| |
II.
De Boerenopstand. - Mijn vader.
De jaren 1798 en 1799 staan met bloedige letters in de gedenkschriften onzer landstreken geboekt.
Het waren de jaren van den boerenopstand.
Door eenigen werd die opstand als eene roemrijke, heldhaftige episode opgehemeld; door anderen werd hij geschandvlekt als eene dwaze streek, die niet dan onnoodige opofferingen van menschenlevens, baldadige aanslagen, plunderingen, verwoestingen, brandstichtingen, vernielingen moest veroorzaken.
En dit alles zonder doelwit, zonder hoop eenen hoegenaamden nuttigen uitslag te bekomen; want de Fransche Republiek, die de heldhaftige Vendée tot onderwerping had gedwongen, moest onvermijdelijk
| |
| |
gelijk halen op een handvol dweepzuchtige boeren onzer landstreken; en dit was ook het geval. In minder dan drie maanden (October 1798 tot Januari 1799) was de opstand gedempt en hij kostte aan het land de verwoesting en gedeeltelijke afbranding van twee steden en verschillende volkrijke dorpen, onder andere Herenthals, Hasselt en Gheel, den ondergang van zoo vele familiën en eenige honderde menschenlevens, zonder de wraakneming der overwinnaars op zoo vele onzer landgenooten mede te rekenen, die geen deel aan den opstand hadden genomen en de knevelarijen en afpersingen, militaire executiën, waarmede de Fransche generaals zich op onze landgenooten wroken.
Onnoodige heldendaden en ongelukkige helden zijn onwedersprekelijk in dien ongelukkigen strijd voorgekomen, bijzonder in Limburg en in de Kempen; maar in Lier en zijne omstreken hebben wij aan die boerenkrijgers niets anders dan baldadige kerels, moedwillige verwoesters en onverzaadbare plunderaars ontmoet, waarvan een groot gedeelte bijzonder tot doel schenen te hebben, hunnen boerenstiel en arbeid tijdelijk te verlaten, om in de stad bij de burgers in den kost te gaan liggen en hen af te stroopen.
Ook bij onze Liersche tijdgenooten van alsdan was en bleef de boerenkrijg slechts onder den naam van Brigansen tijd bekend en de boerenstrijders bleven den naam van Brigansen houden.
De boerenopstand was, zooals men weet, het onmiddellijk gevolg van de militaire conscriptie, waarbij de Belgische jongelingen opgeroepen werden, om zelfs in den vreemde hun leven op te offeren ter verdediging der gehate Fransche Republiek.
| |
| |
Doch menigvuldige andere oorzaken hadden den opstand voorafgegaan en voorbereid en wel namelijk de onmeedoogende priestervervolgingen en vooral de wetten op de eerediensten.
Op 12 October 1798 brak de opstand los in het dorpje Overmeire en hij breidde zich vervolgens tot geheel het land van Waas, een gedeelte van Brabant, Limburg en de Kempen uit; die landstreken stonden voor het einde van October te vuur en te zwaard. Het dorp Duffel werd in onze omstreken het vereenigingspunt der opstandelingen. Op 21 October maakten de boeren zich van de stad Lier meester en dadelijk trokken zij naar het Stadhuis, sloegen er de vensters van uit, verbrijzelden de stoelen en tafels en braken de prachtige Venetiaansche spiegels, die de raadzaal versierden, aan stukken. Vervolgens vielen zij op het stadsarchief, verscheurden er verschillende oude oorkonden en rentebrieven en legden op de raadzaal een vuur aan waar zij al die papieren verbrandden.
Eindelijk werden de met ijzeren staven bekleede deuren der kamer, waarin de registers van den ouden burgerlijken stand bewaard werden, opengebroken en verschillende belangrijke akten werden vernietigd; menig overgebleven register draagt nog heden de sporen van de sabelhouwen der woeste plunderaars. Slechts die laatste vernieling kon voor hen een doel hebben, terwijl de andere alleenlijk onnoodige en moedwillige baldadigheden uitmaakten; met die laatste vernieling namelijk wilden zij de bewijzen doen verdwijnen, die tot de bestatiging konden leiden van den ouderdom der aan de militaire conscriptie onderworpen jongelingen; doch
| |
| |
de dwazen wisten niet, dat ten gevolge van het Keizerlijk decreet van 10 Mei 1756, de dubbels der vernietigde registers op den raad der provinciën nedergelegd waren en dat dus ook die laatste vernieling zonder doel was.
Maar wat voor hen bijzonder aantrekkelijk moest zijn, was het lichten der stadskas en het uitplunderen van het Stadhuis; het was met die heldendaad dat zij hun bezoek eindigden.
Tegen den avond van 21 October verlieten zij de stad, en dan wilden ook eenigen van het grauw hunne beurt hebben: zij wilden ook eens, evenals de boeren, zich met eenige baldadigheden vermaken; zij kapten den vrijheidsboom af, sloegen alles in een vreugdevuurken, rondom hetwelk zij aan het dansen vielen.
Maar hierbij bleef het niet. Zij gingen tot verwoestingen en plunderingen over bij de Fransche beambten en vervolgens werden ook andere burgers, die als Franschgezinden bekend stonden, ernstig met plundering bedreigd.
In tegenwoordigheid dier baldadigheden vereenigden zich eenige burgers op het raadhuis en er werd besloten eene burgerwacht op te richten, welke, vreemd aan alle politiek, zich uitsluitend zou bezig houden met de personen en eigendommen te beschermen.
Die burgerwacht kwam nog denzelfden avond tot stand en werd gesteld onder het bevel van eenige deftige burgers, waaronder mijn vader zich bevond; alle gevaar van persoonlijke aanrandingen en plunderingen van wege het grauw der stad was hierdoor afgeweerd.
Doch hiermede was de stad niet beschut tegen de
| |
| |
aanvallen van den buiten. Sinds 21 October was het een ebbe en vloed van gewapende boeren, die de stad dagelijks kwamen bezoeken en rantsoeneren en op de kosten onzer stedelingen kwamen smeren, smullen en slempen. Op den avond van 22 October drongen ongeveer 400 man van omliggende dorpen de stad binnen; zij verlieten wederom 's anderendaags de stad, na zich behoorlijk met Kavis gelaafd en met brood, vleesch, spek en kaas gespijsd te hebben, ten koste der inwoners, wel te verstaan.
Eindelijk verscheen op 24 October 1798 te Lier het hoofdkwartier der opstandelingen, ongeveer 800 man bevattende.
Een jongeling van 20 a 25 jaar, Eelen genaamd, zoon van eenen doctor van Scherpenheuvel, stond aan het hoofd der bende; hij zat te paard en was vergezeld van eenen monnik, die nevens hem op een uitgemergeld paard gezeten, zijnen adjudant moest verbeelden. Deze zag er zeer vervaarlijk uit; hij had in de eene hand een kruisbeeld en in de andere hand eenen langen cavaleriesabel.
De boerenkrijgslieden, die hen volgden, droegen op hunnen hoed een papier met een kruis, waaronder de woorden In hoc signo vinces te lezen waren. Dit papier was volgens hun zeggen gewijd en zou voldoende zijn om hen tegen het geschut en de wapens der Franschen te beschutten.
De onnoozelaars moesten eerlang ondervinden, hoe schandelijk men hen bedrogen had.
Mijn vader begaf zich dadelijk bij den jongen overste der opstandelingen, maakte hem met zijne hoedanigheid
| |
| |
van dienstdoenden bevelhebber der Burgerwacht bekend en bezwoer hem de stad aan geene nuttelooze onheilen bloot te stellen; hij deed vervolgens al wat in zijne macht was, om hem te doen besluiten de stad te verlaten.
In zijne geschiedenis van Lier geeft Anton Bergmann de gesprekken, die tusschen zijnen grootvader en den overste der opstandelingen gewisseld werden, en die bijzonder bijdroegen om laatstgemelden de stad te doen ontruimen.
Dit vertrek mocht als een waar geluk voor Lier beschouwd worden. Eenige dagen later, 30 October, konden onze stedelingen van de wallen der stad de schrikkelijke vlammen zien, die het naburig Herenthals verslonden; in dit stadje waren de opstandelingen ingedrongen en hadden uit de woningen op de Franschen vuur gegeven. Deze aarzelden geen oogenblik het stadje in brand te schieten en een groot gedeelte van hetzelve moest de prooi der vlammen worden: het was op bevel van generaal Du Ruth, dat dit vernielingswerk werd aangericht.
De Franschen, die in Antwerpen bezetting hielden, werden van de verschillende bewegingen der opstandelingen, en van hunne bezoeken in Lier onderricht; zij lieten bij geheimen bode het Liersche magistraat aankondigen, dat zij eerlang in onze stad zouden verschijnen en zij verzekerden hetzelve, dat de stad niets van hen te duchten had, in geval zij in dezelve geen wederstand ontmoetten.
Door deze verzekeringen gerust gesteld, legde zich het magistraat met de burgerwacht vooral er op toe, de inwendige rust der stad te verzekeren en de verschil
| |
| |
lende poorten te bezetten; verder werd aan de wachten bijzonder aanbevolen bij de aankomst der Franschen hun de poorten te openen.
Die aanbeveling werd dagelijks vernieuwd en wel bijzonder op den avond van 24 October door mijnen vader die zich vervolgens zonder eenigen argwaan ter rust begaf.
Doch op 25 October om vier uren 's morgens vertoonde zich eene afdeeling Fransche troepen voor de Antwerpsche poort en een officier kwam de opening der poort vragen. Een Liersche schildwacht verloor het hoofd en in plaats van aan het verzoek van den Franschen krijgsoverste te voldoen, riep hij M..... pour les Français of iets dergelijks, wierp zijn wapen weg en zette zich op de vlucht, opgevolgd door al de manschappen der wacht, die de sleutels der poort al vluchtende wegsmeten.
Wie die roekelooze roeper is geweest, heeft men nooit kunnen (of misschien niet willen) onderscheppen, want hij had zijne onbezonnen daad voorzeker duur moeten bekoopen.
De schrijver der geschiedenis van Lier verhaalt verder breedvoerig wat er gebeurde.
Ik laat hem het woord en neem letterlijk zijn verhaal over.
‘De Fransche overste, zegt hij, deed de opening eene tweede maal eischen; en daar hij geen antwoord ontving, gaf hij het bevel de wallen te beklimmen, en de stad stormenderhand in te nemen. De bevelhebber der burgerwacht, G. Bergmann, snelde bij het eerste gerucht naar de Antwerpsche poort. De straten waren doodsch
| |
| |
en ledig; een enkel burgerwacht, de horlogemaker Denis, stond op zijnen post aan de binnenpoort, en volgde zijnen overste. Eenige schreden verder vloog hun een kanonkogel voorbij; een tweede schot verbrijzelde de poorten en deed ze met helsch gedruisch nederstorten.
De Lierenaars slopen langs de huizen voort, en, op een dertigtal schreden van de poort, sprongen zij te midden der straat, eenen witten zakdoek zwaaiend en roepende: Vivent les Français! Vive la République! Doch reeds stonden een tiental voltigeurs op de vesten, en losten hunne geweren op den parlementair. De kogels troffen hem niet, en, om een tweede schot te vermijden, liet hij zich ter aarde vallen. De soldaten sprongen van den wal, vielen op den burger, brachten hem zoovele kolfslagen op de borst toe, dat het bloed hem uit mond en neus stroomde, en zij zouden hem dood gemarteld hebben, zonder de tusschenkomst van eenen officier. Deze trok den gevangene met zooveel geweld weg, dat de stukken zijner kleederen hem in de handen bleven.
Allons, brigand! riep hij in 't Fransch, de poort uit, bij den generaal, daar zult gij de belooning uwer misdaad vinden.
Meer dood dan levend werd de burger naar den bevelhebber gesleept, die hem met vloeken en schelden toesnauwde: Ah! misérable brigand, gij wilt ons den ingang van uw rooversnest beletten, of ons door huichelarij binnen lokken om ons, volgens loffelijk gebruik, te sluipmoorden: de straf zal op uw hoofd nedervallen. Soldaten, riep hij, zich tot de troepen wendend, springt de poort binnen; geen pardon, plundert, rooft, laat de opstandelingen uwe rechtvaardige wraak voelen, en dat eindelijk
| |
| |
het armzalig rebellennest door de vlammen verslonden worde!
Intusschen had de Liersche burger zijn bewustzijn wedergekregen. Hij viel op de knieën voor den vertoornden soldaat, en smeekte hem genade voor dit wreede bevel. Wie zijt gij, ellendeling? vroeg hij. - Ik, antwoordde deze, ik ben de bevelhebber der burgerwacht. Ik had het bevel gegeven aanstonds bij uwe aankomst de poort te openen en de sleutels af te geven. Waarom dit bevel niet gevolgd is, begrijp ik niet; ik kom uit mijne woning en heb niemand op de wacht gevonden. Dit kan ik u in alle geval verzekeren, dat geen enkel opstandeling zich in de stad bevindt. Toen trad een onder-officier der gendarmen, die lang te Lier gelegen had, voor: Citoyen generaal, zegde hij, ik ken dien man en houd hem voor eenen vredelievenden en weldenkenden republikein. Zeker is hij onschuldig aan dit voorval. - Dat zullen wij zien, hernam de Franschman; neemt hem tusschen zes bajonnetten, leidt hem de wallen rond, en bij het eerste schot, dat in de stad afgaat, schiet hem voor den kop.
De Lierenaar wilde eenige bemerkingen maken. Partez s... n... de D...! brulde de generaal, en hij kon met bebloede borst opmarcheeren. De generaal was Du Ruth, later gouverneur van Berlijn.
De Franschen, eenigszins bedaard, trokken de stad binnen; en, nergens wederstand ontmoetend, werden zij overtuigd, dat de burger hun waarheid gesproken had. Doch, op andere punten, verloren vier burgers het leven: Schellekens, Van den Eynde, Bogaerts en Sebregts, de laatste, poortier der Lisperpoort, die doorstoken werd, omdat hij niet spoedig genoeg de sleutels afgaf. Zeven
| |
| |
andere werden gekwetst en eenige bezweken later aan hunne wonden.
Om 6 uren werden de militairen omtrent de Markt gebiljetteerd en was de rust hersteld.
Het moedig gedrag van G. Bergmann had de stad van groote onheilen gered; ook bewaarden zijne tijdgenooten eene warme dankbaarheid voor den man, en, toen hij, op 24 Juni 1839, te Amersfoort overleed, wijdde onze Liersche dichter Ceulemans eenige diepgevoelde dichtregels aan zijne gedachtenis, waarin hij, op de aangehaalde gebeurtenissen zinspelend, zegt:
Dan, als hier de oproervuren blaekten
En Frankrijk onze poorten kraekten
Door 't dondren van het naer geschut;
In zulk een ijsselijke woede
Waert gij het, die onz' stad behoedde
En moord en plundring hebt gestut!’
Tot daar de schrijver der geschiedenis van Lier.
De Franschen verlieten spoedig de stad; na hun vertrek drongen wederom een aantal boeren der omstreken binnen en zij werden gevolgd door een tachtigtal boeren van Berlaar en Itegem en vervolgens door zes honderd boeren van Herenthout en omliggende dorpen, die in Lier, in den waren zin des woords den boer kwamen spelen. Zij benoemden eenen plaatscommandant; namen den President der Municipaliteit en eenen Franschen kapitein der Genie gevangen en stelden eene soort van krijgsraad aan, welke mijnen vader ter dood veroordeelde (niet min of meer) ter belooning van het gedrag, dat hij bij de aankomst der Franschen op 25 October gehouden had.
Mijn vader was bij de uitspraak van dit doodvonnis in zijne woning bedlegerig ten gevolge der mishande- | |
| |
lingen, welke hij van de Franschen had ondergaan; aan vluchten om zich aan de uitvoering van dit vonnis te onttrekken was dus niet te denken. Maar zulks werd dan ook niet noodig ten gevolge van de moedige houding der Liersche burgerij, die vastberaden aan de Boerenkrijgers verklaarde, dat zij niet zou dulden dat er eenig leed aan den verlosser der stad gebeurde; en om zulks te beletten kwamen dagelijks een aantal burgers bij hem en in de omstreken zijner woning wacht houden en zij hielden dit vol tot het vertrek uit Lier dier woeste boeren.
Na het vertrek dezer opstandelingen, kreeg men nog later minder belangrijke boerenbezoeken; doch door krachtdadige maatregelen der Fransche regeering, het in beleg stellen van het departement en het inrichten dier geduchte colonnes mobiles, die den buiten doorliepen, op de landbouwers, die zij ontmoetten, de hand legden en verschillende hunner op het enkel woord Ca sent la poudre onmeedoogend voor den kop schoten, werden zij in onze omstreken meester van den opstand.
* * *
Ik heb hiervoren over het gedicht gesproken, dat de Liersche volksdichter Ceulemans aan de nagedachtenis van mijnen vader toewijdde. In hetzelve bracht de Liersche dichter ook eene levendige hulde aan de liefdadigheidsgevoelens, die mijnen vader bezielden. Dergelijke hulde werd hem ook eens toegebracht door eenen Lierschen straatpoëet; hij heette Voorhoofd en kon bij elke gelegenheid een rijmken improviseeren... Op eenen kouden winterdag bevond zich Voorhoofd op
| |
| |
de markt, omringd zooals hij doorgaans was van een hoop ledigloopers en straatbengels; deze daagden hem als naar gewoonte uit, rijmkens af te geven. Voorhoofd zag in de verte mijnen vader aankomen en zonder zich te verzinnen, improviseerde hij dadelijk het volgende rijmken:
‘Den fellen noordewind die snijdt langs kaak en neus,
‘Den besten van ons al is onzen Duitschen Geus’
en dan zette onze straatpoëet het op een loopje en de omstanders juichten hem geestdriftig toe.
Eens, ik weet niet bij welke gelegenheid, gaf de alom bekende milddadigheid mijns vaders aanleiding tot een kluchtig voorval. Deze moest op zekeren dag met zijn paaschbest kleed (zijnen ‘petenlair’ zoo als men in dien tijd zegde) te voorschijn komen; hij wilde zich aankleeden, doch zijn beste kleed was niet te vinden. Men zocht het huis ten onderste boven, maar vruchteloos, en mijn vader vond zich verplicht zijn dagelijksch pakje aan te trekken, tot groote ergenis mijner moeder; deze kon maar niet begrijpen en de meiden konden er maar niet wijs uit worden waar de beste petenlair van Mijnheer gebleven was.
Later kwam het uit.
Mijnheer had op eenen guren winterdag, eenen bijna naakten bedelaar voor zijne woning zien staan; ijlings was hij naar boven geloopen, had in eene bovenkamer eenige kleedingstukken gevonden, er een pakje van gemaakt en het uit een venster aan den schier naakten bedelaar toegeworpen. Deze had zich verhaast het pakje op te rapen en er mede te verdwijnen; niet om de gegeven kleederen aan te trekken, maar om er klinkende munt van te maken.
| |
| |
Mijn vader had bij vergissing zijn beste kleed (zijnen splinternieuwen petenlair) ingepakt en hem aan den bedelaar toegeworpen.
In eene kleine stad, zooals Lier, blijft er gewoonlijk niets verborgen; het diepste geheim door den eenen gebuur onder de stiptste belofte van mondje toe toevertrouwd, wordt na eenige dagen het geheim van Polichinel, geheel de stad is er mede bemoeid. Dit was ook het geval met de vergissing van mijnen vader en hare treurige gevolgen. Deze werden het voorwerp van alle gesprekken en hartelijk werd er mede gelachen.
De eenige, die er niet mede lachte was mijne moeder; deze kon maar niet vergeten, dat haar man zijn dagelijksch kleedsel had moeten aantrekken, wanneer hij met zijnen schoonen petenlair had moeten paradeeren. Ten andere haar man was verplicht geweest een splinternieuw kostuum aan te koopen en de nieuwe kleederen kostten in dien tijd veel duurder dan tegenwoordig: ook vergenoegden zich onze ouwkens met een enkel zondagskleed, terwijl men er heden twee of drie in zijne kast heeft hangen. Ook ditmaal werd het nieuw gekocht kleed zorgvuldig ingepakt en in eene kleerkas ingesloten; mijne moeder droeg zorg dat de sleutel buiten het bereik van haren man werd gehouden.
* * *
Eenige Hollandsche officieren, die ook even als mijn vader Liersche juffrouwen hadden getrouwd en protestant waren, hadden zich tot het katholicismus bekeerd, maar....
Mijn vader was protestant, of geus, en te midden
| |
| |
eener zeer katholieke bevolking bleef hij protestant, of geus, niettegenstaande de menigvuldige pogingen die werden aangewend om hem te bekeeren. Vooreerst waren de beheerders goede, brave eenvoudige lieden, die mijn vader bijzonder toegedaan waren; deze vonden dat het spijt zou zijn, dat zoo een brave man voor eeuwig moest verloren gaan, en in de gesprekken met mijnen vader raadden zij hem vriendschappelijk aan zich te bekeeren, om zijne ziel van de eeuwige verdoemenis te redden; deze welmeenende bekeerders werden dan ook vriendschappelijk aangehoord, doch even vriendschappelijk afgewezen.
Dan was het een oude pater, die dacht dat hij langs den kant der vrouw moest handelen; hij kwam nog al eens uit oudere kennis bij ons het middagmaal nemen en sprak dan nog wel eens, als hij met mijne moeder alleen was, over de bekeering van haren man. Eens dat hij met mijne ouders aan de tafel zat, werd mijn vader aanzocht in eene andere kamer te komen om met iemand te spreken; hij verwijderde zich en de pater nam die gelegenheid waar om zijn bekeeringswerk voort te zetten. ‘Weet gij wel, Mevrouw, zegde hij aan mijne moeder, weet gij wel, dat wanneer gij 's avonds met uwen man gaat slapen, gij met den duivel te bed gaat?’ ‘Zie, pater, antwoordde mijne moeder, dit kan ik niet aannemen, want ik heb geleerd dat de duivel op de vlucht gaat, wanneer men een kruis maakt; en 's avonds als ik te bed ga, maak ik een kruis en soms wel twee of drie kruisen; en mijn man gaat daar nooit voor loopen, integendeel.’ Hierop kwam mijn vader wederom binnen; hij had het laatste gedeelte der samenspraak
| |
| |
gehoord en hij verzocht onmiddellijk den pater zijn huis te verlaten en er nimmer meer den voet in te zetten.
Na dien zonderlingen bekeerder, die zeker zou bijgedragen hebben om van een goed, een slecht huwelijk te maken, in geval hij met eene andere, minder verlichte vrouw had te doen gehad, wendden later meer ernstige bekeerders zich tot mijnen vader en zochten met ernstige redeneeringen, hem van zijne zoogezegde dwalingen te doen afzien; maar deze, zooals doorgaans de protestanten, was zeer bijbelvast en hij verdedigde met overtuiging en krachtdadigheid zijne godsdienstige leerstelsels. De bekeerders ondervonden weldra, dat mijn vader niet te bekeeren was en de bekeeringslust hield allengskens op. Overigens onderhield mijn vader de beste betrekkingen met de R.C. geestelijken van alsdan; mijn vader trok zich altijd bijzonder de partij der onderdrukten aan en zij behoorden tot de onderdrukten, zij werden door het Fransch bestuur als paria's behandeld, achtervolgd en opgejaagd, soms in de gevangenissen geworpen, naar het eiland Ree of naar Cayenne vervoerd en velen vonden alsdan bij den Duitschen geus bescherming en in zijn huis eene geheime schuilplaats, welke men hun elders niet durfde verleenen, uit hoofde der strenge straffen die de verhelers der vervolgde geestelijken bedreigden. Door zijne bekende hoedanigheid van geus was hij minder verdacht zich ten voordeele van R.C. geestelijken te willen blootstellen en zijn huis bleef dus van onderzoekingen vrij.
* * *
| |
| |
Door zijne handelwijze bij verschillende omstandigheden, zijne bereidvaardigheid om aan ieder hulp en bijstand te verleenen en zijne aan de stad Lier bewezen diensten, had mijn vader eene overgroote populariteit bekomen, die hem schier bijbleef, tot hij in 1830 naar Holland vertrok; en ik durf verzekeren, dat zijne verwijdering uit Lier door zijne oude stadsgenooten algemeen betreurd werd. De burgerij kon maar niet begrijpen waarom hij eene stad had verlaten, waarin hij zoo gelukkig leefde, en in welke hij niets dan zoovele vrienden telde; en wanneer hij in 1839 te Amersfoort overleed, vroeg de dichter Ceulemans in den grafkrans aan den overledene opgedragen:
Waarom moest gij ons stad ontvluchten?
Heer Bergmann, gij hadt niets te duchten,
Want gij hadt niemand ooit misdaan.
Geen plundering had u wedervaren;
Uw hoop was op de Lierenaren,
Voor uwen welstand toegedaan.
De goede man bedroog zich, het was geenszins uit vrees dat mijn vader Lier had verlaten; het was omdat, volgens zijne ridderlijke denkbeelden, hij het zich ten plicht rekende zijnen vorst te volgen en zijn eed getrouw te blijven; en wanneer bij hem de plicht sprak, moest alle andere beweegreden zwijgen.
|
|