heksenwerk was. Na gedurende zes jaren op het college en vervolgens vier jaren op de Hoogeschool niets dan Latijn gehoord, gelezen en geschreven te hebben, kon de minste student, die zich min of meer ernstig op de studiën had toegelegd, | |
[pagina 133]
| |
het wel zoo verre brengen, om eene Latijnsche verhandeling, talis qualis, aaneen te flansen. En wat de verdediging zijner stellingen in het openbaar betrof, deze was niet zeer ernstig. Gewoonlijk waren de vrienden van den promovendus zijne geduchtste aanranders; dezen kwamen zelfs dikwijls met den promovendus, wanneer hij niet genoegzaam Latijnvast of rechtvast was, afspreken welke argumenten zij tegen zijne thesis zouden inbrengen. Alles liep dus in die geduchte openbare verdediging op een rolletje af, ten ware de eene of de andere nijdige student, of de eene of de andere professor het spelletje kwam verbrodden met onverwachte argumenten tegen de gestelde thesis in te brengen; dan zocht de candidaat zich zoo goed mogelijk uit den slag te trekken en, klinkt het niet, zoo botst het, te antwoorden. Maar hoe het ook geklonken of gebotst had, dit kon het afleveren van het diploma niet meer verhinderen; de student had aan het studieprogramma voldaan en hij moest, zelfs tegen wil en dank der professoren, als doctor geproclameerd worden. De Faculteit kon zich alleen op den student wreken, met hem zoo karig mogelijk te behandelen in het verleenen van zijnen graad. Te dien tijde bestonden er drie graden, die de professoren konden verleenen: de graad van non sine laudibus, die van magna cum laude en die van summa cum doctrinae praestantia. Die laatste graad vormde het summum desideratum uit der studenten, die zich ernstig op de studie hadden toegelegd.
* * *
Het was, zooals ik zegde, geen heksenwerk in het Latijn eene dissertatio inauguralis aaneen te flansen; | |
[pagina 134]
| |
maar desniettegenstaande vonden vele studenten het gemakkelijker hunne dissertatie door den eenen of anderen specialist ‘in het dissertatie-schrijven’ te laten opmaken; tegen betaling, wel te verstaan, ja tegen een rond sommetje, welk in verhouding stond met de lengte der verhandeling. Zulke specialisten waren met hoopen in Gent te vinden; gewoonlijk was het een uitgestudeerde zonder werk of vooruitzicht, of een jong advocaatje, dat meer honger had dan practijk; soms ook wel een student, die de middelen niet bezat om zijne studiën voort te zetten. Maar onder de specialisten bevonden zich ook doortrapte deugnieten. Dit moest eens een student in de rechten ondervinden, die tot eenen hunner zijne toevlucht had genomen. In plaats van eene wezenlijk door hem opgemaakte verhandeling af te leveren, had hij letterlijk eene dissertatie gecopieerd, door eenen student van Leiden voor zijne promotie geschreven; het was eene prachtige dissertatie, die dan ook rijkelijk betaald werd. Maar een zoogezegde vriend van den Leidschen student maakte bij de openbare promotie het plagiaat bekend en hij kwam namens zijnen vriend deszelfs eigendom wedereischen. De professoren stelden het feit vast; zij begaven zich op staanden voet in de deliberatiezaal en onze ongelukkige promovendus werd afgewezen; want de clarissimi waren van gevoelen, dat eene afgeschreven dissertatie eigenlijk geene dissertatie was, en dus aan het studieprogramma niet voldeed. Die weigering bij de promotie, die, geloof ik, de eenigsto is geweest, welke bij de Gentsche Hoogeschool | |
[pagina 135]
| |
vóór 1830 heeft plaats gehad, bracht eene groote opschudding te weeg. Zij verontwaardigde bijzonder de talrijke uitgenoodigden op het kostelijke afscheidsbanket, dat in een der grootste hotels was besteld geworden. Nochtans had het banket plaats; de kosten waren gedaan. Het begon met eene uitbarsting van verontwaardiging van al de uitgenoodigden tegen den vlegel, die de oorzaak was van het voorgevallene. Eenigen stelden kloekmoedig voor hem tot een tweegevecht uit te dagen; anderen waren van gevoelen, dat men hem eenvoudig eene soliede rammeling moest toedienen. Die algemeene woede, waarmede het banket begon, was prachtig, zij was ridderlijk; maar zij gaf gelukkig aan niemand der verontwaardigden eene indigestie. De eetlust werd er geenszins door gestoord; al de genoodigden aten, dat het een plezier was, en zij dronken nog meer; en behalve eenige tranen, die na het drinken van eenige flesschen Champagne uit zatte barmhartigheid werden gestort, liep het banket te midden der grootste vroolijkheid af. De gastheer had de strijdzuchtige voorstellen zijner uitgenoodigden van de hand gewezen; hij vond zeer wijselijk, dat men dit potje zooveel mogelijk moest gedekt laten. Hij was, zegde hij, van zin nog vóór de vacantie eene nieuwe dissertatie voor te dragen, die hem dan onbetwistbaar zijn diploma zou doen bekomen en, met dit document gewapend, zou hij zich bij zijnen Papa aanbieden en aan eenieder toonen, dat hij wezenlijk doctor in utroque was geproclameerd. Het gebeurde ook zoo: eenige weken later was hij | |
[pagina 136]
| |
geheel in regel en hij bekwam zijn diploma. Of hij wederom alsdan een tweede afscheidsbanket heeft gegeven, weet ik niet; de meeste studenten waren, evenals ik, in vacantie gegaan. Later vernam ik, dat zijn oude heer overgelukkig was geweest zijnen zoon met zijn diploma te ontvangen en dat men hem met zijn grijzen trots naast den jongen advocaat door de straten had zien wandelen. De brave man was onbekend gebleven met hetgene ten gevolge der gecopieerde dissertatie had plaats gehad. Dit geval had voor uitwerksel, dat veel studenten er zich in het vervolg op toelegden om zelf hunne dissertatie te schrijven. Maar dit ook had een noodlottig gevolg: voor eenen van hen, voor den grootsten snul misschien, dien ooit de Hoogeschool in haren schoot had gedragen. Deze schreef zelf eene dissertatie, zonder iemand hoegenaamd te raadplegen, en hij onderwierp zijn werk aan de beoordeeling van de Faculteit of ordo jurisconsultorum. Het ordo jurisconsultorum, na vastgesteld te hebben, dat de dissertatie niets tegenstrijdigs aan het artikel 56 der wet inhield, gaf dezelve aan den student terug, voorzien van de noodige goedkeuring. De dissertatie werd gedrukt en een aantal exemplaren werden, zooals gewoonlijk, onder de studenten uitgedeeld. Maar zij was in een Latijn geschreven, dat voor iedereen onverstaanbaar was. Professor De Ryckere las er in de openbare promotie eenige volzinnen van voor en voegde er telkens bij: Capiat qui capere potest! hetgeen eenen algemeenen schaterlach onder de toehoorders verwekte. De dompelaar had weinig vrienden; niemand had hij (horresco | |
[pagina 137]
| |
referens) op een afscheidsfeest uitgenoodigd. Desniettegenstaande had hij aan het studieprogramma voldaan en hij werd dan ook tot doctor in utroque uitgeroepen. Hadden zijne medestudenten geweten welke ongelukkige omstandigheden den armen jongen belet hadden het gebruikelijk maal te geven, zij zouden hem met meer toegevendheid behandeld hebben.
* * *
Een ander geval, dat zich bij eene promotie voordeed, had het gebruik van het Latijn tot uitgangspunt. Een student in de rechtenGa naar voetnoot(1) had tot onderwerp zijner dissertatie ‘de maatschappijen tegen zeegevaar’ gekozen. Doch hij had, zooals hij in zijne voorrede verklaarde, zoovele moeielijkheden ontmoet, dat hij van het schrijven eener regelmatige verhandeling had moeten afzien, om zich bij eenige stellingenGa naar voetnoot(2) te bepalen, welke hij zoude verdedigen. Het Latijn, dat gevloekte Latijn, dat te midden van den algemeenen vooruitgang, te midden der nieuwe menschelijke betrachtingen en behoeften onbeweeglijk was gebleven, was hiervan, zegde hij, de oorzaak. Ziehier overigens het eigenaardige Latijn, waarin hij zich over het Latijn beklaagde, welk hem verhinderd had eene behoorlijke dissertatie te schrijven: ‘Obstitit | |
[pagina 138]
| |
‘lingua, lingua ista latina, quae, crescentibus hominum cogitationibus, crescentibus quibuscumque artibus, tum in jure, tum in medicina, immota manet; mortua coram viventibus populis, debilis, egena, fallax, insidiatrix, magnas inter opes inops.’ De Rector-voorzitter, professor Hauff, die dat jaar tot eene andere Faculteit behoorde, verzette zich tegen de promotie; hij beweerde, dat het stellen van eenige vraagpunten eigenlijk geene dissertatie uitmaakte. Maar de andere professoren deelden zijn gevoelen niet en de koene vijand van het Latijn werd tot het doctoraat toegelaten. Ter loops zij hier nog gezegd, dat professor Hauff, die met het onderwijs der mathematische en physische wetenschappen gelast was, bekend stond als een aartsvijand van alles wat Fransch was. Wanneer hij in zijne lessen over de Franschen sprak, noemde hij hen altijd met verachting Isti Francogalli!
* * *
Ik sprak daar zooeyen over het kostelijke afscheidsbanket, in een der beste hotels van Gent besteld door eenen student, die na zijne promotie de Hoogeschool ging verlaten. Zulke kostelijke afscheidsbanketten waren geene uitzonderingen. Zij werden door de meeste studenten in de rechten bij hunne promotie gegeven. De studenten in de medicijnen gingen anders te werk. Zij vergenoegden zich hunne vrienden op hunne kwartieren uit te noodigen en met eenige flesschen wijn te tracteeren. Heden bestaan de groote promotiemaaltijden niet meer; en 't is geen ongeluk. | |
[pagina 139]
| |
Die kostelijke afscheidsbanketten kwamen soms te diep in de beurs van vele ouders, die reeds zulke overvloedige uitgaven moesten doen om hunne zonen gedurende een vier- of vijftal jaren aan de Hoogeschool te onderhouden en er de lessen der professors, de examens en de promotie te bekostigen. Ik was op vele dier banketten tegenwoordig en ik herinner er mij nog bijzonder een, waarop professor Raoul uitgenoodigd werd. Hij kwam op den maaltijd, vergezeld van eenen alsdan beroemden man, den beruchten Spaanschen hoofdman der guerillas Don Juan Van Halen, die op dat oogenblik met de medehulp van professor Raoul, zoo men zegde, zijne gedenkschriften (Mémoires de Don Juan Van Halen) in het licht gaf. Bij het nagerecht bracht professor Raoul op Van Halen eenen heildronk toe, waarin hij zijne heldendaden ophemelde, vertelde hoevele nederlagen hij aan de Spaansche koninklijke generaals had doen ondergaan, ‘et qui,’ zooals Raoul zich uitdrukte ‘força Dona Dieu de se donner au diable!’ Don Juan Van Halen antwoordde op dien heildronk met professor Raoul te bedanken en hij herinnerde, dat hij, politieke vluchteling, schier overal verstooten en vervolgd, onder het Nederlandsch Staatsbestuur bescherming en gastvrijheid had gevonden. Hij besloot zijne toespraak met aan de Belgische studenten eenen heildronk te wijden, waarin hij hen bezwoer de grondbeginselen van vrijheid en vooruitgang getrouw te blijven, die hen alsdan bezielden. Licht begrijpt men met welke geestdrift die heildronk door ons allen onthaald werd. | |
[pagina 140]
| |
Men weet overigens, dat Don Juan Van Halen, die op dat banket zoo luidruchtig zijne dankbaarheid voor de Nederlandsche regeering betuigde, met veel andere politieke vluchtelingen, tijdens de omwenteling van 1830, een der eerste was om zich bij de opstandelingen te scharen en de wapens op te nemen tegen eenen koning, die, trots alle bedreigingen van vreemde mogendheden, aan de staatkundige bannelingen van gansch Europa een gastvrij toevluchtsoord in zijn koninkrijk der Nederlanden opengesteld had.
* * *
De promoties gebeurden met de meeste plechtigheid, vooral nadat de nieuwe Aula academica geheel ter beschikking der Hoogeschool was gesteld. Al de hoogleeraren der Faculteit waren bij de promoties tegenwoordig, gehuld in zwarte tabbaarden met witte rabatten; en bij onze professoren, die alle doctoren in de rechten waren, was die tabbaard met een hermelijnen afhangsel voorzien, gelijk voor het officiëeel kleed onzer tegenwoordige advocaten en magistraten. De Decanus of Rector magnificus der Hoogeschool had het voorzitterschap over de plechtigheid. Op het voor de promotie bepaalde uur verscheen de Faculteit met den Rector of deken (hoc tempore decanus) en den secretaris der Hoogeschool (h.t. actuarius), gevolgd door de professoren der Faculteit, in de openbare vergaderzaal, en allen namen plaats. De hoogleeraren zaten op een hoog gestoelte, dat geheel de ronde zaal beheerschte. Iets lager stonden rechts en links de twee apparitores of pedellen, in eene soort van helle- | |
[pagina 141]
| |
baardiersgewaad. Beiden behielden eene ernstige en statige houding, wel doordrongen als zij waren van het gewicht hunner hooge waardigheid. Zij droegen in den arm eenen vergulden en verzilverden koker, die met de eereteekens der Hoogeschool bekroond was. De Rector verklaarde de zitting open, en gaf eenen wenk aan den promovendus, die vóór een spreekgestoelte ging rechtstaan, dat vóór de professoren geplaatst was. Gedurende een volgeslagen uur moest de promovendus tegen iedereen, die zich wilde aanbieden, zijne stellingen verdedigen. Als het uur afgeloopen was, begaf zich het gansche professorale korps in de deliberatiekamer; eenige oogenblikken later verscheen het weder in de openbare vergaderzaal en de zitting werd hernomen. De voorzitter maakte vervolgens in het Latijn aan het publiek den uitslag der beraadslaging bekend en proclameerde de promotie met bijvoeging van den graad, die aan den gepromoveerde verleend was. Eindelijk begaf zich wederom het professorale korps in de deliberatiekamer, ditmaal gevolgd door den gepromoveerde, aan wien een perkamenten diploma werd ter hand gesteld. Dit diploma werd in den naam van den Rector en den Senaat der Hoogeschool afgeleverd, niet in den naam des Konings, zooals heden ten dage. Het stelde onder anderen vast, welk het onderwerp der dissertatie was geweest en welke graad aan den gepromoveerde werd toegestaan. Het was onderteekend door den Rector-voorzitter, de professoren der Faculteit en den actuarius. Aan het diploma hing met een oranje | |
[pagina 142]
| |
lintje het groote zegel der Hoogeschool; het stuk was natuurlijk in het Latijn opgesteld. Eene beknopte melding van dit alles werd vervolgens door den actuarius in het Latijnsche promotieregister ingeschreven en bleef in het archief der Hoogeschool berusten, waar men het heden nog bewaart. Vooraleer de nieuwe doctor in de rechten vóór het hooge gerechtshof te Brussel zijnen eed als advocaat mocht afleggen, moest hij eerst zijn diploma door den procureur-generaal van het hof doen viseeren en dit visa werd wederom in het Latijn verleend. Daarmede was eindelijk de rol van het Latijn afgespeeld; voortaan zou de jonge advocaat de levende moedertaal en het Fransch moeten spreken.
* * *
Het was op 8 Maart 1828, dat ik mijne promotie deed in de nieuwe ronde zaal van de Aula academica, die niet lang te voren ter beschikking der Hoogeschool was gesteld. Mijne dissertatie droeg voor titel: De culpa in delictis. Noch het schrijven mijner dissertatie in het Latijn noch het verdedigen mijner stellingen in die taal kostte mij veel moeite; bij het verlaten der Hoogeschool schreef en sprak ik in het Latijn over rechtsquaestiën veel gemakkelijker dan ik in het Fransch of in het Nederlandsch zou gedaan hebben. Waartoe heeft mij al dat Latijn in het vervolg van mijn leven gediend? Mijne promotie leverde deze bijzonderheid op. Ik had eene thesis uitgekozen, die rechtstreeks tegenstrijdig | |
[pagina 143]
| |
was met hetgeen professor Haus in zijne lessen onderwezen hadGa naar voetnoot(1). Deze randde mij nogal levendig aan en eene lange woordenwisseling ontstond tusschen den professor en den promovendus. Ik had mij hieraan verwacht en had mij bijzonder toegelegd op het bestudeeren en het verdedigen van mijn stelsel. Onze redetwist had dan ook voor gevolg, dat de eene zich door den anderen niet wilde laten overtuigen; beiden bleven wij bij ons gevoelen. Wij zouden nog lang getwist hebben, maar de actuarius, wijzende op den zandlooper, stelde er een einde aan met ons te verwittigen, dat het uur afgeloopen was. De openbare zitting werd dus opgeschorst en het professorale korps verliet de openbare vergaderzaal om in de deliberatiekamer te treden. Kort daarna kwamen de hooggeleerden terug en ik werd door de Faculteit tot doctor in de beide rechten summa cum docirinae praestantia uitgeroepenGa naar voetnoot(2). Wanneer wij samen in de deliberatiezaal wederom traden, bracht professor Haus, die mij zoo hardnekkig had aangerand, (doch ditmaal in het Fransch), eenige | |
[pagina 144]
| |
nieuwe argumenten bij, tot staving van zijn gevoelen; doch, zonder mij den tijd te laten hem te antwoorden, reikte hij mij hartelijk de hand, wenschte mij geluk over mijne bekomen onderscheiding en bood mij zijne beste heilwenschen voor de toekomst aan. Al de andere professoren volgden zijn voorbeeld en gaven mij beurtelings eenen hartelijken handdruk. En het was niet zonder aandoening, dat ik afscheid ham van zoo vele verdienstelijke mannen, wier lessen ik zoo lang gevolgd had. Mijne moeder, mijne zuster, mijne twee zwagersGa naar voetnoot(1) en mijn jongste broeder, die te Gent zijne rechtstudiën begon, woonden mijne promotie bij. In de openbare verhoorzaal met mijn diplomaGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 145]
| |
wedergekeerd, werd ik door een langdurig handgeklap | |
[pagina 146]
| |
mijner vrienden en kennissen begroet; ik drukte hun allen de hand en omhelsde mijne moeder en verdere bloedverwanten. O wat was ik dan gelukkig en (waarom zou ik het niet bekennen?) wat was ik trotsch over den graad mij toegekend! - De toekomst lachte mij alsdan zoo vriendelijk toe. - Ik dacht en droomde... maar wat heb ik dan al niet gedacht en gedroomd?... 's Avonds had ik mijne vrienden en kennissen op een banket uitgenoodigd, welk ik in het Hôtel Royal op den Kouter besteld had. Een vijftiental uitgenoodigden namen deel aan dit eetmaal, waarop wij ons koninklijk (de naam van het hotel bracht dit mede) vermaakten. Meer dan twee-en-zestig jaren zijn sindsdien vervlogen; en al de bijzonderheden van den dag van 8 Maart 1828 staan mij nog zoo levendig voor den geest, alsof ze gisteren gebeurd waren. 's Anderdaags vertrokken wij uit Gent en het was met een benepen hart, dat ik de Universiteitsstad verliet. Bij mijne terugkomst te huis, werd ik met de levendigste vreugde door mijnen vader ontvangen; zijn wensch was vervuld: hij had eenen advocaat als zoon. Eenige dagen later legde ik mijnen eed af als advocaat vóór het hooge gerechtshof te Brussel en werd aan het hof voorgesteld door den advocaat Alexander Gendebien, die bij de omwenteling van 1830 deel maakte van het Gouvernement provisoire. Ik was dus advocaat, en na de zorgelooze en genoegelijke Universiteitsjaren begon voor mij de strijd voor het leven. | |
[pagina 147]
| |
En nu, goedwillige lezer, eindig ik mijn geschrift met een woord, dat in mijnen studententijd aan het slot van de meeste dissertatiën gedrukt stond, met het woord: Tantum. |
|