| |
| |
| |
IV.
De school. - Het lager en middelbaar onderwijs. - Eene bruiloft in 1819. - Bernard Schreuder. - Het koninkrijk der Nederlanden.
De school.
Het eerste onderwijs.
Ik ging in den gealliëerden tijd bij Meester Hellemans, die nevens ons woonde, ter schole.
Volgens een reglement in de vorige eeuw ‘uitgeroepen by myne heeren de Schouteth, Borgemeester ende Raedt der stad Lier ende byvanghe en met overstaen, consent en advies van den eerweerden heer Scholaster,’ moesten de schoolmeesters, op pene van eene arbitraele correctie, boven de deuren hunner woningen een uithangberd hangen, waarop met groote, distincte en leesbare letters moest geschreven of geschilderd zijn, wat voor school ieder in het bijzonder was houdende, bij voorbeeld ‘schole om te leeren lezen, schryven & in 't Fransch of dergelyks...’
Meester Hellemans, een schoolmeester van den ouden stempel, om aan het oude voorschrift getrouw te blijven, had boven zijne deur een zwart uithangberd gehangen, waarop in groote witte letters geschilderd stond:
SoHooLLE VooR DE NEDERDUYTscHE TALE.
De twee LL in ScHooLLE hadden hem den spotnaam van Meester Schol doen geven.
| |
| |
Nochtans beweerde Meester Hellemans mordicus, dat het slechts domooren waren, die hem dien spotnaam hadden toegeduwd; dat hij zeer correct had geschreven volgens de spraakleer van Des Roches.
In hoever Meester Hellemans hierin gelijk had, weet ik niet; ik ben niet genoegzaam met de spraakleer van Des Roches bekend.
Althans, verdiend of onverdiend, bleef Meester Hellemans den spotnaam van Meester Schol behouden, en hij bleef meer onder zijnen spotnaam dan onder zijnen waren naam bij het publiek bekend.
Het was bij hem dat ik mijn eerste onderwijs ontving.
Het eerste boekje, hetwelk de eerstbeginnenden bij al de schoolmeesters van dien tijd in handen kregen, was het kruisken A-boekske. Aan het hoofd van het boekje stond een kruisje †. opgevolgd door de vijf-en-twintig letters van het ABC.
Daarop volgden het Onze Vader, het Geloof, de Tien Geboden Gods, de Vijf Geboden der Heilige Kerk, de vier akten van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw en het boekje eindigde met een schietgebedeken, tot titel dragende Magnificat.
De meeste leerlingen, die in dien tijd de school voor de eerstbeginnenden verlieten, hadden het niet verder gebracht dan de letters van het ABC van buiten te leeren, en dit reuzenwerk hadden zij slechts kunnen verrichten, na eenige kruisken A-boekjes opgegeten te hebben, tot groot verdriet hunner ouders, die maar niet wilden begrijpen, dat om die groote geleerdheid te bekomen er zoovele boekskens noodig waren.
Gelukkig dat die boekjes niet zeer duur kostten, een
| |
| |
oordje geloof ik; en als men ze met het gros nam, waren zij nog veel goedkooper. Het was een klein profijtje voor den meester, als deze zelf het boekje aan de kinderen leverde.
Volgens ik mij herinner, betaalden mijne ouders voor schoolgeld vijf stuivers per maand; maar de andere kinderen, die voor het grootste gedeelte tot de geringere klas behoorden, betaalden in ver na zooveel niet, want volgens een tabel, den volledigen staat der jongensscholen inhoudende, op 2 November 1811 door het stadsbestuur opgemaakt, was het schoolgeld der kinderen van Meester Hellemans, slechts op 24 centiemen ter maand berekend. Voor de Vlaamsche scholen beliepen overigens de schoolgelden niet hoog; de bijzonderste waren volgens dezelfde tabel bepaald op 63 centiemen per maand.
Eenige leerlingen van de school van onzen meester klommen tot het On (de eerste lettergreep van het Onze Vader); weinigen, zeer weinigen waren er in geslaagd het geheele kruisken A-boekje te spellen of te lezen. Ik was een dier weinigen. Ik kon het kruisken A-boekje van het begin tot het einde lezen; dan kreeg ik den Spellekonst in handen, die de regels der welgemanierdheid inhield. Zij waren kostelijk, die regels der welgemanierdheid; ongelukkiglijk heb ik er slechts eene enkele vraag met hare oplossing van onthouden... De vraag luidde nagenoeg: Wat moet men doen, wanneer men aan eene tafel gezeten een of meerdere beenen op zijnen schotel had gekregen en dezelve had afgeknaagd of uitgezogen? En het antwoord luidde als volgt: Men mag die beenen niet, evenals de boeren het doen, onder
| |
| |
de tafel smijten, maar men moet dezelve beleefdelijk nevens zijnen schotel leggen..... Ik wilde eens aan de ouderlijke tafel dien regel der welgemanierdheid toepassen, maar eene gevoelige moederlijke vermaning ontnam mij voor altijd den lust nog in het vervolg de proef te hernieuwen van dien zoo - praktischen regel der welgemanierdheid, dien ik in de Spellekonst had geleerd.
Ik heb in den laatsten tijd het mogelijke aangewend om nog een exemplaar van die Spellekonst te ontdekken, doch te vergeefs. Dit boek zal, evenals zoo vele andere verdienstelijke werken van het oude onderwijs, zonder eerbied voor zijne groote waarde vernield, verscheurd of gebruikt geweest zijn als boterpapier, of voor het maken van papieren zakken.
Hetzelfde vandalismus moet ik vaststellen voor een ander schoolboek, dat te Lier in druk verscheen en tot titel droeg Grammaire française; het was het werk van den beroemdsten onzer fransche schoolmeesters van het begin der eeuw. Men noemde hem den Franschen maître en van wijd en zijd zonden de ouders, die hunne kinderen wilden Fransch doen leeren, dezelde naar de kostschool van onzen Fransche maître, wiens school altijd ten minste door een honderdtal leerlingen bijgewoond werd.
In zijne Grammaire française had onze Fransche maître de grondbeginselen der Fransche taal uitgelegd en hij liet vervolgens door samenspraken in de beide talen er de toepassing van kennen. In eene dier samenspraken vond men het volgende: voor het Vlaamsch: Brengt het peerd naar het water en voor het Fransch
| |
| |
Portez le cheval à l'eau. Dit voorbeeld alleen moet u, geëerde lezer, een denkbeeld geven van de andere samenspraken.
Het was dan ook niet te verwonderen, dat de jongens van dien tijd, die de Grammaire française in de school van dien Franschen maître geleerd hadden, een Fransch sui generis spraken.
De geëerde lezer zal mij toelaten er een staaltje van op te geven; het bezit eene zekere actualiteit, op het oogenblik dat er zooveel over het vieren van den Zondag gesproken wordt.
De Fransche Republiek had den Zondag afgeschaft, doch den Decadi in zijne plaats gezet. De decadi's kwamen alle tien dagen voor en de Fransche Republiek had het vieren er van onder bedreigingen van zware straffen voorgeschreven. Ieder burger was daarenboven verplicht een driekleurig vaantje voor zijne woning uit te steken.
De verplichting om den decadi te vieren was bijzonder aan de schoolmeesters opgelegd, maar onze Fransche maître was in het geheel niet Republikeinschgezind en hij liet zich eens toe op den decadi school te geven. Doch dit maakte de rekening niet uit van de school-bengels, die zich liever te huis of op de straat vermaakten dan zich in de school te vervelen. Een der phenixen der school gelastte zich namens zijne schoolmakkers den meester zijne patriotieke plicht te herinneren en hij zeide: Monsieur Maître, c'est aujourd'hui decadi; on pique partout les vendrions dehors; nous demandons congé.
Dat Fransch, dat misschien in Frankrijk door eenen
| |
| |
Franschman niet zou verstaan geweest zijn, werd door den Franschen maître zeer goed begrepen en hij haastte zich het verzoek zijner schoolkinderen in te willigen en het sacramenteele: L'école est finie uit te spreken; de kinderen mochten naar huis gaan tot groot verdriet hunner ouders.
Laat ons thans tot de school voor eerstbeginnenden wederomkeeren.
Eene school voor eerstbeginnenden had in dien tijd een zeer eigenaardig karakter.
Onze meester Hellemans (en dit had ook doorgaans in de andere scholen voor eerstbeginnenden plaats) zat voor eenen lessenaar, welken wij met onze kleine kinderoogen voor zeer groot hielden. Ieder kind van de school moest voor hem zijne les komen opzeggen, eerst de kleinsten, minst gevorderden, aan wie de meester het ABC voorspelde; als het ABC ten einde voorgespeld en door het kind nagespeld was, keerde het naar zijne plaats terug om een ander te laten aanschuiven.
Dan was het de beurt van meer gevorderden, die het Onze Vader met behulp van den meester spelden.
De meest gevorderden kwamen op het laatst en zij lazen zelf luidop; de meester kon zich vergenoegen de fouten te verbeteren, die zij bij het lezen deden.
Maar men moet niet denken, dat gedurende dit beurtelings verschijnen voor den meester, de andere kinderen, die hunne les opgezegd hadden of hunne les nog moesten opzeggen, mochten Werkeloos blijven. Geenszins! deze moesten intusschen op hunne plaatsen gezeten, halfluid (mezza voce) hunne lessen herhalen, zoodat gedurig een halfluid gegons in de school heerschte; maar soms
| |
| |
werd dat gegons te luidruchtig, soms zelfs zoo luidruchtig, dat de school niet weinig op eene garenmarkt begon te gelijken; doch dan liet de meester dadelijk een gefluit hooren, hetwelk soms wel eens vergezeld werd door eenige slagen van de zetlijn op den lessenaar.
De kinderen begrepen wat dit moest beduiden; het was voor hen een teeken, dat zij te veel laweit maakten en zij herbegonnen dan ook weer dadelijk hun halfluid gegons.
Bij uitzondering heerschte ook wel eens eene volkomen stilte in de school... maar dit ook beviel den meester niet; voor hem was dit een blijk dat de kinderen opgehouden hadden met leeren, en hij stelde dan ook daaraan spoedig een einde met onder aanhoudende slagen zijner zetlijn, zoo luid mogelijk uit te roepen: ‘Welnu, mij dunkt, dat gij allen in slaap gevallen zijt. Allons, wederom spoedig aan het leeren!’ en dan herbegon wederom het halfluid gegons van zooeven. Eene welingerichte school voor eerstbeginnenden moest in dien tijd als het ware een hommelennest gelijken; anders deugde zij niet.
Soms viel wel eens de zetlijn van Meester Hellemans op den rug of op de kneukels van den eenen of anderen plompen of wederspannigen schoolbengel; maar dit gebeurde raar of zelden, en nimmer nam onze goede oude meester zijne toevlucht tot den stok of den knuppel, waarvan de schoolmeesters van dien tijd een zoo kwistig gebruik maakten, De knuppel stond wel is waar achter den stoel van den meester, als een onmisbaar onderwijsmiddel van dien tijd, maar bleef slechts als eene bedreiging achter den stoel van onzen meester staan; nimmer heb ik er hem gebruik zien van maken.
| |
| |
Wanneer in de scholen van dien tijd de leerling het zoo ver gebracht had, het kruisken A-hoekje vloeiend te lezen, mocht hij in de school een ander leesboek medebrengen ter keuze zijner ouders, die hem dan gewoonlijk of wel den Kabinet of den Kleinen Catechismus of den Claus Catechismus of den Halve Geschrifte of een ander stichtend boek voor de school medegaven; een verplichtend schoolboek was niet aangeduid.
Ik kreeg, zooals ik reeds gezegd heb, de Spellekonst der Nederduytsche taele met de regels der welgema-nierdheyd in handen; verders kreeg ik nog den Halven Geschrifte en eindelijk de Brieven (het cursief geschrift nabootsende), in handen. Hij, die de brieven kon lezen, was volleerd; ik had die proef ondergaan en dan leerde ik schrijven; ja schrijven! en ik kap niet zeggen hoe trotsch ik was, wanneer ik in de school aan eene lange koord op een half blad papier mijn schrift zag hangen benevens de schriften van een paar andere mijner schoolkameraden, die het even zoo ver gebracht hadden als ik, en die even als ik de pheniksen der school waren.
Het exemplaar van dit schrift, door den meester zelven geschreven, luidde:
‘Den mensch in goeden staet heeft overal veel vrinden;
Maer, als het kwalyk gaet, dan zyn er geen te vinden.’
De leerlingen, die het zoo ver gebracht hadden, zelf te kunnen schrijven, verlieten voor het grootste gedeelte de school om eenen stiel te leeren en er waren geene twee jaren verloopen, of de meesten hadden alles vergeten, wat zij in de school leerden.
Nochtans hadden de weinigen, die het lezen niet
| |
| |
vergeten hadden, na het verlaten der school gelegenheid om hun bekomen onderricht te benuttigen met hst lezen van stichtende boeken, die bij alle drukkers te vinden waren, zooals Griseldis, Oursson en Valentyn, Jakke met zijn fluitje, Fortunatus borze, Cabonus en Peccavia, Patricius vagevuur, de wonderbare myrakelen van den H. Roozenkrans door pater Vloers, den Ziekentroost en nog andere boeken van dien aard, die men altijd gerust en sonder perijckele voor syner siele saligheyt kon lezen, want zij waren met het imprimatur van den geestelijken boekkeurder voorzien.
Ik bleef bij meester Hellemans tot het doen mijner eerste communie. Het was, ik herinner het mij nog zeer goed, in het jaar 1816, in het nat jaar, zooals de buitenlieden het noemden, en het mocht wel het nat jaar genoemd worden; alle dagen was het regen, regen, en regen aaneen; het waren gedurig wolkenbreuken, zooals mijn vader de geweldige stortregens noemde, die elkander aanhoudend opvolgden.
Rondom Lier stond alles onder water; en dit niet alleen op de lage landen, in de nabijheid der rivieren gelegen, maar op de hooge landen werden niet zelden de pachthoeven ondergeregend, de bewoners met hunnen huisraad en hun vee op de vlucht gedreven en verplicht bij hunne geburen eene tijdelijke schuilplaats te zoeken.
Een onzettend getal bedelaars zag men aanhoudend de straten der stad doorloopen en een walgelijke reuk kwam uit de kleine burger- en werkmanswoningen de lucht verpesten, de reuk van den gebakken of gerookten panharing; doch de overvloed van dien visch was een
| |
| |
waar geluk voor de stad Lier; zonder dit voedsel zou een groot getal arme menschen aan honger bezweken zijn.
Het geheugen aan dit noodlottig jaar is mij levendig bijgebleven en ik wil het niet onder stilzwijgen laten voorbijgaan.
| |
De Fransche en Latijnsche school.
Na mijne eerste communie ging ik naar de Fransche school. Ik leerde er vooral Fransch lezen, Fransch vertalen en Fransch schrijven, een weinig aardrijkskunde en de vier regels der cijferkunde; veel verder strekte zich het onderwijs niet uit.
Ik bleef een paar jaren in de Fransche school, totdat mijne ouders het goedvonden mij het Latijn te doen leeren, want zij wilden van hunnen zoon eenen advocaat maken.
Een katholiek priester, Mijnheer Van der Gheyn genoemd, gaf in dien tijd aan eenige Liersche jongelingen les in het Latijn. Ik werd, zooals men alsdan zegde, student en ving aan in Simon Verepaeus de eerste grondbeginselen der Latijnsche taal te leeren, te declineeren, te conjugeeren en Latijnsche thema's te maken, wanneer op eenen zekeren zondag M. Van der Gheyn bij mijne ouders ten eten werd gevraagd; hij nam die uitnoodiging aan en vertelde bij het middagmaal, dat hij bij het Gouvernement de aanvraag had gedaan om bij de in te richten kweekschool als professor in het Latijn benoemd te worden. De Minister had hem geantwoord, dat er geen Latijn in de kweekschool
| |
| |
aangeleerd werd; doch hij had hem tevens de plaats van rector aan de Latijnsche school van Eindhoven aangeboden; en op de vraag mijns vaders wat hij hiermede ging doen, antwoordde M. Van der Gheyn: ‘Ik heb reeds aan het Ministerie geschreven, dat ik die plaats aannam’. - ‘Dit spijt mij, dit spijt mij bijzonder,’ hernam mijn vader; en op mij wijzende vroeg hij zich af: ‘wat gaan wij nu met onzen George doen?’ - ‘Wel,’ antwoordde M. Van der Gheyn, ‘wel laat dat manneken met mij gaan’... En het manneken ging mede.. En op eenen vroegen morgend der maand Maart van 1819 vertrok ik met drie andere schoolmakkers, die evenals ik, hunnen ouden professor volgden, naar Eindhoven, waar M. Van der Gheyn ons reeds eenige weken vroeger was voorafgegaan.
Mijn vader deed mij, met zijn jachtgeweer op de schouders, uitgeleide tot het naburige dorp Emblehem. Tot dan toe had ik mij sterk en vastberaden gehouden; bij het verlaten mijner familie had ik geen enkelen traan geweend; maar wanneer mijn vader van mij afscheid nam en met de tranen in de oogen mij tegen zijne borst drukte, dan schoot in eens mijn gemoed vol en ik begon bitter te weenen, - doch ik werd als het ware voor mijne kameraden beschaamd, droogde mijne tranen af en wederom stapte ik moedig voort. Des avonds kwamen wij met de kar, waarop onze koffers geladen waren, te Turnhout aan; wij vernachtten daar in ik weet niet welke afspanning en des anderendaags 's morgends vervorderden wij onze reis; wij bereikten eerlang de grenzen van Noord-Brabant, waar wij in eens niets meer dan Hollandsch hoorden praten en niets
| |
| |
meer dan Hollandsche duiten en ander Hollandsch geld ontvingen; met ons Brabantsch klein geld konden wij niet meer te recht komen... 's Avonds landden wij te Eindhoven aan.
Wij hadden ons een groote gedachte van Eindhoven gemaakt, maar wij vonden ons leelijk bedrogen; Eindhoven was slechts een onbeduidend landstadje en de Latijnsche school telde ternauwernood een vijftiental studenten, meest boerenjongens, die tot dan toe door eenen enkelen professor onderwezen werden; deze, die ook een R.-E. priester was, ontving bij de nieuwe inrichting der Latijnsche school de plaats van conrector, terwijl M. Van der Gheyn degene van rector bekomen had.
Wij gingen bij M. Vander Gheyn inwonen, doch die goede oude man kon ons moeilijk be waken en dit had tot gevolg, dat wij altijd alleen uitgingen en kennis maakten met de voornaamste herbergiers der streek. En ik moet tot mijn leedwezen bekennen, dat gedurende ons verblijf te Eindhoven, wij ons meer met het beoefenen van het Eindhovensche kaartspel sans prendre en met aanleeren der eerste grondbeginselen van het billard royal bezig hielden dan met de rudjmenten van Simon Verepaeus; wij deden ook bijzonderen voortgang in het drinken van klaren genever met suiker. Onze ouders werden hiervan onderricht; zij gevoelden, dat dit alles; eene magere vergoeding uitmaakte voor het aanleeren van het Latijn, en zij besloten dan ook zeer wijselijk ons na de groote vacantie niet meer naar Eindhoven te laten wederkeeren.
| |
| |
| |
Eene bruiloft in 1819. - Bernard Schreuder.
Bij mijne tehuiskomst uit Eindhoven had eene groote gebeurtenis in mijne familie plaats: het huwelijk mijner oudste zuster met den heer Bernard Schreuder, bestuurder der kweekschool voor onderwijzers, onlangs in Lier door het Nederlandsch bestuur gesticht.
Ik was bij het huwelijk tegenwoordig en natuurlijk ook bij het déjeuner dinatoire, dat door mijne ouders aan het jonge paar en aan hunne uitgenoodigden aangeboden werd.
Het begon op het uur des middags. Bij het dessert nam de Burgemeester van Lier, M. Charles van Steenac ker, het woord om een heildronk aan de nieuwgehuwden voor te stellen. Na hem droeg Jan-Frans Willems zijn gedicht voor: Amor is een wondre kwant, waarover ik reeds te voren sprak, en op hem volgde de secretaris der stad, G.-J. Avondtroodt, die een gedrukt dichtstuk voorlas, gemaakt door Meester Bauwens (welken Willems ergens den voornaamsten poëet van de boorden der Nethen noemt) en vanwege het onlangs ingericht schoolonderwijzersgezelschap aan den heer Schreuder en zijne bruid opgedragen. Hiervan werd een exemplaar aan de bruiloftgasten uitgedeeld; het eindigde met een lied, dat door al de aanwezigen werd medegezongen. Onnoodig te zeggen, dat al de heildronken en dichtstukken geestdriftig werden begroet en toegejuicht.
In den namiddag vertrokken de pasgehuwden naar Holland, waar zij een paar maanden gingen doorbrengen; bij hun vertrek had natuurlijk eene kleine
| |
| |
grijspartij plaats en ik nam hieraan een luidruchtig deel.
Na het vertrek der getrouwden deed burgemeester van Steenacker het voorstel al te zamen eene wandeling te gaan doen naar den lusthof van zijnen broeder, het Spanje genaamd, buiten de Leuvensche poort gelegen. Dit voorstel werd door mijnen vader bijgetreden onder stellige belofte van al de uitgenoodigden om na de wandeling wederom de plaats te hernemen, die zij op het banket hadden bekleed. Het voorstel Van Steenacker werd met de wijziging van mijnen vader bij eenparige stemmen aangenomen en al de uitgenoodigden verlieten in korps onze woning in de Lisperstraat gelegen en doorwandelden een groot gedeelte der stad. Na een paar uren keerde de stoet wederom en doorliep nogmaals een ander gedeelte der stad; al de uitgenoodigden zetten zich vervolgens wederom aan den disch; en het uur van middernacht was reeds lang geslagen, eer aan het scheiden gedacht werd.
Ik ben in mijnen langen levensloop van zeer vele bruiloften getuige geweest: van deftige bruiloften, van ernstige, van stijve, van stille, van luidruchtige, van vroolijke, van vervelende, van ongegeneerde, van vermakeijke, van bruiloften waarop emmers tranen werden gestort en van bruiloften waarop men niets deed dan lachen en stoeien; maar nimmer ben ik later op eene bruiloft geweest, die als het ware en partie double werd gespeeld, die door eene wandeling langs de straten en markten eener stad werd doorsneden en waaraan al de uitgenoodigden van twaalf uren 's middags tot over twaalf uren na middernacht voet bij stek hielden. In dien goeden ouden tijd banketteerden onze ouders mis
| |
| |
schien wat minder dan onze tegenwoordige tijdgenooten, maar als zij zich eens aan het banketteeren zetten, wisten zij van geen uitscheiden; het was alsof zij zich doordrongen gevoelden van het bekend gezegde van broeder Jan Vander Linden: Wij waren er goed en wij bleven er lang.
* * *
Bernard Schreuder, mijn nieuwe schoonbroeder, bekwam, zooals men weet, eene zekere vermaardheid in de schoolwereld.
In België werd als het ware het lager onderwijs door Koning Willem aan zijne bijzondere leiding en zorg toevertrouwd; hij werd gelast hetzelve van den gronde in te richten te midden eener bevolking, die zoo niet vijandig, ten minste met de grootste onverschilligheid zijne handelingen aanzag. Zijne pogingen werden met eenen schier onverhoopten uitslag bekroond. Nooit was het volksonderwijs in België in zoo weinigen tijd zulke reuzenschreden vooruitgegaan en Schreuder werd met recht door het Nederlandsch bestuur als den vader van het lager onderwijs in België beschouwd.
Overigens was het Schreuder niet te doen om geleerden, letterkundigen of uitstekende personaliteiten voor den dag te brengen, maar het was hem te doen goede schoolmannen, bekwame onderwijzers te vormen, wier bijzonderst, schier uitsluitend streven moest zijn, aan het hoofd te staan eener lagere school ingericht volgens de voorschriften van hunnen meester, den Bestuurder der kweekschool van Lier; en hierin slaagde hij ten volle: getuigen hiervan de uitstekende onderwijzers, die hij in België heeft nagelaten.
| |
| |
Wanneer Schreuder in 1830 Lier verliet, was men bezig aan het lokaal der kweekschool aanzienlijke vergrootingen toe te brengen; deze moesten dienen om een grooter getal kweekelingen te ontvangen en om aan het studieprogramma meerdere uitbreiding te geven, met het inzicht om de Rijks lagere scholen, die in verschillende steden van België waren ingericht, met het noodige personeel te kunnen voorzien. In de Rijksscholen, zooals men weet, was het onderwijs uitgebreider dan in de gewone lagere scholen; het bevatte ook het aanleeren van het Fransch.
Van Schreuder zagen, zoo in Holland als elders, verschillende levensbeschrijvingen het licht; de laatste verscheen in het Belgisch paedagogisch tijdschrift de Toekomst (nummer van 1 Januari 1892). Zij vloeit uit de pen van den Belgischen schrijver Gustaaf Segers, die zoovele roerende tafereelen over de Antwerpsche Kempen heeft geschreven, en ons den Kempischen boer wat minder verdicht dan Conscience, maar meer naar waarheid geschetst heeft wedergegeven. M. Gustaaf Segers is leeraar aan de tegenwoordige Normaalschool te Lier en het is ditmaal als homme du métier, als man der kunst, dat hij den Bestuurder der Nederlandsche kweekschool en zijn onderwijs beoordeelt. Aan beide brengt hij zijne hulde toe en verder treedt hij in eenige belangrijke bijzonderheden over de inzichten van het Nederlansch Gouvernement betrekkelijk het volksonderwijs in België en over de bestendige goedkeuring, die hetzelve aan de praktische inrichting van het lager onderwijs door Schreuder deed wedervaren.
In Duitschland evenals in Frankrijk werd ook aan de
| |
| |
diepe onderwijskunde van Schreuder hulde toegebracht. Onder koning Louis Philippe begaf zich de oud-Fransche minister, pair van Frankrijk, Victor Cousin, naar Holland om aldaar het volksonderwijs te bestudeeren. Het Nederlandsch Gouvernement haastte zich Bernard Schreuder, alsdan schoolopziener te Gouda, aan te stellen, om den vermaarden Franschen staatsman te vergezellen, hem de onderwijsgestichten te laten bezichtigen en hem in betrekking te stellen met al degenen, die hem eenige inlichting over het onderwijs zouden kunnen verleenen.
Victor Cousin was uitermate ingenomen met zijnen begeleider, en in 1837 gaf hij een werk in het licht tot titel dragende De l'instruction publique en Hollande, waarin hij zich met de vleiendste bewoordingen over Schreuder uitlaat en hem eenen der kundigste school-voorstanders noemt, die hij ooit ontmoet had; met zulke mannen, voegde hij er bij, is het niet te verwonderen, dat het volksonderwijs in Holland zulken trap van volmaaktheid en bloei bereikt heeft.
De gewezen leerlingen der Nederlandsche kweekschool in België bleven na 1830 aan hunnen ouden Directeur een dankbaar aandenken toedragen.
Na de gebeurtenissen van 1848 en onder den indruk van het gevaar, hetwelk België zoowel als Holland had bedreigd, hadden zich de Belgen en Hollanders wederom elkander over hunne landgrenzen de broederhand toegereikt: de oude veeten waren vergeten... Dan ook mochten de oude kweekelingen aan hunne gevoelens jegens hunnen ouden meester lucht geven; zij besloten hem een banket in België aan te bieden en eene deputatie
| |
| |
werd naar Maastricht gestuurd, waar Schreuder in dien tijd het ambt van Inspecteur van het lager onderwijs bekleedde, om hem hiertoe uit te noodigen. Schreuder nam de uitnoodiging aan, het banket had plaats te Mechelen, een groot aantal oude kweekelingen waren tegenwoordig. Allen hadden na de miskenningen, de onderdrukkingen, de vervolgingen, waarvan zij in de eerste tijden na de omwenteling hadden te lijden gehad, hunnen weg in de wereld gemaakt: de meesten stonden aan het hoofd van offlciëele lagere scholen, eenigen waren schoolopzieners of leeraars bij het middelbaar onderwijs geworden, eenigen ook hadden het onderwijs verlaten om andere betrekkingen te bekleeden: men vond onder dezen een directeur der directe belastingen, een paar welhebbende kooplieden, waarvan zelfs een die huis in de stad en lusthof op den buiten bezat. Bij het banket werd den held van het feest een kostbaar geschenk gegeven, die dan ook later aan elk zijner vereerders zijn gelithographiëerd portret toezond. - Schreuder kwam sindsdien nog dikwijls in België; hij nam in 1849 te Gent deel aan het eerste Nederlandsche taalcongres, waarin hij als ondervoorzitter zetelde.
| |
Het Collegium archiepiscopale.
Nadat ik M. Vander Gheyn verlaten had, moest ik, om mijne Latijnsche studiën voort te zetten, in een ander gesticht geplaatst worden.
Om het Latijn te leeren hadden wij in dien tijd nog in onze omstreken de eertijds zoo vermaarde en bloeiende studiën van de Kempen: te Meerhout, te Moll en te Gheel, waar twee of drie geestelijken aan de studenten, meestal
| |
| |
toekomende theologanten, het latijn doceerden. De leerlingen woonden bij de dorpbewoners in. Voor mijne ouders kon er geen kwestie zijn, hunnen zoon naar een dier studiën te zenden, waar de studenten te veel boerenmanieren aanleerden en te veel leerden drinken.
Zij besloten dus, mij naar eene kostschool te zenden en in de maand October van 1819 ging mijne moeder met de moeder van eenen mijner schoolmakkers, die met mij te Eindhoven was geweest, naar Mechelen om eene kostschool te zoeken. Deze laatste wees aan mijne moeder den weg en zij bracht haar naar het Bisschoppelijk Collegie in plaats van haar naar het Stedelijk Collegie te leiden, en bij onze wederkomst in Lier was mijn vader niet weinig verwonderd mij als leerling van het Collegium archiepiscopale aangenomen te zien; maar het was nu eens zoo en ik bleef student bij het aartsbisschoppelijk gesticht, alumnus Collegii archiepiscopalis.
Het regiem van het gesticht was zeer streng. Vriendschapsbetrekkingen tusschen de leerlingen werden niet gedoogd; met tweeën omgaan was stipt verboden, er moest ten minste een derde bij zijn; de onderlinge bespieding werd er aangemoedigd, de verklikking als een plicht opgelegd; vandaar dat de leerlingen zich onderling mistrouwden en dat de openhartigheid, die den jongelingen op dien ouderdom zoo eigen is, weldra bij hen verdween, om door geveinsdheid en mistrouwen vervangen te worden.
Als men jong is, kan men zich schier aan alles gewennen; ik gewende mij dus ook aan het regiem van het Collegium archiepiscopale.
| |
| |
Bij mijne aankomst in hetzelve was ik zeer zwak in het Latijn en had de grootste moeite de lessen der grammatica te volgen; doch allengskens legde ik mij ernstig op de studiën toe en ik bevond mij eerlang in staat mijne medeleerlingen te volgen en later werd ik tusschen de meestgevorderden aangerekend. Latijn, dat moet ik bekennen, werd er goed en grondig geleerd, maar dit was ook al; noch geschiedenis, noch aardrijkskunde, noch wiskunde, noch letterkunde, noch vreemde talen, nauwelijks een weinig Fransch: met een woord niets van hetgene den geest kan ontwikkelen, den jongeling tot denken voorbereiden, werd er onderwezen; altijd Latijn, en gedurende zes jaren niets anders dan Latijn, ofschoon het officiëel programma der studiën het aanleeren van andere wetenschappen en vakken inhield. Ik heb nog in lateren tijd de cahiers der thema's van de klas der poësis doorbladerd: meestal de onderwerpen, welke wij in zoogezegde Latijnsche verzen moesten overbrengen, waren lofzangen aan de heilige maagd Maria, aan de heilige familie, aan St. Jozef en Ste. Anna, aan den engelbewaarder en aan andere heiligen benevens eenige verzuchtingen tot het priesterleven en tot de katholieke zendelingschappen.
In het Collegium archiepiscopale was men weinig ingenomen met het Nederlandsch bestuur en deszelfs koning; laat ons liever ronduit verklaren, dat het onderwijzend personeel eenen bedek ten haat aan Koning Willem en aan zijn zoogezegd kettersch bestuur toedroeg; en die haat werd niet weinig aangevuurd door den somberen man van het haerelicum nescit Belga subire jugum, den priester J.-B. Buelens, die dagelijks in het
| |
| |
gesticht aanwezig was en met den superior en de professoren van hetzelve de nauwste betrekkingen onderhield. Overigens spraken de professoren in hunne lessen nooit over politiek noch over 's lands bestuur; maar de aanvallen tegen de Lutheranen en bijzonder tegen de Calvinisten, welke Buelens in een zijner werken het Calvini fex (Calvijn's gespuis of gebroed) noemde, waren niet zeldzaam; men moest ze schier in elke les hooren.
En, moet ik het bekennen? ik, die in mijn ouders huis en in mijne familieopvoeding altijd met den grootsten lof over Willem van Oranje en over den Koning der Nederlanden had hooren spreken, ik die, als het ware, niets dan gevoelens van aangekleefdheid aan het huis van Oranje had ingezogen.., wanneer ik het Collegium archiepiscopale verliet, was ik met geheel andere gevoelens bezield: ik was schier tot afkeer en misachting tegen Koning Willem en zijn bestuur overgegaan.
De dampkring of atmosfeer van het aartsbisschoppelijk gesticht was genoeg geweest om mij te bekeeren.
Overigens, zoodra ik dien dampkring verlaten had, herleefden wederom in mij de gevoelens van vroegere jaren.
Mijn leven in het Collegium archiepiscopale bevatte voor het overige niets aanmeldingswaardig. Eene enkele gebeurtenis in het collegie voorgevallen, moet ik nochtans herinneren; zij verwekte eene zekere opschudding in het land. Een professor van het collegie had met eenige leerlingen van het gesticht het geheim besluit genomen, het collegie te ontvluchten en naar Amerika over te steken, om missionnarissen te worden; zij brachten dit besluit ten uitvoer, en op eenen vroegen
| |
| |
morgen vernamen wij, dat zij het collegie verlaten hadden; hunne ontvluchting was met zooveel voorzorg en geheimzinnigheid voorbereid en uitgevoerd, dat de vluchtelingen reeds ingescheept waren, vooraleer hunne ouders bericht ontvingen van hun vertrek.
Tusschen de vluchtelingen bevond zich een jonge heer Desmet van Dendermonde, die interne was in het collegie. Deze klom in de Nieuwe Wereld op tot de waardigheid van bisschop. Voor eenige jaren hebben zijne stadsgenooten te Dendermonde een standbeeld te zijner nagedachtenis opgericht.
Die ontvluchting maakte eenen diepen indruk in het land; de dagbladen hielden er zich mede bezig en ook het gerecht bemoeide er zich mede. De gevluchte leerlingen waren minderjarig; doch de superior en de professoren hielden staande, dat zij niets van de zaak hadden geweten; en alle verder onderzoek bleef zonder gevolg.
Niettemin gaf dit alles stof tot nadenken bij sommige ouders, die hunne kinderen aan het aartsbisschoppelijk gesticht hadden toevertrouwd; en wanneer later mijne ouders het besluit namen mij in het stedelijk Collegie van Mechelen te plaatsen, was ook het voorval dier ontvluchting niet vreemd aan hun besluit.
Dit gebeurde met de Paaschvacantie van 1821.
In het stedelijk collegie werd, wat het Latijn betreft, nagenoeg hetzelfde geleerd als in het aartsbisschoppelijk gesticht; doch eenige wetenschappelijke vakken werden er ernstiger onderwezen; nochtans bepaalde zich alles tot het elementaire.
Ik bleef in het stedelijk collegie tot het einde mijner
| |
| |
Latijnsche studiën. In de klas der Rhetorica behaalde ik den eersten prijs en er werden mij ter belooning vanwege het stedelijk bestuur tien fraaie ingebonden boek-deelen, tot titel dragende: Le spectacle de la nature en L'histoire du ciel van l'abbé Pluche, geschonken.
Het eerste boekdeel bevatte tot opschrift:
De munificentia civitatis Mecheliniensis.
Ex classe eloquentiae ad altiora gradum fecit
Probus ac ingenuus adolescens, primus
Georgius Carolus Lodovicus Bergmann, Liranus
Id. primus in historia litteraria.
J.-B. Van Asbroeck, Rhet. prof.
Ik dacht, dat ik als primus in de Rhetorica en voorzien die tien prachtige boekdeelen, voor eenen zeer geleerden knaap mocht aangezien worden. Och arme! ik ondervond weldra, dat de geleerdheid, die ik na zes jaren studie had opgedaan, volgens eene triviale uitdrukking, een zeer mager beestje was. Niettemin stelde mijn Latijn mij in staat de lessen der Hoogeschool bij te wonen en te begrijpen.
|
|