Uit Vader Bergmann's Gedenkschriften
(1895)–G.K.L. Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
III.
| |
[pagina 36]
| |
Ik herinner mij onder andere zeer goed, dat Jan Frans Willems bij mijnen vader met mijne broeders en zusters kwam medeleeren; het was in het begin van 1809, dat Willems naar Antwerpen vertrok; geboren op 30 Juli 1805, moest ik dan zoo wat drie jaren en eenige maanden oud zijn. Ik herinner mij ook het overlijden mijner grootmoeder, dat op 11 December 1809 plaats had. Ik was, volgens de gewone uitdrukkingen van dien tijd, de bedorven dans dier goede vrouw, die mij dikwijls met lekker dingen overlaadde, iets wat ik mij nog zeer verward herinner. Een feit bij haar overlijden voorgevallen liet op mij eenen onuitwischbaren indruk; de meid der overledene bracht mij voor haar doodbed, hief het laken op, liet mij het lijk zien en deed mij met mijne kleine handjes voelen hoe koud het was. Twee dagen later woonde ik hare begrafenis bij; ik zag met huivering op het kerkhof de kist, die hare overblijfsels insloot, in eenen diepen kuil afdalen. Een oude dokter met eene groote pruik, die de begrafenis bijwoonde, nam mij bij de hand en zegde mij letterlijk: ‘Zie, manneke! als gij ziek wordt, moet gij altijd wijs medecijnen innemen; anders sterft gij ook en dan wordt gij ook even als uwe grandmama in het kerkeputteke begraven.’ Ik begreep dat niet goed; zou grandmama gestorven zijn omdat zij niet wijs medecijnen had genomen? Verders dacht ik er niet meer over na; slechts later heb ik begrepen, dat niemand aan de dood kan ontsnappen, hoe wijs hij ook medecijnen moge innemen. Ook herinner ik mij nog goed den avond op welken, | |
[pagina 37]
| |
volgens de triviale uitdrukking der meid, ik in de broek werd gestoken; ik was dan zeker nog geen vijf jaar uit. Maar mijnen vijfjarigen verjaardag herinner ik mij nog bijzonder goed. Ik zat met mijne ouders aan de tafel; op eens klopte mijn vader mij op het hoofd en hij zegde mij schertsend: ‘Zie, onze George wordt vandaag vijf jaar... wat oude knaap!’ Voorzeker moest ik nauwelijks vier jaar oud zijn, wanneer ik voor den eersten keer het klokkenspel van Lier hoorde; het speelde de onder het Fransche Keizerrijk zoo bekende romance: Le troubadour fier de son doux servage...
Dan werd het liedje opgevolgd door de niet minder bekende romance: Partant pour la Syrie,
Le jeune et beau Dunois
Venait prier Marie
De bénir ses exploits...
Enz., enz.
Men hoorde in dien tijd van niets anders zingen dan van troubadour en amour, van gloire en victoire, van Grand Napoléon en la faridondaine la faridondon en andere schoone Fransche liedekens. Over wat anders zingen was gevaarlijk; want de groote keizer had niet alleenlijk eenen langen arm, maar hij had ook wijdopenstaande ooren en hij luisterde scherp. Van Vlaamsche liederen was er geen spraak meer, die waren buiten de mode... Nochtans herinner ik mij nog een Vlaamsch liedje van dien tijd; het zong van den | |
[pagina 38]
| |
grooten keizer Napoleon en van de Fransche helden, en het had tot refrein: Bom! Bom! Bom! widewi Bom, Bom!
Zoo klinkt het Fransch kanon.
Maar eenige jaren later hoorde ik wederom hetzelfde deuntje, doch dan was het Fransch kanon in een Russisch kanon veranderd en de Fransche helden waren Fransche ratten geworden. Het liedje zong: ‘Fransche ratten,
‘Roldt uw' matten,
‘Wildt naar huis toe keeren.
‘Zegt: Dag, vrienden,
‘Die U mindden,
‘Of men zal U leeren,
‘Op de pypen dansen,
‘Nu hebt gij goede kanssen.
‘Bom, Bom, widewi Bom, Bom!
‘Zoo klinkt het Rusch kanon.’
Maar laat ons tot het klokkenspel wederkeeren. Van mijne eerste kinderjaren was en bleef ik later een hartstochtelijke liefhebber en bewonderaar van dit reusachtig speeltuig, dat bij elk feest zijne vreugdetonen laat hooren en dat ons dagelijks voor het verlies van elk uur onzes levens met een liedje troost. Bij de herinneringen mijner vroegste kinderjaren hoort nog een gesprek, dat ik eens onopgemerkt van eene oude waschvrouw afluisterde; het had tot voorwerp een geheimzinnig, in Lier voorgevallen drama. Ik heb er den vorm aan gelaten eener afzonderlijke vertelling, om tevens eenige gewoonten en typen van dien tijd te herinneren; verder bevestig, ik dat mijne | |
[pagina 39]
| |
vertelling in den grond slechts de loutere waarheid bevat. Ik laat het hier in zijn geheel volgen: EENE GEHEIMZINNIGE ZAAK. Als ik nog een kleine jongen was - eilaas, die tijd is lang voorbij - was het bij het groot volk van Lier de gewoonte, tweemaal 's jaars eene groote wasch te doen. Eene groote wasch had op dien tijd iets eigenaardigs. In den vooravond werd in de keuken het waschgoed aangebracht; een ijzeren ketel met water werd over het vuur gehangen en waschkuipen werden op driepikkels geplaatst. Omtrent kwart na den tienen belden de waschvrouwen aan de huisdeur, en op slag van half elf stonden zij voor de waschkuipen; zij begonnen te wasschen, waschten den geheelen nacht door en bleven den dag daarna doorwasschen tot het vallen van den avond. Er bestonden in dien tijd noch petrool- noch gaslampen; quinquets zelve waren schier onbekend. Om het werk te verlichten, hingen de wasch vrouwen aan de kuipen twee of drie keersen, die zij langs onder met natte doeken aan de randen vastmaakten, om tot kandelaars te dienen. Als het volk van den huize zich ter ruste begeven had, was het een aanhoudend geraas, gebabbel en gekakel; al die vrouwenwezens hadden een vertelseltje te vertellen; alles, wat in de stad omging, werd er verhaald; de chronique scandaleuse was vooral het | |
[pagina 40]
| |
voorwerp der meeste gesprekken, en dan werd er somtijds zoo luidkeels gelachen, dat de waschkuipen er van daverden. Ook somtijds werden er ernstige geschiedenissen verteld, bijzonder bij het drinken van eene sterke kom koffie. Want de sterke koffie werd dikwijls aangesproken, om den slaap uit de oogen te houden, en somtijds kwam ook het druppelfleschje voor den dag, bijzonder als de waschvrouwen schotsch aan het hert begonnen te worden... hetgeen nog al eens gebeurde. Ik zie nog de waschvrouwen voor de koffietafel zitten, met den rechten arm op de linker hand geleund, een kom koffie voor den mond houdende. .................. Kinderen zijn doorgaans nieuwsgierig... Ik was het ook, en voor mij was er geen grooter feest, dan in het geniep bij de groote wasch de waschvrouwen te hooren vertellen, kakelen en lachen. Eens dat ik onopgemerkt in een hoekje der keuken was blijven zitten, luisterde ik het volgende gesprek af: ‘Zeg eens, Mie Katrien, zeide eene der jongste tegen de oudste der waschvrouwen! Gij hebt ons al zoolang een vertelsel van uwen jongen tijd beloofd; wij zitten hier zoo jeugdig aan de tafel, vertel het ons nu eens.’ Mie Katrien was de Nestor der waschvrouwen, en ofschoon zij reeds ver in de zestig was, werd zij bij de bijzonderste familiën met de groote wasch gelast; zij zorgde dat er goed gewerkt werd en al de waschsters hadden voor haar den meesten eerbied. ‘Wel ja, antwoordde zij, belofte maakt schuld; | |
[pagina 41]
| |
hetgeen ik ga vertellen kan aan niemand geen letsel meer doen; al die er in betrokken waren, zijn reeds over de veertig jaren dood en begraven, luistert... maar gij moet het altemaal weer seffens niet gaan rondbabbelen en zeggen, dat Mie Kalrien het verteld heeft, zulle! Als ik mijnen stiel van waschster begon, was ik nog bitter jong... vooraan in de twintig. Mijne ouders woonden in dien tijd op het einde van het Vierhemdspeerdstraatje, dicht bij de vest. Op eenen winteravond moest ik eens aan het ander eind van de stad uit wasschen gaan. Ik zei aan mijne moeder dat, om den weg te verkorten, ik wel de vest zou willen nemen. Doe dat niet, wedersprak mijne moeder, het is zoo eendig langs de vest en vandaag is het zoo donker. Kom! kom! antwoordde ik: Ik ben niet vervaard, en den donkeren zal mij niet bijten... En moedig stapte ik de vest op. Ik ging den Meulenberg, het zeeldraaiershuisje en het Klein Spui voorbij, zonder eene levende ziel te ontmoeten. Maar als ik niet ver meer van het Groot Spui was, stond er onvoorziens een groote struische man voor mij; waar hij vandaan gekomen was, wist ik niet; ik had hem niet hooren naderen. Hij greep mij eensklaps bij den arm en hield mij voor hem vast staan. Ik Was al dikwijls 's avonds door mansvolk aangesproken geworden; ik dacht: het zal wederom zoo iets zijn; zoodat mij die ontmoeting niet veel te veel | |
[pagina 42]
| |
verontrustte...; half ongeduldig riep ik luidkeels: Laat mij door...! toe! laat mij door. ‘Ja, ja, Monika! lach maar niet! riep op eens de vertelster, zich zelve onderbrekende, gramstorig uit, en zij wendde zich tot eene jonge waschster, die haren mond tot eenen glimlach had geplooid; lach maar niet!... Mie Katrien, die er nu zoo verneuteld uitziet, was in dien tijd een jong, net en poezelachtig meisken... al zeg ik het zelf.’ De jonge waschster had den lust van lachen verloren en Mie Katrien zette haar verhaal voort Maar het was heel wat anders dan een liefde-betooning dat mij wachtte,’ zeide Mie Katrien, haar verhaal voortzettende. ‘Wat komt gij hier doen, wie zijt gij? snauwde mij de man met eene doffe en gramstorige stem toe. Ik ben, antwoordde ik, eene waschster, die naar haar werk gaat... Laat mij los, laat mij doorgaan. Stil! snauwde de man mij weder met dezelfde doffe stem toe... Stil! zoo niet... en hij toonde mij dreigend eene spade, die hij met de andere hand vasthield. Toen begon ik angstig te worden, en bevend als een riet, bad ik hem mij toch geen kwaad te doen. Stil, herhaalde hij nogmaals, stil!... Hij scheen zich te bedenken... en hij bleef mij eenen langen tijd besluiteloos in de oogen zien. Na een stilzwijgen, dat mij een uur lang scheen te duren... Welnu, antwoordde hij, altijd kwaad weg en met dezelfde doffe stem, ik zal u geen leed doen; maar zweer mij bij God en al zijne heiligen, dat gij geen | |
[pagina 43]
| |
woord, geen enkel woord aan iemand hoegenaamd, zelfs niet aan uwen biechtvader, zult zeggen van hetgene gij hier gezien hebt. Ik had op dit oogenblik nog niets gezien; maar mijne oogen naar den grond slaande, zag ik met afgrijzen niet verre van mij, het doode lichaam van eene vrouw liggen en naast haar eenen diepen uitgegraven kuil, die tot begraafplaats dier ongelukkige bestemd was. Ik zwoer bij God en al zijne heiligen en op mijner ziele zaligheid, dat ik aan niemand hoegenaamd iets zou zeggen,.. ik viel vervolgens voor hem op de knieën, hem nog dringend en weenend biddende mij te laten gaan. Eindelijk liet hij mij los;... doch vooraleer ik mocht voortgaan, deed hij mij nogmaals mijnen eed vernieuwen en zeide mij dan met eene vervaarlijke bedreiging: Pas op dat gij uwen eed breekt.. op het minste woord zult gij hetzelfde lot ondergaan.. en hij wees mij op den gegraafden kuil en op het lijk dat er nevens lag. Meer dood dan levend liep ik door, wanneer ik den moordenaar ontsnapt was; en hoe ik het huis bereikt heb, waar ik moest gaan wasschen, kan ik tot nu toe niet uitleggen. Ik had, niettegenstaande hij zijne stem veranderd had, den man herkend, die zoo eene afgrijselijke daad had begaan. Het was de eenige zoon van eenen der rijkste burgers der stad; zijn naam verzwijg ik, nooit zal hij over mijne lippen komen. | |
[pagina 44]
| |
Die jonge heer was een der schoonste en prachtigste jongens van Lier; hij was gemeenzaam en lieftallig en op zijn gedrag wist tot dan toe niemand iets af te wijzen. Er was geen enkel jong meisje in Lier, dat den schoonen en rijken jongen heer niet kende en menig juffrouwken had voor hem haar boontjes te week gelegd. Wanneer ik in het huis, waar ik moest wasschen, gekomen was, wilde ik mij voor de waschkuip zetten, maar het ging niet; ik kon mijne aandoening niet overmeesteren; eindelijk borst ik in tranen uit en liet mij schier bewusteloos op eenen stoel nedervallen. Doch ik bleef mijnen eed getrouw, repte geen enkel woord van het voorgevallene en mijne bezwijming werd aan eene ongesteldheid toegeschreven, die mij plotseling overvallen had. Bij het krieken van den dag leidde men mij naar mijn ouders huis terug en ik moest eenige weken ziek te bed blijven liggen. Wanneer ik weder hersteld was, vernam ik, dat eene boerendochter, die nog niet lang in Lier woonde, gemist was. Men kwam eerst op de gedachte, dat zij naar haar dorp terug was gekeerd, maar noch bij hare ouders noch ergens anders was er eenig spoor van haar te vinden. Er werden verdere opzoekingen gedaan, maar te vergeefs! het meisje was vermist en bleef vermist. Maanden en jaren gingen voorbij en men hield zich later met die zaak niet meer bezig... | |
[pagina 45]
| |
Maar voor mij was een licht opgegaan... de vermiste boerendochter was het meisje, wier lijk ik op de vest had gezien.’............................... Mie Katrien scheen hier haar verhaal te willen staken; maar langs alle kanten riep men haar toe: ‘Ga voort, Mie Katrien! en vertel ons wat er van den jongen heer geworden is. De jonge heer, vervolgde Mie Katrien, begon sedert dien tijd te kwasten, te drinken en te wallebakken; hij werd een volslagen bambocheur, die zijne ouders veel leed aandeed. Ik alleen misschien heb geweten, dat hij in het drinken en in het slempen een middel had gezocht om zijn verdriet te vergeten en de knaging van zijn geweten te verdooven. Waarom, hoe, wanneer en waar hij den moord had bedreven, heb ik nooit oprecht geweten... dit alles is een onopgelost geheim gebleven. Onze jonge heer werd later ziek, en van den schoonen en bloemigen jongen van vroeger, bleef er eerlang niets meer over dan een mager, bleek en afgeteerd manneken; hij zag er zoo mistroostig, zoo angstig, zoo wanhopig uit, dat iedereen er medelijden mede had. Hij verging evenals de sneeuw onder de zon. Na zijn vroegtijdig overlijden, want hij was nog geen dertig jaren oud toen hij stierf, overleden ook zijne ouders; vreemde erfgenamen kwamen hun fortuin opstrijken, en in Lier bleef er niemand meer van die familie over. | |
[pagina 46]
| |
“Ja, meiskens,” zoo eindigde de oude waschvrouw: God is geen spreker, maar een wreker’. De andere waschvrouwen waren bij dit verhaal diep ontroerd geworden; maar de vrouwelijke nieuwsgierigheid nam weldra de overhand en zij deden het onmogelijke om den naam van den held dier treurige geschiedenis uit den mond der vertelster te halen. doch te vergeefs. ‘Dit blijft mijn geheim, zeide Mie Katrien, en dit geheim zal met mij begraven worden.’ En zij hield woord. .................. Wanneer, na de omwenteling van 1830, versterkingen rondom Lier werden opgeworpen, vond men hier en daar verschillende doodsbeenderen. Ook tusschen het Groot en Klein Spui werd een menschengeraamte uitgegraven. Was het het geraamte van de ongelukkige boerendochter, wier rampzalig einde wij zooeven verhaalden? Mie Katrien heeft hierover haar oordeel niet meer kunnen strijken.... In het jaar dertig was zij lang dood. Nog eene herinnering mijner kinderjaren. Deze dagteekent van den tijd, dat het eerste Fransch keizerrijk op zijn einde liep. De groote keizer Napoleon had gedurig kanonnenvleesch noodig. Eerst had hij de jongelingschap uitgeput; dan was het de beurt van de kinderen, die hij onder den naam van pupillen soldaat deed worden, en eindelijk moest geheel het overige der natie tot de wapens geroepen worden onder den naam van Nationale garde. | |
[pagina 47]
| |
De Nationale garde werd op eenen nieuwen voet ingericht en in drie bannen verdeeld; de eerste ban werd bij Senatus-Consulte van 13 Maart 1812 ingericht; hij was samengesteld uit manschappen van 20 tot 26 jaren en honderd cohorten er van werden dadelijk ter beschikking van het ministerie van oorlog gesteld Maar naarmate het gevaar aangroeide, moest ook de behoefte aan nieuwe soldaten zich doen gevoelen. Bij de wet van 5 April 1813 werden alle manschappen van 20 tot 60 jaren bruikbaar verklaard voor den dienst der Nationale garde; doch deze werden in twee afdeelingen verdeeld, waarvan de eerste, al de manschappen bevattende van 20 tot 40 jaren, dadelijk moest gewapend en krijgsvaardig gesteld worden. Mijn vader hoorde tot deze afdeeling; hij ging zijn veertigste jaar bereiken, was sinds ongeveer twintig jaren getrouwd en had zeven levende kinderen; hij deed het mogelijke om van den dienst ontslagen te worden, doch te vergeefs. Hij werd kapitein genoemd en moest zich dadelijk uitrusten. Ik herinner mij, wanneer hij voor den eersten keer met zijn prachtig uniform verscheen; mijne moeder mijne zusters en broeder barstten allen in tranen uit. Ik alleen weende niet mede, ik begreep zelfs dat weenen niet. Integendeel, ik stond slechts in bewondering voor de schoone kleederen van Papa, voor den schoonen suwarow dien hij op het hoofd droeg, en voor den schoonen degen met zijn prachtig gevest, die nevens zijne zijde hing... Verder strekten zich mijne begrippen niet uit. De gebeurtenissen, die zich zoo onverwacht voordeden | |
[pagina 48]
| |
en zich zoo spoedig opvolgden, vielen buiten de berekeningen van keizer Napoleon; deze had den tijd niet het gedeelte der nationale garde, waartoe mijn vader behoorde, voor den krijgsdienst op te roepen en mijn vader mocht zijne splinternieuwe uniform met zijnen glinsterenden degen in de kist leggen en alles tot iets anders gebruiken. Op mijn negende jaar worden mijne herinneringen klaarder en zij volgen zich regelmatiger op; doch alsdan vielen er gebeurtenissen voor, die bij jong en oud eenen diepen indruk moesten nalaten. De gelukster van den grooten Napoleon was aan het dalen, de trotsche wereldoverwinnaar van weleer werd alsdan door de legers der vereenigde natiën naar Frankrijk teruggedreven. De grande armée,die aanzienlijkste legerschaar der moderne tijden, was in Rusland overwonnen en vernietigd; het Duitsche vaderland had het harde Fransche juk afgeschud, zijne onderdrukkers van weleer het hoofd geboden en was hen thans aanrandend aangevallen; Holland had zich vrij verklaard en de geallieerde troepen gingen van onze landstreken bezit nemen. Eerst verschenen in Lier ongeregelde benden en vooral toomlooze Kozakken. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe deze op eenen Zondag morgen der maand December 1813 op de Groote Markt der stad kwamen aangereden. Het waren lange mannen, met lange haren, lange baarden en lange lansen, op kleine paardekens gezeten, met welke zij zich als het ware vereenzelfdigden. In gezwinden galop schenen man en paard een enkel wezen uit te maken: de man was verdwenen achter den kop van het paard | |
[pagina 49]
| |
en eene lange spies stak dreigend vooruit. Met hunne kopergele huiden, zwarte oogen, platten neus en woest gelaat, zagen zij er zeer vervaarlijk uit. Eenieder liep weg, wanneer zij op de Markt verschenen; die ruwe knapen hadden eene afschuwelijke reputatie en zij verdienden die ten volle. Hun eerste werk was, op het postkantoor de brieven te gaan openbreken; en zij vonden er eenen brief door zekeren heer Baudry, ontvanger van het liefdadigheidsbestuur, geschreven. Baudry had de onvoorzichtigheid gehad in zijn brief tegen de Kozakken hevig en verachtend uit te vallen. Deze vatten hem bij den kraag en bereidden zich niet min of meer dan hem voor den kop te schieten; zij hadden hem buiten eene der stadspoorten gesleurd en reeds aan eenen boom gebonden, toen mijn vader toesprong, en hen in het Duitsch (welke taal hunne officieren zeer wel verstonden en spraken) toesprak. Door bidden en smeeken gelukte het hem, den gevangene uit de handen der woestaards te krijgen en hem terug naar zijne woning te leiden. Baudry was gered en mijn vader kwam ons 's avonds geheel het voorval verhalenGa naar voetnoot(1). Het eerste verblijf der Kozakken in Lier was van korten duur. 's Anderdaags werden zij door een detache- | |
[pagina 50]
| |
ment Fransche lansiers, vergezeld van eenig voetvolk, uit de stad gedreven. De Franschen lieten vervolgens eene kleine bezetting in Lier; doch deze moest zich niet op haar gemak bevinden. Ik zie nog de Fransche soldaten op de Groote Markt gelogeerd met een paar stukken kanon, die hunne schrikwekkende monden naar de Lisperstraat, waarin wij woonden, gericht hadden. De voorzorgen der Franschen tegen vermoedelijke aanvallen Waren niet nutteloos; eenige weken later verscheen het geheele Pruisisch legerkorps van generaal von Bortel voor de Lispersche poort en ging de stad bestormen. De Fransche soldaten raapten zich te samen om de stad te verdedigen en musket- en kanonschotten werden gewisseld tusschen de vijandelijke troepen, doch na een groot half uur vechtens moesten de Franschen voor de overmacht zwichten; zij werden op de vlucht gedreven en kozen de wijk naar Antwerpen (31 Januari 1814). Ik herinner mij nog levendig het akelig geschut en het vreeselijk geratel, dat zich bij het losbranden van het kanon liet hooren; wij konden uit een zoldervenster de bewegingen der troepen zien; ik lag met de meiden uit het venster, wanneer eensklaps op het dak een gekletter van kogels of schroot ons aantoonde, dat het op den zolder weinig veilig was; en wij spoedden ons om naar beneden te loopen. Na de vlucht der Franschen kwamen de Pruisen in Lier. En wanneer de eerste Pruisische soldaten onze woning naderden, stonden wij voor de buitendeur. Mijn vader sprak hen dadelijk in het Duitsch aan, wenschte hun geluk over hunne behaalde zegepraal en heette | |
[pagina 51]
| |
hen welkom in onze stad. Zij antwoordden hem eerder stuur dan vriendelijk en onder het wederspreken van mijnen vader altijd in het Duitsch werden zij ongeduldig en schokschouderend vervorderden zij hunnen weg naar de Groote Markt. Van dit Duitsch gesprek had ik niets verstaan; maar ik zag mijnen vader hen dadelijk volgen naar de Groote Markt. De Franschen hadden bij hun vertrek uit Lier de hoofdwacht op de Markt in brand gestoken; de Pruisen hadden de burgers toegelaten te blusschen en men had zich van den brand meester gemaakt. Mijn vader bleef lang van huis weg: men had hem op het stadhuis zijne tusschenkomst gevraagd om met de Duitsche oversten in hunne taal te spreken. Intusschen defileerden voor onze woning alle soorten van soldaten, die wij de eene voor, de andere na, met nieuwsgierigheid en belangstelling, soms met verwondering aanzagen; maar de krijgers, die ons het meest in het oog sprongen, waren de Doodshuzaren (les hussards de la mort) met hunne gekruiste doodsbeenderen onder een doodshoofd op de shako's. Wij vernamen later de bediedenis dier treurige zinnebeelden: Wij willen geen kwartier en wij geven geen kwartier, zeide ons een dier sombere krijgshelden. Zij doodden onmeedoogend al de vijanden, die hun in de handen vielen, maar wee hun, als zij het ongeluk hadden in de handen hunner vijanden te vallen, want doorgaans ook ondergingen zij alsdan hetzelfde lot. Als het grootste gedeelte dier vreemde troepen voor ons voorbijgetrokken waren, zagen wij in vollen galop twee ruiters op ons aangereden komen: een jager | |
[pagina 52]
| |
officier met een simpel soldaat. Voor onze woning hielden zij stil: de soldaat steeg van zijn paard, vloog in de armen onzer moeder en drukte ons allen eenen malschen kus op de wang... Het was onze oudste broeder, student aan de École de droit van Brussel, die bij het naderen der Duitsche legers in België zijne studiën had verlaten en zich bij de Pommersche jagers had geëngageerd. De Pommersche jagers waren een korps vrijwilligers, meest allen jongelingen van de beste Duitsche familiën en waaronder zich vele studenten bevonden. Onze moeder viel schier in onmacht bij het zoo onverwacht bezoek van haren zoon, en haar eerste woord was een verwijt aan den lichtzinnigen jongen, die eenen zoo onbezonnen streek had begaan. Maar hij antwoordde lachend en schertsend: ‘Wel, lieve Mama, gij moest, in plaats van mij te bekijven, tevreden zijn dat ik u van de Franschen heb helpen verlossen.’ Dit vonden wij, zijne broeders en zusters, zeer prijsbaar. Wij waren zeer trotsch in den vreemden krijgsman onzen broeder weder te zien... doch zijne oogenblikken waren geteld, hij omhelsde ons nogmaals en vertrok. Nauwelijks had hij ons vaarwel gezegd, of mijn vader kwam te huis; hij had reeds het groote nieuws vernomen en er bleef hem niets over, dan de onbezonnenheid van zijnen zoon te betreuren. ‘De ongelukkige! riep hij uit; komen de Franschen ooit wederom, dan hebben wij ons aan eene geduchte wederwraak te wachten.’ Verders troostte hij onze moeder... Met het scherpziend oog, den kinderen eigen, ontwaarden wij, dat papa zoo kwaad niet was als hij het wilde doen voorkomen; hij | |
[pagina 53]
| |
was overigens de groote schuld (onvrijwillige schuld, wel is waar) van het voorgevallene: hij had zijnen oudsten zoon in Duitschland zijne opvoeding doen ontvangen. Onder de Duitsche jonkheid van alsdan heerschte eene opgewondenheid, een wrok tegen de onderdrukkers van het Duitsche vaderland, die zich ook van onzen broeder hadden bemeesterd, en bij het aanrukken in België der Duitsche legerscharen, kon hij aan de verzoeking niet wederstaan zich ook, naar het voorbeeld der andere Duitsche jongelingen, als vrijwilliger aan te bieden; hij toog met de Duitsche troepen naar Frankrijk, woonde eenige veldslagen bij, en nadat Napoleon afstand van den troon had gedaan en dat de oorlog geëindigd scheen, werden de vrijwilligers met een herinneringskruis naar huis gezonden. Mijn broeder kwam naar België terug; later werd hij officier bij het Nederlandsche leger en vertrok omstreeks 1820 naar Java, werd commandant bij het een en ander fort, in den lande opgericht om de Javanen in bedwang te houden, en sneuvelde eindelijk te Djoudja, bij Djokjokarta, geloof ik. Na het innemen van Lier, kwam het geheele legerkorps van den generaal von Bortel binnen de stad; het werd opgevolgd door verschillende andere troepen der vereenigde mogendheden, die naar Frankrijk togen, een gedeelte volk nalatende, om Antwerpen in te sluiten, dat door generaal Carnot verdedigd werd. Zooals men weet, was het slechts na de overgave van Parijs en den afstand van Napoleon, dat Carnot Antwerpen overgaf. De Pruisische generaal Bülow kwam op 6 Februari 1814 met zijn hoofdkwartier te Lier aan. Het was samen | |
[pagina 54]
| |
gesteld uit een groot aantal prinsen en andere hooge personages Onder hen bevonden zich de hertog van Saksen-Weimar, de prins van Pruisen, die later de zoo beroemde eerste Duitsche keizer is geworden, en prins Frederik van Oranje, tweede zoon van den aanstaanden koning der Nederlanden. Mijn vader gelastte zich, die hooge gasten bij hunne intrede in Lier. te verwelkomen en hun geluk te wenschen over hunne herhaalde zegepralen en, zich tot prins Frederik van Oranje wendende, drukte hij hem den wensch uit, dat België eens met Holland onder het huis van Oranje zou vereenigd worden. Verschillende Liersche burgers, die rondom mijnen vader geschaard waren, droegen oranjelinten op hunne borst en het stedelijk muziek liet het oude Wilhelmus van Nassouwen hooren, dat door mijnen vader aan den muziekmeester was voorgezongen geworden en door hem op muziek was gesteld. - Misschien had dit alzoo geïmproviseerd muziekstuk weinig musicale waarde, maar, zooals het was, werd het geestdriftig toegejuicht; en later herinnerde koning Willem aan eene Liersche Deputatie, dat het te Lier was, dat, onder het spelen van het Wilhelmuslied, het eerst de wensch werd uitgedrukt der vereeniging van België met Holland. Eenige weken later hadden de geallieerden Frankrijk overwonnen. Napoleon werd gevangen genomen en hij deed afstand van den troon. De vereenigde mogendheden besloten, den wereldoverwinnaar van weleer naar het eiland Elba te doen inschepen en hem aldaar onder de waakzaamheid van Engeland te plaatsen. | |
[pagina 55]
| |
Dit gebeurde ook zoo. Men dacht, dat hierdoor met Napoleon was afgerekend en dat men zich niet verder meer met hem zou te bekommeren hebben. Tijdens den gealliëerden-tijd had onze burgerij zeer veel te lijden. De militaire logementen hadden haar schier uitgeput: Kozakken, Pruisen, Beierschen, Hannoveranen, Saksen, Russen en andere Noorderlingen hadden onze stad bezocht, waren bij de burgers ingekwartierd geworden en hadden hen letterlijk opgegeten, Snaps dronken zij met volle bekers, op zwijnenvleesch waren zij uitermate verlekkerd, en sommigen, als zij zich met snaps en met lekker zwijnenvleesch goed verzadigd hadden, vonden niet beter dan onze landlieden een pak priegel toe te dienen, waarop dezen in het geheel niet verlekkerd waren. Als de Pruisen in Lier bezetting hielden, was ik ooggetuige van eene sommaire strafuitvoering. Op eenen Zondag morgen was ik op de Markt en ik zag een klein detachement Pruisische soldaten verschijnen met eenen struischen kerel in burgerkleeding in hun midden. Voor het stadhuis hielden zij stil en zij namen den burgerman bij den arm, terwijl een der militairen een rieten stokje voor den dag haalde. Op een gegeven toeken, begon hij den vent onbarmhartig te priegelen. Op de eerste slagen met het rietenstokje, dat hem telkens het lijf omsingelde, liet de lijder een akelig geschreeuw hooren, viel op de knieën en bad herhaaldelijk om genade, doch te vergeefs! Onder het aanhoudend kermen, schreeuwen en huilen bleven de slagen aanhouden, totdat de vijf-en-twintigste slag een einde aan de straf | |
[pagina 56]
| |
maakte. Onder de laatste slagen was de lijder, van pijn ineengekrompen, stuiptrekkend als ontzield op den grond gevallen, en dan verwijderde zich koudweg het klein detachement zonder zich nog verder om hem te bekommeren. Wat hij misdaan had, wist niemand: de eenen zegden dat het een geëngageerde was, die, na het gewoon handgeld ontvangen te hebben, het hazenpad gekozen had; een andere dacht, dat hij gestolen, en een derde dat hij eenen Pruis mishandeld had; maar niemand wist met zekerheid te zeggen wat hij eigenlijk misdreven had; alleenlijk had men bij zijn gekerm en gehuil gehoord, dat hij een Vlaming was. Na eenigen tijd op den grond uitgestrekt gelegen te hebben, kwam de gestrafte eindelijk tot bezinning wederom; hij rechtte zich op, en zoodra hij van zijne beenen kon beschikken, pakte hij zich weg en verliet de stad zonder aan iemand zijn adres te laten. De Engelsche troepen, die wij ook eens in kwartier kregen, gingen geheel anders te werk dan de Pruisen en de andere Noorderlingen; deze kwamen met Engelsch geld voor den dag en brachten doorgaans hunnen voorraad mede. Wij hadden eenen Engelschen officier te logeeren gekregen en deze bood zich zeer hoffelijk en beleefd voor den heer van den huize aan, begon zich te verontschuldigen over den last, dien hij hem ging aandoen, en eindigde met hem zeer beleefdelijk te vragen, of hij eene kamer om de keuken te doen, een salon om te dineeren en twee a drie bovenkamers voor hem en zijne bedienden te zijner beschikking kon stellen; dat hij hem overigens met niets anders zou lastig vallen. Gelukkig bewoonden wij eene ruime woning en de heer | |
[pagina 57]
| |
van den huize antwoordde, dat dit alles te zijner beschikking kon gesteld worden. De officier boog zeer hoffelijk, reikte mijnen vader de hand toe en gaf zijne bevelen aan eenen zijner onderhoorigen. Tot onze groote verwondering zagen wij dadelijk eenen welgevulden wagen onze poort binnengereden komen; in dien wagen stak van alles: keukengerief, kiekens, duiven, schapen-, kalfs- en ossenvleesch en andere mondbehoeften, vleeschhouwerswerktuigen, kisten met handdoeken, lijnwaad, ammelakens, servetten, messen en vorken, lepels, fourchetten, porselein en zilverwerk, kristallen vazen, roemers en glazen, enz enz., en onder aan den wagen hingen een aantal gevulde tonnen. Dit alles stond onder het commando van eenen dikken Engelschen kok, die dadelijk bezit nam van de kamer te zijner beschikking gesteld, en die onmiddellijk tot keuken inrichtte. Denzelfden avond kon de officier nog in zijn salon het middagmaal nemen en 's anderendaags was het feest bij hem. Bij dit feest en bij de volgende noodigde hij telkens den heer van den huize uit; doch deze nam slechts eene enkele maal die uitnoodiging aan en dan kon hij zich een denkbeeld vormen van de pracht en rijkdom, door eenen eenvoudigen Engelschen officier ton toon gespreid bij een feest, zijnen kameraden aangeboden; hij kon het schitterend zilverwerk, het rijke porselein, het blinkende kristal, de damasten tafellakens en servetten bewonderen, die de tafel versierden, alsmede het decorum waarmede de bediening gebeurde door een troep van knechten in prachtige livreien gekleed; en wat hij nog moest | |
[pagina 58]
| |
bewonderen, waren de betamelijke, keurvolle, ernstige gesprekken, welke tusschen de tafelgenooten gewisseld werden. Op het einde van het eetmaal stond de gastheer recht en droeg een heildronk voor aan den koning van Engeland, hetwelk met geestdrift, maar vooral met decorum toegejuicht werd. Het officiëele van het feestmaal was geëindigd, de heer van den huize verliet de zaal en het overige van het feest werd door de Engelschen alleen en onder hen alleen gevierd. Maar dan waren de verfijnde gentlemen verdwenen en van al die zoo welopgevoede aristocratische heerkens bleven er niets meer dan ware zwijnen, ja, zwijnen in den gemeensten zin van het woord: allen zonder onderscheiding dronken zich zoo onbarmhartig zat, dat zij geene beenen meer konden maken; eenige vielen van hunne stoelen, anderen gingen op den grond hunnen roes verslapen en allen, wij herhalen het, geleken alsdan eerder aan vuile zwijnen dan aan beschaafde menschen. En des anderendaags bleef bij deze zoo bedronken gasten van den vorigen dag geen spoor meer over van hunne slemperijen. Zij verschenen wederom als echte gentlemen, net gekleed, zorgvuldig uitgedost en correct in hunne houdingen, vol eerbied en ontzag jegens hunne neerderen, doordrongen van het gevoel hunner waardigheid jegens minderen. Milddadig buitenmate waren ook de Engelsche soldaten. Regelmatig werden de overblijfsels van de middagmalen van onzen logé aan den arme uitgedeeld en | |
[pagina 59]
| |
tusschen die overblijfsels bevonden zich dikwijls gansche niet aangeraakte stukken vleesch of visch, die de kok niet lekker genoeg had vervaardigd om den eetlust der dischgenooten op te wekken. Bij zijn vertrek deed het lordschap (want onze Engelsche officier hoorde tot de hooge Engelsche aristocratie) den heer en de vrouw van den huize aanzoeken, hem wel te willen ontvangen; hij verscheen voor hen prachtig aangekleed en hoffelijk en eerbiedig kwam hij hen nogmaals verschooning vragen voor den last, dien hij hun had aangedaan, en hij bood hun een visitekaartje aan, gedeeltelijk in het Engelsch volgeschreven, tevens de hoop uitdrukkende hen eens in Engeland te mogen wederzien. In geval van afwezigheid, zouden de zijnen en zijne bedienden zich ten plichte gerekend hebben, te hunner beschikking te zijn. En hiermede nam ons lordschap afscheid van mijne ouders onder het geven van eenen gevoeligen handdruk. Later hebben zij hem nimmer wederom gezien; alleenlijk vernamen zij, dat onze officier, bij het leger van Wellington ingelijfd, te Waterloo den heldendood onderging; doch hierover hebben zij nimmer eene stellige verzekering kunnen inwinnen. Na de Engelsche inkwartieringen hadden wij te Lier schier geene andere inkwartieringen van vreemde troepen meer; maar wij kregen alsdan inlandsche troepen van het onlangs gevormde Nederlandsche leger in garnizoen, die in de kazernen gingen logeeren. Onder dezen bevond zich eerst een detachement voetvolk en een regiment huzaren. Een plaatscommandant stond aan het hoofd van dit kleine garnizoen, | |
[pagina 60]
| |
had eene jonge familie en heette Knoop. Zijne kinderen gingen met ons ter school en zijn zoon werd mijn beste schoolkameraad. Het was de in Holland later zoo bekende generaal Knoop, die als schrijver in zijn land eene zekere vermaardheid heeft bekomen. Hij nam met den Belgischen generaal Renard later de verdediging van het Nederlandsche leger, dat onder den prins van Oranje te Quatrebras, te Ligny en te Waterloo de Franschen had bevochten en door eenen Engelschen publicist ten onrechte beschuldigd werd, zijnen plicht te kort gebleven te zijn. Beide generalen, zoo de Belgische als de Hollandsche, wederlegden meesterlijk de gezegden van den Engelschen lasteraar en hielden gezamenlijk de eer en den roem staande, door onze respectieve landgenooten op die eerevelden verworven. In België hebben wij den generaal Renard voor zijne verdediging met eenen eeredegen vereerd en de Hollanders zullen ook in Holland den generaal Knoop voor zijn geschrift eene welverdiende hulde betoond hebben. Generaal Renard is overleden, doch generaal Knoop leeft nog en hij blijft nog altijd voortschrijven. Bij de vijf-en-zeventigste verjaring van de overwinning bij Waterloo heeft hij nog eene brochuur uitgegeven, die gewichtige gebeurtenis herinnerende. Ik ben weleens in Holland de familie Knoop gaan bezoeken; den generaal Knoop zelven ontmoette ik voor den laatsten keer te Maastricht, op de begrafenis van mijnen schoonbroeder Schreuder. | |
[pagina 61]
| |
** *
Schier al onze landgenooten juichten geestdriftig den val van Napoleon en het vertrek der Franschen uit België toe. Sedert den tweeden inval der Franschen in ons land hadden zij het als een veroverd wingewest behandeld. De Republiek had ons eerst hare knevelarijen, hare onderdrukkingen, hare uitplunderingen doen ondergaan. Bij de aankomst aan het roer van Napoleon was eenieders oog op dezen gevestigd en eenieders hoop naar dezen gericht: hij zou voor ons den ondraaglijken toestand doen eindigen; hij zou de inwendige rust, de openbare orde, de gelijkheid voor allen herstellen en den godsdienst weder doen bloeien. En wezenlijk onder het Consulaat en in de eerste tijden van het Keizerrijk scheen die schoone toekomst zich te zullen verwezenlijken. Maar men had zich te vroeg verheugd; men moest eerlang ondervinden, dat het geluk van het menschdom, het welzijn der volkeren weinig aan het hart van den grooten Napoleon zouden liggen, maar dat integendeel zijn eigen krijgsroem, zijn geest van overheersching en oppermacht, zijne plannen van wereldbeheersching voortaan zijne bijzonderste, ja schier zijne uitsluitende drijfveeren zouden uitmaken; ook gedurende zijne gansche heerschappij waren het slechts oorlogen die op oorlogen volgden, oorlogen met alle landen, oorlogen met alle mogendheden, in welke de jongelingschap, en vooral de Belgische jongelingschap, slechts voor kanon | |
[pagina 62]
| |
nenvleesch moest dienen. Op het einde van het Fransch keizerrijk was er schier geene enkele familie in België, welke niet een of meer harer leden te betreuren had. En in het inwendige landbestuur van het Fransche keizerrijk heerschte overal eene onverdraaglijke dwingelandij; een enkel man moest alles overheerschen, zijn wil en willekeur alleen moesten zich overal en in alles doen gevoelen; wet; wettelijkheid, gerecht en gerechtigheid, daarover bekommerde hij zich niet. In onze landstreken werd een burgemeester, die door het gerecht was vrij gesproken, op bevel van Napoleon aan wien die uitspraak van het gerecht niet beviel, wederom in hechtenis genomen en hij moest zijn leven in de gevangenis eindigen. De keizerlijke politie, die zich de tijdgenooten met zooveel schrik herinnerden, de keizerlijke politie... O, die was ondraaglijk en angstverwekkend; want zij wist zoo wel de machtigen als de nederigsten van het groote rijk te bereiken en te treffen. De bespieding was algemeen en de municipale magistraten zelven waren tot officiëele verklikkers verlaagd; maandelijks moesten zij verslagen inleveren over den openbaren geest en voornamelijk de personen aanduiden, die als verdacht konden worden beschouwd; verders bestond de grootste bezigheid dier municipale magistraten in het opmaken van concriptielijsten, in het opzoeken van refractairen en het aanduiden van de ouders en bloedverwanten dier laatsten, die, zooals men weet, met gevangenisstraffen voor hunne zich schuilhoudende kinderen of andere verwanten moesten boeten. Een onvoorzichtig woord had dadelijk onder het | |
[pagina 63]
| |
Keizerrijk eene aanhouding ten gevolge; een verschil van denkwijze met de denkwijze der overheerschers stelde aan onnoemelijke kwellingen bloot. Een inwoner van Lier (zooals Antoon Bergmann in zijne geschiedenis van Lier verhaalt), die zich toegelaten had aan de superioriteit van den Franschen krijgsman op dengenen van andere natiën te twijfelen, werd hiervoor onder de waakzaamheid der politie gesteld en wekelijks moest hij zich met het bezoek der gendarmerie getroosten, die hij dan ook altijd deftig tracteerde om van verdere plagerijen ontslagen te zijn. Maar dit was niet alles. Een gebrek aan hulde voor de Fransche helden, van geestdrift voor de Fransche overwinningen werd als eene strafbare wandaad aangezien. Dit moest eens een Antwerpenaar ondervinden, die in Lier vele nationale goederen had aangekocht en daardoor een groot gedeelte zijns levens in Lier doorbracht. Hij heette Otto en was geenszins vijandig aan het Fransche bestuur, maar hij was een scepticus in den vollen zin van het woord. En wanneer hij 's avonds in zijne gezelschappen altijd en eeuwig over de Fransche helden hoorde pochen en de Fransche overwinningen hoorde ophemelen, liet hij zich soms wel toe er bij vorm van besluit bij te voegen: als het maar waar is. Dit wanluidend gezegde, dat zich misschien te dikwijls herhaalde, kwam aan de ooren van de Prefectuur en Otto werd te Antwerpen ontboden, om rekenschap te geven van die antipatriotieke uitroepen. Otto verontschuldigde zich zoo goed hij kon, maar te vergeefs; hij werd naar huis teruggezonden met | |
[pagina 64]
| |
eene strenge berisping en geduchtige aanbeveling zich voortaan te onthouden van dergelijke oproerige aanmerkingen; zoo niet! voegde de vertegenwoordiger van den prefect er bij, zoo niet.... en hij richtte den vinger bedreigend naar Otto toe. Zoo niet!... en dit zoo niet was van aard grootere vrees in te boezemen dan eene bepaalde strafbedreiging, want ieder wist dat het keizerlijk bestuur meer dan een middel aan de hand had, om zich van degenen te ontmaken, die in zijnen weg stonden. Otto keerde mistroostig naar Lier wederom en sindsdien zweeg hij als een visch; de dagbladen mochten met de onwaarschijnlijkste heldendaden en zegepralen voor den dag komen en de Fransche koppen mochten 's avonds over de Fransche gloires en victoires komen pochen: Otto zweeg en hij bleef zwijgen. Dit aanhoudend zwijgen moest ten laatste opzien baren; doch men kwam te weet, dat Otto op de prefectuur was moeten verschijnen en dat hem daar het zwijgen was opgelegd geworden. Eenige plaaggeesten namen van die gelegenheid gebruik om Otto wat voor den gek te houden en, dagelijks met de bulletijns de la grande armée en de meest opgeblazen Fransche dagbladen in de hand, konden zij niet luid genoeg al de Fransche heldendaden en triomfen ophemelen en zich dan uitdagend naar Otto wendend: ‘Welnu, Otto, wat denkt gij daarvan?’ En die vraag werd herhaaldelijk aan den armen Otto toegestuurd. Maar Otto liet zich niet onthutsen; hij zweeg en hij bleef zwijgen. En dan verspreidden zijne plaaggeesten het gerucht, | |
[pagina 65]
| |
dat Otto, als hij 's avonds te bed ging, in plaats van zijn avondgebed te lezen, zich enkel bezighield met de in den dag verkropte ‘als het maar waar is’ te herkauwen en uit te braken. Doch ook die plagerij liet Otto onverschillig; hij zweeg en hij bleef zwijgen. En hij zweeg zoolang, totdat andere tijden hem toelieten zijn hart op te halen en zijne geliefkoosde spreuk als het maar waar is wederom te laten hooren. Weinigen der tegenwoordige tijdgenooten hebben Otto gekend; de meesten weten zelfs niet, dat er een Otto bestaan heeft. Maar vertel eens, 't zij in Antwerpen, 't zij in Lier, de eene of andere onwaarschijnlijke kwakkel, die men met de handen pakken kan, en de eerste de beste Sinjoor of de eerste de beste Lierenaar zal u dadelijk spottend toeroepen: Als het maar waar is, zei Otto. Otto is dood, verdwenen, vergeten, maar zijne geliefkoosde spreuk, die hem, in den Franschen tijd, zooveel leed berokkende, is in onze landstreken een spreekwoord geworden en zal als een spreekwoord voor onze naneven bewaard blijven; bij de minste onwaarschijnlijke geschiedenis, die men hun zal willen op de mouw speten, zullen zij u altijd spottend toeroepen: Als het maar waar is, zei Otto!
** *
Het groote doel van het Fransch bestuur was en moest zijn de volken, die het aan zijn juk onderworpen had, te verfranschen, hunne te voren bestaande nationaliteit, zeden en gebruiken te doen vergeten, en het | |
[pagina 66]
| |
vernietigen van de volkstaal in Vlaamsch België moest dus ook een voorwerp der pogingen uitmaken van het landbeheer. Onder de Fransche Republiek werd het Vlaamsch uit alle besturen gebannen en uitgesloten, de Vlamingen moesten zich maar behelpen zooals zij konden; maar onder Keizer Napoleon ging men verder: algemeen verbod werd gedaan niets anders meer dan de Fransche taal te gebruiken in alle hoegenaamde akten, plakbrieven, aankondigingen, dagbladen, ja zelfs in het uitgeven en herdrukken van Vlaamsche werken en schriften. Desniettemin bleef het eigenlijke volk het Vlaamsch gebruiken, Vlaamsche tooneelstukken spelen, zelfs Vlaamsche prijskampen uitschrijven en, niettegenstaande de dagelijksche onvermijdelijke aanraking met Fransche ambtenaren, bleef het uitsluitend Vlaamsch spreken en wilde het zelfs het Fransch niet verstaan. Aan verfranschen onzer Vlaamsche bevolking was niet te denken: er was en er bleef een onoverwinnelijke afkeer tusschen den Vlaming en den Franschman heerschen. Die stoefers, zegden onze Vlaamsche landgenooten, die stoefers, het is altijd van chez nous dat zij spreken, niets is er goed bij ons in hunne oogen; en men mocht bij het einde van het Fransch regiem vaststellen, dat de verfransching en het Franschspreken in België bij het eigenlijke volk geen stap was vooruitgegaan; het eenige Fransch, dat de kleine burger onthield, was om den Franschman aan te duiden, dat hij geen Fransch verstond of kon spreken: Moi pas parler français, of iets dergelijks. | |
[pagina 67]
| |
Bij de hoogere klassen was het natuurlijk de bon ton geworden het Fransch te spreken. Maar buiten dat heeft het Fransch regiem, hetwelk op ons land sedert het laatst der vorige eeuw tot in 1814 drukte, onwederstaanbaar bewezen, dat er tusschen Vlaming en Franschman noch ineensmelting noch verbroedering mogelijk is.
** *
Keizer Napoleon had overal in zijn uitgestrekt keizerrijk de individuëele onafhankelijkheid vernietigd; hij moest ook noodzakelijk de hand leggen op de onafhankelijkheid der gemeenten. Dit gebeurde vooral in de laatste tijden van het Fransch bestuur. De gemeenten, en wel bijzonder de Vlaamsche gemeenten, bezaten meestal eigendommen, waarvan de inkomsten hun eene zekere onafhankelijkheid verschaften; dit mocht niet blijven bestaan; eene wet van 20 Maart 1813 sloeg al de eigendommen der gemeenten aan, deed dezelve openbaar verkoopen en besloot dat de opbrengst dier verkoopingen in de amortisatiekas zou gestort en voor de behoeften van den Staat gebruikt worden; de eerste en grootste behoefte van den Staat was in dien tijd het dekken der oorlogskosten, en de opbrengst van de verkochte gemeentegoederen werd door den oorlog tegen Rusland ingezwolgen. Napoleon was onbetwistbaar het grootste genie zijner eeuw, de grootste krijgsheld der moderne tijden, en Frankrijk bereikte onder hem het toppunt zijner grootheid. Maar de natiën, die door Frankrijk veroverd werden, | |
[pagina 68]
| |
mochten in Napoleon slechts eenen onverbiddelijken volksonderdrukker, eenen wreeden dwingeland vinden, die de kern huhner bevolkingen op de slagvelden deed vermoorden,; en daarom ook liet Napoleon bij deze laatsten slechts gevoelens van haat en vervloeking na, en in die gevoelens deelden onze landgenooten ruimschoots mede: slechts veteranen en oude militairen, die onder Napoleon gediend hadden, bleven hem als eene godheid liefhebben en vereeren.
* * *
Na den val van Napoleon hielden zich de vereenigde mogendheden, die hem overwonnen hadden, bezig met over het lot der volken te beschikken en eene nieuwe kaart voor Europa op te stellen. Lodewijk de Achttiende werd als koning van Frankrijk aangeduid en de Bourbons keerden naar Frankrijk wederom. België werd met Holland vereenigd, om het koninkrijk der Nederlanden uit te maken. Prins Willem van Oranje werd als grondwettelijke koning der Nederlanden uitgeroepen, in het begin van 1815, nadat hij reeds, sedert 30 Mei 1814, als souvereine vorst over onze landstreken had geregeerd. Ik denk hier, bij die gelegenheid, twee Fransche liedjes te moeten overschrijven, die in dien tijd te Brussel gezongen werden en die als het ware de twee uiteenloopende gedachten wedergeven, die alsdan in het land heerschten. Het eerste luidde als volgt: | |
[pagina 69]
| |
Ils sont passés, o ma patrie,
Ces jours de deuil et de douleur;
Les héros de la Batavie
Sont devenus nos protecteurs;
Nassau, tes vertus paternelles
Nous font chérir ta douce loi;
Jurons, jurons d'être fidèles:
Vive le Roi, vive le Roi!
Het tweede zong: Oui, je suis Belge, moi,
Je m'en glorifie;
Je suis fier de ma foi,
Du nom de ma patrie.
Je ne suis pas Néerlandais
Et je ne veux pas l'être.
Nauwelijks was Willem van Oranje als koning uitgeroepen en gekroond, toen het gerucht zich verspreidde, dat Napoleon het eiland Elba had verlaten en in Frankrijk was aangeland. Dit gerucht bevestigde zich en beurtelings vernam men dat de Fransche troepen, door Lodewijk den Achttiende gezonden om Napoleon te bevechten, tot hunnen ouden keizer waren overgeloopen; en geheel Frankrijk stond eerlang onder zijn gebied. Langs hunnen kant herwapenden zich de bondgenooten en zij zonden hunne legerscharen naar België; wederom trokken verschillende troepen door Lier, onder andere het legertje van Brunswijk met zijnen regeerenden hertog aan het hoofd. Men wees ons dien vorst; hij was zeer eenvoudig gekleed en zag er eenigszins mistroostig uit. Had hij misschien het voorgevoel van het droevig lot, dat hem was voorbereid in de pleinen van Fleurus en Quatrebras, alwaar, zooals men weet, hij den heldendood te gemoet ging? | |
[pagina 70]
| |
De dag van 15 Juni was een prachtige zomerdag; de warme zon lokte tot eene wandeling uit; wij ook gingen wandelen, wanneer wij eensklaps in de verte een gedommel hoorden, dat aan een naderend onweder geleek. Doch onze knecht, Jan Vanden Ende geheeten, die gedurende een tiental jaren in de Fransche legers gediend had, en onlangs als krijgsgevangen uit Siberië was wedergekeerd, schudde zeer bedenkelijk het hoofd. ‘Neen,’ zegde hij, ‘neen, het is geen onweder; het is het geschut van aangevangene gevechten.’ Hij luisterde verder aandachtig, en bevestigde, dat er slag op verschillende punten werd geleverd. ‘Er moet,’ voegde hij er later bij, ‘een legerkorps op de vlucht gedreven zijn, want ik hoor de kanonnen niet meer, die van dien kant daar zoo even ronkten,’ en de oude soldaat stak zijnen wijsvinger uit naar het gedeelte van den gezichteinder dat hij bedoelde. Misschien viel op het oogenblik, dat wij spraken de ongelukkige hertog van Brunswijk, dien wij eenige dagen te voren nog zoo levensvol aan het hoofd van zijn leger onze stad hadden zien doortrekken. Eene algemeene onrust en vrees bemachtigden zich dadelijk van de bevolking en gedurende drie volle dagen hoorden wij van tijd tot tijd het sombere gedommel van het grof geschut; en het was of het sombere weder, met de zich afwisselende regenvlagen, de treurigheid dier angstvolle dagen wilde komen vermeerderen. Altijd bleef men zonder tijding over den uitslag der | |
[pagina 71]
| |
gevechten; slechts, volgens overgekomene geruchten, schenen op 15, 16, 17 en 18 Juni de kansen geheel ten voordeele der Franschen uitgevallen te zijn. In den morgen van den 18den Juni kregen wij in onze familie eene tijding, die ons schier wanhopig maakte. Een Nassauwer officier was met zijnen oppasser bij ons aangekomen en hij vertelde ons, dat de jongste broeder mijns vaders, Emiel Bergmann, bij Quatrebras gesneuveld was; hij had hem van zijn paard zien vallen; de vluchteling was officier bij het vrijwilligerskorps door mijnen oom in Dillenburg opgericht en hij was, volgens de bevelen van zijnen commandant, aan zijnen broeder te Lier zijne koffers en valiezen komen brengen. Verder verhaalde hij ons, dat de legers der verbonden mogendheden verslagen en door de Franschen op de vlucht gedreven waren, en de vluchtelingen van allen aard, die in den morgen van den 18den Juni te Lier kwamen aanstroomen, bevestigden maar al te wel de tijdingen ons door den Nassauwer officier aangebracht. Doch de Nassauwer officier had zich bedrogen; noch de eene noch de andere der door hem aangebrachte tijdingen was waar. Onze oom leefde nog, slechts zijn paard werd onder hem dood geschoten; en in den nacht van 18 tot 19 Juni ontvingen wij het bericht, dat bij Waterloo de legers der bondgenooten eene beslissende overwinning hadden behaald en dat Napoleon op de vlucht was. Die beide tijdingen werden in onze familie met de grootste vreugde begroet en het was voor den eersten keer van zijn leven, dat de held dezer vertelling de kracht van den wijn mocht gevoelen. | |
[pagina 72]
| |
Wederom werden de mogendheden geroepen om over het lot van Napoleon uitspraak te doen. En op de vraag wat men met Napoleon zoude doen, had de woeste Blücher dadelijk een afdoende en radikaal antwoord gevonden: ‘Men schiete den bloedhond, den beul der menschen voor den kop; ja, voor den kop, eerder zal men in de wereld rust noch vrede vinden.’ Zelfs liep in dien tijd het gerucht, dat Blücher in het geheim aan zijne onderhoorige krijgsoversten het bevel had gegeven Napoleon te fusilleeren, ingeval hij in hun handen viel. Zulks gebeurde niet; Wellington deed aan zijnen Pruisischen collega voelen, dat het niet aan hen, generaals, maar aan de vereenigde mogendheden toebehoorde, over het lot van den overwonnen keizer te beslissen. Deze gaven bevel hem naar het eiland Ste Helena te doen vervoeren, en het was op die eenzame reusachtige steenrots, dat de reusachtige odyssea van den wereldbeheerscher van weleer moest eindigen, Napoleon, men weet het, stierf op Ste Helena den 5 Mei 1821. |
|