Noordelijk Oostergo. Ferwerderadeel
(1981)–Herma M. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De MiddeleeuwenFriesland en het waterDe natuurlijke gesteldheid van het land is in Friesland voor de publiekrechtelijke en bestuursrechtelijke ontwikkeling een factor van zeer grote betekenis geweest. Daarom dienen aan de behandeling van deze facetten van de historie van Friesland enkele opmerkingen over de natuurlijke gesteldheid vooraf te gaan. Uitgangspunt daarbij is, dat de bodem van Westerlauwers Friesland, ongeveer de tegenwoordige provincie Friesland, voor verreweg het grootste gedeelte beneden n.a.p. (Fries zomerpeil + 66 cm) ligt. Dientengevolge speelden in de geschiedenis van Friesland en met name in de bestuursgeschiedenis van dit gewest, de problemen, die verband hielden met de strijd tegen het water, een belangrijke, zelfs een overheersende rolGa naar eind1. Waterstaatszorg in de ruimste zin des woords was voor de bewoners van Friesland een aangelegenheid van de eerste orde. De Friezen, aan hun land gehecht en daarmede sterk verbonden, verdedigden het erf hunner vaderen met de spade, de greep en de kruiwagen, zoals het in het oude Friese recht is uitgedrukt en zoals het ook vermeld is in de levensbeschrijving van Siardus, abt van Mariëngaarde. Diens levensbeschrijving, weliswaar in mindere mate een biografie dan een religieus tractaat over het kloosterleven, blijft niettemin van betekenis als historische bron. Daarin wordt ondermeer verhaald hoe de monniken van Mariëngaarde op zekere tijd ‘op de wijze van de boeren’ de dijk herstelden ter kering van de zee en met veel arbeid grond verplaatsten met behulp van twee aan twee gedragen berriesGa naar eind2. De strijd tegen het water was een strijd op twee fronten: tegen de zee, die de Friese kusten voortdurend bedreigde en op verscheidene plaatsen het land binnendrong, enerzijds, en een strijd tegen het regen- en grondwater, dat zich verzamelde, wat moerasvorming, verzuring van de grond en schade voor de landbouw tengevolge had. Dit overtollige binnenwater moest naar buiten worden gevoerd. Aanvankelijk vond dit plaats door gebruik te maken van de getijdeverschillen door middel van eenvoudige keersluizen, later ook door het in werking stellen van windmolens. Deze ontwateringsmethode in de kuststreken verschilde van die in de veengebieden, waar aanvankelijk met het graven en uitdiepen van veenweteringen en het leggen van lage dijkjes en dammen kon worden volstaanGa naar eind3. Tot de strijd tegen het water moet ook gerekend worden de herwinning van land dat door het binnendringen van de zee verloren was gegaan, zoals bijvoorbeeld geschiedde in het gebied van de vroegere Middelzee, of zoals die zeeboezem in de Middeleeuwen werd genoemd, de Bordine, (of: Boorne) naar het daarin uitstromende riviertje. Met de bestrijding van het water en met de inrichting van de waterhuishouding had in een bij uitstek agrarisch gebied als Friesland vrijwel iedere inwoner direct of indirect te maken. Zo is het ook te verklaren, dat uit deze beide elementen, waterkering en waterbeheersing, bijzonder belangrijke taken voor de inwoners voortvloeiden en dat die elementen de belangrijkste grondslag vormden voor de bestuurs- en rechtsinstellingen. | |
De friese vrijheidHet vervullen van deze taken was in Friesland een zaak, die door de inwoners zelf behartigd moest worden, en - zoals mede uit de reeds aangehaalde tekst uit de ‘Vita Siardi’, de abt van Mariëngaarde, blijkt - ook behartigd werd. In Fries- | |
[pagina 8]
| |
land was geen vorst die zich met de interne aangelegenheden bezig hield. De enige soeverein, die in Friesland werd erkend, was de Duitse koning, die hier als opvolger van Karel de Grote werd beschouwd. Leenstelsel en landsheerlijkheid hadden in Friesland - afgezien van korte, en voor de verdere ontwikkeling van de Friese bestuurs- en rechtsinstellingen, onbelangrijke perioden - geen ingang gevonden. Slechts de nominale soevereiniteit van de Duitse koning werd erkend; verder beriepen de Friezen zich op het zogenaamde ‘Vrijheidsprivilege’, dat Karel de Grote hun verleend zou hebben, en waarvan de Hollandse kroniekschrijver Melis Stoke spotte, dat het met boter gezegeld wasGa naar eind4. De pogingen van vreemde landsheren, met name van de graven van Holland, en van de graven en hertogen van Gelre, zich in Friesland, waar niet-Friezen ‘Hollanders en andere kwade lieden’ werden genoemdGa naar eind5, gezag te verwerven, stuitte steeds op heftige, zij het niet altijd eensgezinde, tegenstand en mislukten totdat de heerschappij van hertog Albrecht van Saksen een einde maakte aan het tijdperk van de Friese Vrijheid. De dijkaanleg en de waterbeheersing waren aangelegenheden van de gezamenlijke inwoners, waartoe ook de bewoners van de kloosters moeten worden gerekend. In overeenstemming met het karakter van land en volk en met het daarin besloten streven naar vrijheid en onafhankelijkheid ontwikkelden zich in Friesland de publiekrechtelijke instellingen. Friesland werd een republiek van vrije boeren, een situatie waaraan het reeds in de oude Friese rechtsbronnen naar voren komende denkbeeld van de ‘Friese Vrijheid’ ten grondslag lag. Die ‘Vrijheid’ werd in sterke mate bepaald door de geografische, ethnische en culturele afgeslotenheid, waartoe met name eigen taal en eigen recht te rekenen zijn. De afgeslotenheid heeft voor het verwerven van inzicht omtrent de rechtsinstellingen haar eigenaardige moeilijkheden, te meer omdat de bronnen schaars zijn en de vergelijkingsmogelijkheden zich beperken tot enkele streken, waarvan het Zwitserse Alpengebied en de Dithmarschen ten noorden van de Elbe, aan de Noordzee, de belangrijkste voorbeelden zijn. | |
Periodisering van de strijd tegen het waterDe strijd tegen het water heeft een aanvang genomen in de terpenperiodeGa naar eind6. Die strijd bestond toen allereerst uit het beveiligen van huis en hof, waar mensen en dieren beschutting konden vinden tegen de watervloeden door de aanleg van niet zelden omvangrijke terpen, zoals bijvoorbeeld de terp te Hoogebeintum (Ferwerderadeel). Deze door mensenhand opgeworpen terpen werden in de loop der eeuwen hoger zowel als gevolg van langdurige en ononderbroken bewoning als door kunstmatige ophoging, nodig geworden omdat de zeespiegel rees. Een voorbeeld van een doorlopende verhoging tot in de 10de eeuw levert de terp te Leens (Groningen). De 10de eeuw is ongeveer de tijdgrens van de periode waarin de terpen aanvankelijk de enige, later verreweg de belangrijkste bescherming tegen het water boden. In het laatste gedeelte van dit tijdvak kan dan een begin gemaakt zijn met het aanleggen van verhoogde dijkwegen, die terpen met elkaar verbonden. Hiermede hangt samen, dat de tweede betekenis van het Friese woord ‘dik’ weg, landweg is. Met de 11de eeuw breekt een periode aan waarin grotere bedrijvigheid met betrekking tot de waterkering ontwikkeld wordt, onder meer door dijkaanlegGa naar eind7. Maar deze dijkaanleg werd niet aangevangen op initiatief van de Brunonen, die in de 11de eeuw als graven in Westergo en Oostergo optraden, hetgeen onder meer blijkt uit het feit, dat zij er munten sloegenGa naar eind8. Hun optreden was geen succes en leidde evenmin tot het ontstaan van een landsheerlijkheid; zij werden in Friesland maar nauwelijks erkend en waren bovendien nog verwikkeld in de troonstrijd in het Duitse Rijk, waardoor de Brunonen in conflict geraakten met de Duitse koning. | |
Overzicht van het te behandelen gebiedAlvorens nader te spreken over de Friese bestuurs- en rechtsinstellingen is het nodig een overzicht te geven van het gebied, waarvan in het volgende sprake zal zijn. Friesland tussen Vlie en Lauwers, meestal aangeduid als ‘Westerlauwers Friesland’ was oorspronkelijk door de ‘Bordine’, ook Middelzee genoemd, in twee helften gesplitst. De ‘Bordine’ was een verwijding van de benedenloop van de Boorne, een veenriviertje, dat zijn loop begon in de venen ten noorden van Bakkeveen. Iets ten zuiden van Irnsum verbreedde de Boorne zich tot een door | |
[pagina 9]
| |
de binnendringende zee gevormde zeearm, die langs Leeuwarden noordwaarts liep en in de Waddenzee uitmondde. Westelijk van Irnsum had deze ‘Bordine-Middelzee’ een grote inham, die tot ongeveer Nijland (oostelijk van Bolsward) reikte. Deze inham stond aanvankelijk in open verbinding met het Vlie, waardoor Wonseradeel in verschillende eilanden verdeeld werd. In het laatst van de 12de eeuw begonnen deze verbindingen met het Vlie dicht te slibben, zodat niet alleen in Wonseradeel, maar ook in de inham ten oosten van Nijland de indijkingen konden beginnenGa naar eind9. De streken ten westen van de ‘Bordine-Middelzee’ werden van ouds met de naam ‘Westergo’, de streken ten oosten van deze zeearm werden met de naam ‘Oostergo’ aangeduid, terwijl voor het zuidelijk gedeelte van ‘Oostergo’ de naam ‘Bornego’ voorkomt. Na de indijking die in enkele van de hier genoemde regionen in de loop van de 13de eeuw begon, en nadat de opslibbing en indijking van de ‘Bordine-Middelzee’ zich doorzette, bleef deze indeling in grote trekken bestaan, met dien verstande, dat de ingedijkte gronden onder toepassing van het beginsel van aanwas bij de onderscheiden landsdelen gevoegd werden, waarbij tenslotte de Zwette de grens tussen Westergo en Oostergo vormde. | |
Betekenis van het woord ‘go’Over de betekenis van het woord ‘Go’ lopen de meningen uiteen. Vroeger nam men veelal aan, dat ‘Go’ eenvoudig ‘Gouw’, graafschapsgebied, betekende. Deze mening is onjuist. Daartegenover heeft zich de mening ontwikkeld, dat ‘Go’ een geografische betekenis had, namelijk: landstreek zonder vaste grenzen, deze mening wordt ondersteund door de betekenis van het Friese woord ‘Gea’, waarmede een of meer dorpen met hun omstreken aangeduid worden. De historicus Gosses nam aan, dat ‘Go’ naast de betekenis van ‘Gea’ nog een specifieke betekenis gehad heeft, namelijk ‘kerspel’, of eigenlijk ‘grootkerspel’, een kerkelijk district, dat een reeks kerkdorpen omvatte en dat het gebied van een hoofdkerk of moederkerk geweest zou kunnen zijnGa naar eind10. Die moederkerk zou dan tevens de zetel van de kerkelijke rechtspraak, de ‘seend’ geweest zijn. De ‘Go’-indeling zou dan via de moederkerk en de ‘seend’ samenhangen met de latere dekenaatsindeling. Omstreeks 1230 worden in de ‘Quedam narracio’ drie Friese dekenaten vermeld: ‘Stauria’, ‘Ostergo’ en ‘Westergo’. Van het dekenaat ‘Ostergo’ splitste zich later, mogelijk nog in de 13de eeuw, het dekenaat ‘Bornego’ af, waarvan Oldeboorn het kerkelijk centrum was. In het overige gedeelte van het gesplitste dekenaat ‘Ostergo’ vervulde Dokkum deze functie. Met betrekking tot deze samenvatting dient wèl te worden aangetekend, dat zij min of meer schematisch is, of - als men wil - slechts uitgangspunt is voor een nadere, door details aan te vullen beschouwing. Speciale, uit nader onderzoek blijkende regelingen, ook met betrekking tot de seendrechtspraak, waarvan plaatsbepaling en chronologie nogal moeilijkheden en onzekerheden opleveren, kunnen in het beeld nog aanmerkelijke wijzigingen brengen. Zo is dit bijvoorbeeld het geval met de positie van de St. Vituskerk te Leeuwarden en die van de kerk te Bergum (Tietjerksteradeel), welke laatste aanvankelijk aan de seendstoel van St. Vitus te Leeuwarden onderworpen was, totdat Bergum in het begin van de 15de eeuw een seendstoel verkreeg en de deken van Leeuwarden daar als seendrechter fungeerdeGa naar eind11. Deze situatie staat niet op zichzelf. Overeenkomstige situaties komen meer voor, wat tot de conclusie leidt, dat de kerkelijke indeling in Oostergo niet geheel in overeenstemming was met de bestuurlijke indeling. Met betrekking tot het tijdstip waarop voor het zuidelijke gedeelte van Oostergo de naam ‘Bornego’ in gebruik genomen is, bestaat onzekerheid, evenals omtrent de omvang van het met deze naam aangeduid gebied. Mogelijk hangt deze afsplitsing samen met een vroegere kerkelijke indeling, die een dekenaatsindeling geweest kan zijn. | |
Bestuurlijke indelingIn het begin van de 13de eeuw komt er enig licht in de bestuurlijke indeling van Oostergo. Het gebied kent dan een indeling in twee groepen van ‘deelen’, waaruit later ‘Grietenijen’ ontstonden, namelijk de ‘noordelijke nyoghen’ bestaande uit Ferwerderadeel, Dongeradeel en Dantumadeel, en de ‘zuidelijke nyoghen’, ook ‘Leppa’ genoemd, gevormd door Tietjerksteradeel, Leeuwarderadeel en IdaarderadeelGa naar eind12. Deze groepen werden ‘nyoghen’ genoemd omdat rechtspraak en be- | |
[pagina 10]
| |
stuur in elk ‘deel’ werden uitgeoefend door één rechter en twee bijzitters, dus negen (Fries: nyoghen) personen voor de gezamenlijke ‘deelen’, die in elk van de ‘nyoghen’ verenigd waren (de ‘eeheren in de nyoghen’). De rechterlijke indeling tevens bestuursindeling, was tot circa 1400 betrekkelijk eenvoudig, in zo verre, dat er nog geen geëximeerde stedelijke gebieden, noch immuniteiten, heerlijkheden met hoog- en laaggericht, noch andere geëximeerde gebieden bestonden, hoogstens misschien enkele kloosterlijke immuniteiten, waar de wereldlijke rechter geen gezag kon uitoefenen. De Friese steden, in juridische zin, zijn laat ontstaan, dat wil zeggen, dat zij in het algemeen eerst omstreeks 1400 een van het platteland afgescheiden zelfstandig rechtsgebied vormden. Het 13de eeuwse Friese ‘merkedriucht’ (marktrecht), dat een algemeen karakter droeg, was een aanvulling op het gemenerecht in Westerlauwers Friesland; het was dus geen doorbreking van de hiervóór geschetste situatie. Het ‘merkedriucht’ was slechts de juridische grondslag voor de latere locale marktrechten. Kenmerkend voor dit algemene marktrecht, evenals voor de latere locale marktbrieven en stedelijke rechten, is dat er geen landsheer aan te pas komt. In de 13de en de 14de eeuw heeft dit algemene ‘merkedriucht’ toepassing gevonden in diverse plaatsen in Oostergo, o.a. in Dokkum en HolwerdGa naar eind13. De betrekkelijke eenvoud van de bestuursindeling, zoëven vermeld, betekent niet, dat wij die indeling ook precies kennen, en dat daaromtrent geen onzekerheden bestaan. Het tijdstip waarop de hiervóór bedoelde indeling van Oostergo haar beslag verkregen heeft, althans daarmede een aanvang gemaakt is, kan aan de hand van een onderzoek van Van Buijtenen mogelijk iets nader bepaald worden, en wèl op grondslag van een in dat onderzoek aan de orde gestelde oorkonde uit het jaar 1242. Deze oorkonde is slechts in afschrift overgeleverd in de Codex Junius, en bevat ‘thi wilker thes nya londis’ (verordening betreffende het nieuwe land). Zij is opgesteld om regelingen te treffen in verband met de gedeeltelijke indijking van de ‘Bordine-Middelzee’, waarmede in het begin van de 13de eeuw een aanvang was gemaakt, zoals niet alleen kan worden afgeleid uit de term ‘nya londis’, maar ook uit de aanduiding ‘nova terra’, die in de ‘Narracio’ gebruikt wordt omstreeks 1230 met betrekking tot deze streek. In de genoemde oorkonde van 1242 worden een aantal Grietmannen, bestuursambtenaren, genoemd, die later als hoofden van de ‘deelen’ optreden. Daarmede zou ook een chronologische aanwijzing voor het ontstaan van de ‘deelen’ verkregen zijn. Deze conclusie wordt - niettegenstaande het betoog van Halbertsma, dat de in voornoemde oorkonde vermelde ambtenaren alleen te beschouwen zijn als beambten van het ten tijde van de oorkonde nog ongedeelde Oostergo - aannemelijk door het met betrekking tot het begin van de 13de eeuw aangetoonde bestaan van de ‘achtteenda’ (de 18 mannen), de voor geheel Oostergo optredende ‘coetus Winenze’ (vergadering van Wijns)Ga naar eind14. Met betrekking tot de wording van de bestuursindeling van Westergo en Oostergo, tot welke gebieden wij ons hier beperken, zou men twee tendenties naast elkander kunnen onderscheiden, namelijk een decentraliserende en een centraliserende. De decentraliserende leidt van onderscheidenlijk Westergo en Oostergo naar de in die gebieden liggende ‘deelen’ en de geëximeerde stedelijke gebieden, terwijl in verscheidene ‘deelen’ een voortgaande decentralisatie kan worden vastgesteld, namelijk de onderverdeling in ‘trimdeelen’ en ‘fearndeelen’ (d.w.z. driedelen en vierdelen). Deze ontwikkeling loopt ten dele parallel met de vorming van dekenaten. De centralisatie voert, als gevolg van het met elkander in verband treden en samenwerken van de oudste bevolkingskernen, tot ‘deelen’, die elk een reeks dorpen en bewoningskernen omvatten. Men zou kunnen zeggen, dat de ‘deelen’ ontstaan zijn op de plaats en op het tijdstip, waarop deze beide tendenties en de realisatie daarvan elkander ontmoetten. Ook de centraliserende tendentie heeft zich over de ‘deelen’ heen voortgezet. Reeds in de loop van de 13de eeuw openbaarde zich - zoals wij hiervóór zagen - een neiging tot in een zeker verband georganiseerde samenwerking tussen bepaalde ‘deelen’, waarvan de vorming van de beide ‘nyoghen’ en van de ‘achtteenda’ in Oostergo voorbeelden zijn. De noordelijke ‘nyoghen’ werden begrensd door de Waddenzee in het Noorden, door de brede zeearmmond van de Bordine-Middelzee in het Westen, | |
[pagina 11]
| |
door de zuidelijke ‘nyoghen’, dat wil zeggen de ‘Leppa’ in het zuiden, en de Lauwerszee in het oosten. Aan de oostgrens van Dantumadeel lag het Kollumerland, dat tot circa 1400 bij Dantumadeel behoorde, maar daarna werd het grootste gedeelte van Kollumerland een zelfstandig ‘deel’. In latere tijd werd Dongeradeel gesplitst in Oost- en West-Dongeradeel. De grens tussen deze beide ‘deelen’ liep van Dokkum, dat uit Dongeradeel geëximeerd was, langs de Paesens in noordoostelijke richting naar de Waddenzee. | |
Aanvang van de dijkaanlegDe noordelijke ‘nyoghen’ werden tegen de zee beschermd door de aanleg van dijken langs de Waddenkust. Wanneer met deze dijkaanleg is begonnen, is niet met zekerheid bekend, maar aangenomen mag worden, dat in de eerste helft van de 13de eeuw met deze arbeid een aanvang gemaakt is. Niet uitgesloten moet geacht worden, dat toen, althans met betrekking tot sommige vakken van de latere noordelijke ringdijk, een eerder aangevangen bedijking is voortgezet, verbeterd of uitgebreid, zoals de hiervóór aangehaalde tekst van de ‘Vita Siardi’ waarschijnlijk maakt. Een vroegere datering van de bedijking in noordelijk Oostergo behoort daarom tot de mogelijkheden. De oudste dijken van Ferwerdadeel, de Hoge Herenweg en de Godijk, kunnen uit de 12de eeuw stammen, terwijl de daarmede samenhangende inpolderingen vermoedelijk in de 13de eeuw en de 14de eeuw tot stand gebracht zijn. Over deze bedijkingen is veel minder bekend dan over de dijkaanleg, die in zuidelijk Oostergo plaatsvond. Daar zijn bijvoorbeeld gegevens beschikbaar over de aanleg van de Leppedijk, en over de daarmede samenhangende waterstaatswerkenGa naar eind15. Ook over de waterbeheersingsgeschiedenis van Westergo is meer bekend dan over die van noordelijk Oostergo. Zeker in de eerste helft van de 13de eeuw is - zoals gezegd - gewerkt aan de bedijking van de kwelders van Ferwerderadeel. Omstreeks die tijd heeft waarschijnlijk ook dijkaanleg of dijkverbetering plaatsgevonden aan de kust van Dongeradeel. Daarbij is rekening te houden met de mogelijkheid, dat de oudste waterkering daar iets noordelijker heeft gelegen dan later het geval was, zoals blijkt bij Wierum, waar de oost-west lopende dijk dwars over een kerkhof ligt, zodat aangenomen mag worden, dat een oudere dijk iets noordelijker gelegen heeft. Bij de dijkaanleg in Dongeradeel werden ook dijken aangelegd over de dichtgeslibde stroomgeulen bij Ezumazijl, Paesens en Holwerd, zodat een doorlopend dijk vak ontstond. De datering van deze werken is moeilijk en blijft globaal. In de volgende eeuwen worden deze activiteiten voortgezet; bedijkingswerkzaamheden en inpolderingen werden ook uitgevoerd langs het Dokkumer Diep, dat in de Lauwerszee uitmondde. Het Dokkumer Diep kon niet afgesloten worden zodat het in open verbinding bleef met de Lauwerszee en deze dus ver in het land kon doordringen. Dit maakte het aanleggen van dijken aan de noorden zuidzijde van het Dokkumer Diep noodzakelijk. Deze dijken omringden een zich van Dokkum tot aan de Lauwerszee uitstrekkende zeeboezem, die mogelijk in de 11de eeuw haar grootste uitbreiding had en daarna langzamerhand werd ingepolderd. Aan de inpolderingen hier en ook elders namen de kloosters deel, evenals aan de bedijkingen en aan de waterlozing. | |
De kloostersGa naar eind16In de 10de eeuw, en ook reeds eerder, waren het vooral de kloosters Werden, aan de Ruhr, en Fulda, aan de Werra, die in Friesland belangrijke complexen van landerijen bezaten. Dat het juist deze kloosters waren, was niet toevallig; de stichters van deze beide kloosters, Liudger en Bonifacius, hadden relaties met Friesland gehad. Genoemde kloosters hadden deze landerijen verkregen door schenkingen van aanzienlijke leken, die over omvangrijk landbezit beschikten, een omstandigheid, die voor een inzicht in de hier niet te behandelen sociale verhoudingen in het vroeg-middeleeuwse Friesland niet zonder belang is. Een gedeelte van het bezit van Fulda was geconcentreerd in Ferwerderadeel en in Dongeradeel. De bezittingen van Werden, het door de eerste bisschop van Munster, de heilige Liudger, die van Friese afkomst was, gestichte klooster aan de Ruhr, lagen ten dele in Westergo, waar Fulda, de Bonifaciusabdij aan de Werra, ook als grondbezitster voorkomt. Kloosters als Echternach, Prüm (in de Eifel) en St. Amand (in Henegouwen) hadden ook grondbezit in Friesland, zij het in mindere | |
[pagina 12]
| |
mate dan Werden en Fulda. Echternach had bezittingen op Ameland, die - toen dit klooster zijn bezit in Friesland afstootte - aan Foswerd, het Benedictijnenklooster aldaar kwamen. De kerk te Holwerd, die met het daarbij gelegen grondbezit ook aan Echternach behoorde, kwam in het bezit van het klooster te Dokkum. Tot in de 12de eeuw waren het in hoofdzaak buiten Friesland gelegen kloosters, die aldaar bezittingen hadden, en er een rol speelden in de strijd tegen het water. Vóór de 12de eeuw waren er slechts enkele kloosters in Friesland gevestigd, te weten: de kloosters te Dokkum en te Staveren en mogelijk Foswerd op Ameland, dat later overgebracht zou zijn naar Ferwerd, in Ferwerderadeel, (circa 1000) waar het nieuwe klooster op een terp werd gebouwd. Aan de vroegere aanwezigheid van dit in 1580 verwoeste klooster herinnert nog de van Ferwerd in zuidelijke richting lopende ‘Kloosterdijk’. De meeste Friese kloosters zijn in de 12de eeuw gesticht. De invloed, die de kloosters als grootgrondbezitters op de ontwikkeling van de waterstaatkundige toestanden en in het algemeen op de economie van het land, onder meer op de in de 12de eeuw weer opgekomen baksteenbereiding, gehad hebben, is moeilijk vast te stellen bij gebrek aan voldoende gegevens, doch vaststaat wèl, dat die invloed belangrijk was. Voor de kloosters had het grondbezit dezelfde betekenis als voor de lekenbezitters, namelijk: bron van inkomsten en grondslag voor invloed op het bestuur van het land. Zij waren daarom bedacht op instandhouding en eventueel uitbreiding van hun bezit en reageerden op dezelfde wijze als de leken op de gevaren, die stormvloeden mede brachten, waarbij uiteraard de reactie van de in Friesland gevestigde kloosters, die op directe wijze met deze gevaren en de schade geconfronteerd werden, het duidelijkste naar voren komt. De bewoners van deze kloosters, monniken en lekenbroeders (conversen) werkten mede aan de aanleg, aan het herstel en de versterking van dijken en andere waterkeringen, en eventueel ook aan indijkingen, wat uitbreiding van grondbezit medebracht. In noordelijk Oostergo werden in de 12de eeuw verscheidene kloosters gesticht. De Norbertijnen of Praemonstratensers stichtten in 1163 het klooster Mariëngaarde, bij Hallum (Ferwerderadeel). Deze stichting was een initiatief van Frederik, pastoor te Hallum, die met goedkeuring van de abt van de moederabdij Steinfeld, in de Eifel, dit waagstuk ondernam. Van Mariëngaarde uit werd nog in de 12de eeuw gesticht het Norbertinessenklooster Bethlehem (Bartlehiem) bij Tergracht (Tietjerksteradeel); een latere stichting was de Norbertinessenpriorij Weerd, bij Morra (Oost-Dongeradeel). Een eveneens later gesticht Norbertinessenklooster was Galilea, bij Veenklooster (Kollumerland). De Cisterciënser orde stichtte in 1165 het klooster Klaarkamp, onder Rinsumageest (Dantumadeel) van welk klooster uit gesticht werden de Cisterciënser zusterkloosters Genezareth (Nazareth), onder Hallum (Ferwerderadeel), gesticht in 1191 en Sion, onder Niawier, (Oost-Dongeradeel); een latere Cisterciënser stichting was het nonnenklooster Burum (Kollumerland). De Praemonstratenser orde stichtte het klooster Sionsberg, bij Dokkum. Klaarkamp, het belangrijkste klooster in noordelijk Oostergo, was in 1165 gesticht van Cîteaux uit, het klooster had relaties met het klooster Heisterbach in het Zevengebergte, aan de Rijn. De abt van Heisterbach was belast met de visitatie van Klaarkamp. Zo is het te verklaren, dat in de ‘Dialogus Miraculorum’ van Caesarius van Heisterbach verscheidene verhalen voorkomen, die op Friesland betrekking hebben, bijvoorbeeld een bericht over de overstromingen in 1219 en in 1221Ga naar eind17. Caesarius was novicenmeester in Heisterbach en vergezelde de abt op diens reizen naar het Noorden. Hij schreef de ‘Dialogus’ omdat hij zijn leerlingen voorbeelden (exempla) wilde geven bij het onderwijs, een methode, die ook gevolgd werd door de Zuid-Nederlandse dominicaan Thomas van Chantimpré, een tijdgenoot van Caesarius. De voorbeelden uit de ‘Dialogus’ voeren ons ook naar het leven van de ‘gewone man’Ga naar eind18. De meeste van de hier genoemde kloosters hadden door schenkingen en door aankoop, mogelijk ten dele ook als gevolg van aanwas en participatie in inpolderingswerkzaamheden grote complexen van landerijen in bezit verworven. | |
[pagina 13]
| |
De goederen van de kloosters lagen mede als gevolg van deze verschillende wijzen van verkrijging nogal verspreid. De bezwaren van die spreiding voor de exploitatie en voor het beheer werden in verschillende gevallen ondervangen door de stichting van ‘uithoven’, die allereerst een beheersfunctie hadden. Zo had bijvoorbeeld het klooster Klaarkamp ‘uithoven’ in Veenwouden en in Janum. De ‘uithoven’ lagen veelal op grote afstand van de kloosters, soms zelfs in andere streken. Dit hield mede verband met de penetratie in streken waar bepaalde produkten verkregen werden, die moesten voorzien in de behoefte aan goederen, die men in de directe omgeving van het klooster niet of slechts in onvoldoende mate kon verkrijgen. Zo had bijvoorbeeld Mariëngaarde een ‘uithof’, Mariënhof, in Bakkeveen. Deze ‘uithof’, gesticht in de 13de eeuw, leverde turf, de onmisbare brandstof in het houtarme Friesland, aan Mariëngaarde. Omtrent de omvang van het kloosterbezit zijn er eigenlijk geen betrouwbare en bruikbare cijfers beschikbaar uit de tijd vóór de 16de eeuw. Deze cijfers zijn vermeld in het ‘Register van den Aanbreng’ (1511 en 1512) en in het ‘Register van Geestelijke Opkomsten’ (1550-81)Ga naar eind19. De omvang van het landbezit van Klaarkamp bedroeg in de 16de eeuw ongeveer 1400 ha; het klooster Sion bezat toen circa 700 ha. Het bezit van de overige kloosters zal eveneens aanzienlijk geweest zijn. Daarbij kwam nog een bepaald niet onbelangrijk landbezit van de afzonderlijke kerken. Mede op grond van dit landbezit speelden de abten en prioren een belangrijke rol in het landsbestuur. Dit blijkt onder meer uit de aanhef en de inhoud van door Sipma gepubliceerde oud-friese oorkondenGa naar eind20. Westerlauwers Friesland kende in de 15de eeuw naast en boven de van oudsher gevestigde instellingen van locale en regionale aard een bescheiden begin van landsbestuur, als men bij gebreke van een landsheer en landsheerlijke organen, de landsvergadering van Oostergo, Westergo en de Zevenwouden zo noemen mag. Deze vergadering werd gevormd door ‘prelaten, proosten, dekenen, grietmannen, hoofdelingen, rechters, burgermeesters, aldermannen, schepenen, raden en gemeenten der landen van Oostergo, Westergo en de Zevenwouden’, een omschrijving, die in verscheidene oorkonden voorkomt. Ook omtrent het aantal bewoners van de kloosters en van de daarbij behorende ‘uithoven’ zijn slechts latere en globale cijfers bekend. Zeker is het, dat in de middeleeuwen dat aantal in verschillende kloosters in de honderden liep, waarbij de lekebroeders (conversen), die een groot deel van de agrarische werkzaamheden verrichtten, en tevens dienst deden in de herhaaldelijk actief optredende strijdmacht van de kloosters, het grootste aantal uitmaakten. Een telling uit het einde van de 13de eeuw, gehouden na de stormvloed van 1287, waarbij tussen Staveren en de Lauwerszee ongeveer 30.000 mensen zouden zijn verdronken, vermeldt, dat na deze storm in Mariëngaarde nog 400 bewoners overgebleven warenGa naar eind21. | |
Intellectuele activiteiten in de kloostersOver de culturele activiteiten van de kloosters in noordelijk Oostergo is betrekkelijk weinig bekend. Het gaat daarbij allereerst om de drie geschriften, die handelen over het leven van een vijftal abten van Mariëngaarde, namelijk: ‘Vita Fretherici’Ga naar eind22, ‘Vita Siardi’, en ‘Vitae Sibrandi, Jarici et Ethelgeri’. Deze geschriften zijn in het klooster Mariëngaarde geschreven in de eerste helft van de 13de eeuw. De auteur van de ‘Vita Fretherici’ is abt Sibrandus (1230-1238); de auteurs van de overige ‘Vitae’ zijn niet bekend. De ‘Vita Siardi’ is geen eigenlijke biografie; veeleer is deze ‘Vita’ te beschouwen als een geschrift in de geest van de ‘Dialogus Miraculorum’ van Caesarius van Heisterbach, als een exempelboek voor kloosterlingenGa naar eind23. Men zou zelfs in de verleiding kunnen komen aan beïnvloeding door de ‘Dialogus’ te denken. Zonder te zeggen, dat het geschrift een soort commentaar is op de regel van St. Augustinus, zou men het wél kunnen beschouwen als een persoonlijk religieus tractaat over het kloosterleven zoals dat behoort te zijnGa naar eind24. Wat overige auteurswerkzaamheden betreft, kan worden medegedeeld, dat de mogelijkheid is geopperd, dat de ‘Gesta Frisiorum’ ten dele teruggaan op een verloren gegaan, in Klaarkamp geschreven kroniekjeGa naar eind25. Van de overige kloosters in noordelijk Oostergo zijn overeenkomstige activiteiten niet bekend. In Mariëngaarde is reeds in de tweede helft van de 12de eeuw sprake van een | |
[pagina 14]
| |
school, die door de stichter van het klooster werd opgericht. Men zal deze school als een kloosterschool moeten beschouwen, evenals de school, die Mariëngaarde aanvankelijk op het eiland Griend had en die omstreeks 1230 naar Mariëngaarde werd overgebrachtGa naar eind26. Niet uitgesloten is het, dat de kloosterschool van Mariëngaarde oorspronkelijk - namelijk in de tijd, waarin Frederik van Hallum, de stichter van Mariëngaarde, aldaar nog pastoor was - parochieschool was. In beide scholen, die van Mariëngaarde en die van Griend, werden hoogstwaarschijnlijk jongelieden opgeleid, die later in het klooster zouden treden. Al was daar sprake van oefening en karaktervorming in kloosterstijl, dit belette geenszins aandacht te schenken aan het eigenlijk onderwijs. Daarbij was Latijn het hoofdvak. Men las er aanvankelijk klassieke schrijvers,-later de oude christelijke auteurs. In zekere zin bood de kloosterschool ook een vooropleiding voor de universiteit. Strikt genomen was het geven van onderwijs een zaak van de parochies, maar het is waarschijnlijk, dat de meeste parochiegeestelijken in de hier bedoelde streken niet aan het geven van onderwijs, althans redelijk onderwijs, toekwamen, of daartoe niet in staat waren. Een parochieschool, waar wel behoorlijk onderwijs gegeven werd, was de reeds genoemde school op het in de eerste helft van de 13de eeuw nog bewoonde eiland Griend, een parochie van Mariëngaarde; Griend werd tegen het einde van de 13de eeuw door stormvloeden geteisterd en grotendeels verwoestGa naar eind27. In de 14de en 15de eeuw zijn er in verschillende parochies wél scholen geweest, maar zij waren van geringe betekenis; veelal werden zij geleid door de koster van de parochiekerk, die zelf nauwelijks enige ontwikkeling had. | |
StormvloedenIn wereldlijke aangelegenheden was de hoofdactiviteit van de kloosters gericht op agrarische werkzaamheden, alsmede op landaanwinning en ontginning. Deze omstandigheid maakt het nodig enkele opmerkingen te maken over stormvloeden en overstromingen waaronder het gehele land bij voortduring te lijden had en waarbij ook de kloosters grote schade leden, niet alleen aan hun gebouwen, maar ook aan de hun toebehorende levende have. Ook verscheidene kloosterbewoners verloren bij stormvloeden het leven, zoals bijvoorbeeld het geval was in 1287Ga naar eind28. Het permanente overstromingsgevaar als gevolg van dijkbreuken bepaalde in belangrijke mate het leven van de bewoners en het karakter van het landschap. Bij de tamelijk primitieve constructie van de dijken konden doorbraken en overstromingen niet uitblijven; zij hadden niet zelden een aanzienlijke omvang. In de historische bronnen vinden wij herhaaldelijk mededelingen, die betrekking hebben op stormvloeden in Friesland vóór circa 1200, met name in de kroniek van Ocko Scarlensis. Maar ten opzichte van deze bron past vanwege de onbetrouwbaarheid van de auteur, tenminste voorzover het de vroege Middeleeuwen betreft, zeer grote voorzichtigheid. Veelal is zijn berichtgeving tamelijk vaag en zijn de dateringen onzeker. Niettemin is een deel van zijn mededelingen in de latere geschiedschrijving doorgedrongenGa naar eind29. Berichten over stormvloeden in Friesland zijn er uit de eeuwen na 1200 zeer vele, maar zij zijn vaak algemeen gesteld, zodat in vele gevallen locale bijzonderheden en met name iets nauwkeuriger plaatsbepalingen onvermeld gebleven zijn. Daardoor wordt het verkrijgen van inzicht in de situatie ter plaatse bemoeilijkt. Herhaaldelijk is het bericht over de dijkdoorbraken op heel Friesland betrokken: ‘da ghengh thet wetter heegh ur al freslân’, zoals de ‘Vriessche Aenteyckeninghe’ het omschreefGa naar eind30. Ook in de ‘Cronicke ende warachtige Beschrijvinghe van Vriesland’ van Ocko Scarlensis, zoals die door Andreas Cornelius in 1597 is uitgegeven, komen mededelingen van overeenkomstige aard voor: ‘anno 1388 is Vrieslandt doort overloopen des zees weder grootelijcx beschadigt’Ga naar eind31. De kroniek van Wittewierum, een veel betrouwbaarder bron, bevat ook ettelijke berichten over watersnoden in de 13de eeuw. Zo bijvoorbeeld over 1287 toen het water over de dijken sloeg en grote delen van Friesland onder water kwamen te staanGa naar eind32. Aangenomen mag wel worden, dat de hier bedoelde berichten, waarin onder meer sprake is van doorbraken van de Lauwerszeedijken, ook betrekking hebben op de noordelijke ‘deelen’ van Ooster- | |
[pagina 15]
| |
go. Er wordt ook een doorbraak bij Ezumazijl vermeld. De Waddenzeedijk brak - naar wij mogen aannemen - eveneens op verschillende plaatsen door, zodat het water ver het land indrong. Te meer omdat binnendijken veelal ontbraken of onvoldoende bescherming boden. | |
Verschillen tussen Westergo en OostergoEr zijn verschillen in de waterstaatkundige situatie vast te stellen tussen Westergo en noordelijk Oostergo. In Westergo werd de waterkering, mede ten gevolge van de omstandigheid dat het land door kreken en binnendringende zeeboezems verdeeld was, aanvankelijk, dat wil zeggen alvorens tot een samenhangende afsluiting aan de kust kon worden overgegaan, in zekere zin lokaal bedreven. Het locale accent zal er althans sterker geweest zijn dan in noordelijk Oostergo. Dat kan ook mede gebracht hebben, dat over de waterkeringsactiviteiten in Westergo iets meer bekend is dan over die in het noordelijk gedeelte van Oostergo. Daar was de waterstaatkundige situatie anders omdat de aldaar aanvankelijk bestaande stroomgeulen, die de kustlijn van de Waddenzee bij Holwerd, Peasens en Ezumazijl doorbraken, al vroeg dichtslibden zodat de kust niet meer onderbroken werd door inhammen. Het ziet er naar uit, dat die kust daarom al in een vrij vroege fase van de zeeweringshistorie, en eerder dan in Westergo, beschermd kon worden door een doorgaande dijk, die van de ‘Bordine-Middelzee’ tot de Lauwers liep. De fasen, waarin deze situatie tot stand kwam, zijn echter niet duidelijk. Mogelijk is het, dat - anders dan in het noorden van Westergo, namelijk in Barradeel, waar de zeewering geleidelijk naar voren is geschoven - juist in noordelijk Oostergo de oudste situatie is geweest, dat de kustlijn oorspronkelijk ten dele meer zeewaarts heeft gelopen. Deze veronderstelling wordt gesteund door de reeds vermelde situatie bij WierumGa naar eind33. In Barradeel zijn de andere dijken nog vrij goed te herkennen, wat in Ferwerderadeel en Dongeradeel in mindere mate het geval is. De zeewerende ringdijk van noordelijk Oostergo - zo mag de conclusie te dezen wel zijn - is hoogstwaarschijnlijk ouder dan de buitendijk van Westergo. Deze situatie heeft mogelijk ook tot gevolg gehad, dat - voor zover de berichten uit de bronnen daarover een oordeel toelaten - de verwoestingen door de overstromingen teweeggebracht in Westergo, waar het sluiten van de buitendijk - naar mag worden aangenomen - later plaatsvond dan in Oostergo, ernstiger waren dan in laatstgenoemd gebied. Verschillende factoren kunnen bij dit latere tijdstip van sluiting een rol gespeeld hebben. De aandacht valt hierbij op de terpen, die een zekere bescherming gaven en - mede omdat een doorgaande dijk ontbrak - in vele gevallen een woonfunctie bleven vervullen en zelfs, ook nadat de buitendijk gesloten was, uitbreiding en ophoging ondergingen. Maar in Westergo was, zoals hierna nog zal blijken, het aantal terpen veel groter dan in Oostergo. Het kan deze omstandigheid geweest zijn, die de drang tot aanleg van een buitendijk en tot versterking van aanwezige dijken verzwakt heeft, omdat men zich op de terpen veilig voelde, en mogelijk ook wel was. Doch, daargelaten de remmende werking van de terpbescherming, leidde ook in Westergo, evenals in Oostergo, het dicht slibben van kreken en stroomgeulen tot de situatie, dat men aandacht ging schenken aan een zeewering voor het gehele westelijke kustgebied. Volgens de door Halbertsma opgestelde lijst van terpen lagen in Ferwerderadeel 39, in Oost-Dongeradeel 52, in West-Dongeradeel 35, en in Dantumadeel 12 terpen, totaal 138 terpenGa naar eind34. Dit aantal is gering in vergelijking tot de aantallen terpen in de Grietenijen van Westergo. In Barradeel lagen 40, in Franekeradeel 124, in Wonseradeel 170, in Baarderadeel 60, en in Hennaarderadeel 73 terpen, totaal 467 terpen. De door de getallen 138 en 467 tot uitdrukking komende verhouding stemt ongeveer overeen met het beeld, dat de aan Boeles' ‘Friesland tot de elfde eeuw’ (2de druk) toegevoegde kaarten gevenGa naar eind35. Houdt men rekening met de hedendaagse oppervlakten van de genoemde Grietenijen van noordelijk Oostergo (329 km2) en van die van Westergo (440 km2), dan blijkt, dat in noordelijk Oostergo 1 terp per 2,4 km2 en in Westergo 1 terp per 0,94 km2 lag. Neemt men aan, dat deze terpen vrijwel alle uit de tijd van vóór de dijkaanleg dateren, dan komt de gedachte op, dat dit grote verschil tussen Westergo en Oostergo iets te maken heeft met het tijdstip waarop in Wester- | |
[pagina 16]
| |
go een aanvang gemaakt is met de aanleg van een zeewering. Opgemerkt dient ook nog, dat de relatief geringe aanwezigheid van terpen in noordelijk Oostergo vermoedelijk invloed gehad heeft op het vestigings- en bewoningspatroon aldaar. | |
Toezicht op aanleg en onderhoud van dijkenDe dijkaanleg en het onderhoud van de dijken was zowel in Westergo als in Oostergo allereerst een aangelegenheid van de bezitters van de te beschermen landerijen. Maar de overheid, dat wil zeggen de door de daartoe bevoegde bewoners gekozen Grietmannen, en eeheren (bijzitters), oefende toezicht uit, trad op bij geschillen en legde de in de rechtsbepalingen vastgestelde straffen op in geval van overtreding daarvan. De praktijk is geweest, dat de grootgrondbezitters de leiding van de waterstaatsaangelegenheden in handen hadden. Daarbij namen de kloosters een belangrijke plaats in. | |
De dorpenGa naar eind36In de voormalige grietenij Ferwerderadeel liggen, behalve de hoofdplaats Ferwerd, de dorpen en een aantal kleine woongemeenschappen op terpen, alleen jongere nederzettingen als Oude Leije en de bebouwing aan de noordzijde van de Ee bij Birdaard zijn niet op een terp ontstaan. Wel lagen de kloosters Foswerd, Mariëngaarde en Genezareth op terpen. In West-Dongeradeel liggen, behalve de hoofdplaats Ternaard, de dorpen alle op terpen; van een aantal kleine woongemeenschappen liggen sommige op terpen. In Oost-Dongeradeel liggen behalve de hoofdplaats Metslawier, de dorpen met uitzondering van (Ooster)Nijkerk, alle op terpen. Van een aantal gehuchten liggen enkele op terpen. Voorts zijn nog te vermelden de op een terp gelegen in 1580 opgeheven kloosters Sion bij Niawier en Weerd bij Morra. In Dantumadeel daarentegen liggen alleen de dorpen Birdaard en Janum, alsmede enkele kleine woongemeenschappen op terpen, evenals het klooster Klaarkamp ten noordwesten van Rinsumageest. In Kollummerland zijn eveneens alleen Burum en het voormalig klooster Galilea op een terp gebouwd. Het gering aantal terpen in Dantumadeel en Kollumerland wordt verklaard door de aanwezigheid van twee omvangrijke zandruggen, die een groot gedeelte van deze grietenij op natuurlijke wijze tegen overstroming beschermen. Alleen het noordelijke gedeelte van Dantumadeel en van Kollumerland liggen beneden n.a.p., zodat men in die gemeenten ook weinig terpen aantreft (zie verder hierover het hoofdstuk nederzettingsgeschiedenis).
In de historie van Friesland nemen - als wij afzien van de hiervóór behandelde waterstaatsgeschiedenis en de kloostergeschiedenis alsmede van de met deze beide facetten verbonden rechts- en cultuurgeschiedenis - de noordelijke ‘deelen’ van Oostergo een bescheiden plaats in. Niettemin treden deze streken incidenteel op de voorgrond van het historisch gebeuren. In de prehistorische tijden is ook in het noordelijke gedeelte van Oostergo reeds sprake van bewoning. Omstreeks het begin van de Christelijke jaartelling ving ook voor Friesland de Romeinse Tijd aan, in die zin, dat het Romeinse imperium in nauw contact met Friesland kwam in politiek en economisch opzicht. Het was naast de in hoofdzaak van de zuidelijke Friese gebieden uitgaande expansiedrang in zuidelijke richting, ook de knellende band van economische afhankelijkheid, die tot de Opstand van 28 na Chr. leidde. In de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. en daarna, werden die contacten weliswaar minder nauw, maar zij bleven, zoals uit verscheidene vondsten blijkt, bestaan, ook met het noordelijke gedeelte van Oostergo, gelijk o.m. kan worden afgeleid uit de muntvondsten te Driesum in DantumadeelGa naar eind37. Het einde van de Romeinse Tijd, de Angelsaksische invasie en de vermoedelijk daarmede verband houdende emigratie hebben sedert het midden van de 5de eeuw in Friesland veranderingen teweeggebracht, die in de verschillende bronnen maar nauwelijks kunnen worden aangetoond, en zeker niet met betrekking tot noordelijk Oostergo. Voor dit gebied viel eigenlijk voor het eerst weer enig licht op het historisch gebeuren, toen met de evangelieprediking een aanvang gemaakt werd, want de krijgstocht, die de Frankische hofmeier Karel Martel in 734 tegen Friesland ondernam en die tot aanhechting van Midden-Friesland aan het Fran- | |
[pagina 17]
| |
kische Rijk leidde, strekte zich niet verder uit dan tot de oevers van de Boorne. Anders werd dit in 754, toen de heilige Bonifacius in deze streken kwam om het Evangelie te prediken: ‘Transmensus est flumen, quod nuncupatur Almere et ad pagos Fresonum pervenit, qui appellatur Ostroche et Westroche’, zoals in de ‘Vita tertia’ van Bonifacius vermeld isGa naar eind38. De missionarissen trokken in noordelijke richting en kwamen in de nabijheid van Dokkum. Ook in de noordelijke ‘deelen’ van Oostergo moeten zij dus geëvangeliseerd hebben, alvorens zij in Dokkum de martelaarsdood vonden (5 juni 754). Tot de geschiedenis van deze streken behoort het verhaal uit een Middelnederlandse levensbeschrijving van Bonifacius, dat luidt: ‘Ende si sijn voert getogen in een dorpken bi Dockum, doe badt die heilige man Bonifacius broet van een vrou voer sine gesellen. Die vrouwe antwoerde ende seide si en had geen broet. Doe seide Bonifacius, wat is in den oven, doe seide si, daer sijn steen in. Doe sprac die heilige man, steen moetent bliven, ende ter stont warent steen...’. En in hetzelfde verhaal staat dan, hoe Bonifacius en zijn metgezellen naar Dokkum togen en daar vermoord werdenGa naar eind39. Deze moord was de inleiding op de verdere christianisering van Dongeradeel en Dantumadeel alsmede van de kuststreken tussen Lauwers en Eems, waaraan o.m. de namen van Willehad, de latere bisschop van Bremen, en Liudger, de latere bisschop van Munster, zijn verbonden. Een andere episode, die niet ongemerkt aan noordelijk Oostergo voorbijgegaan is, de Noormannentijd, brak in de eerste helft van de 9de eeuw aan. Voor zover de berichten over de invallen van de Noormannen in de gebieden ten noorden van de Rijndelta met enige zekerheid gelocaliseerd kunnen worden, hebben zij vooral betrekking op gebeurtenissen in streken ten zuiden van het eigenlijke Friesland. Slechts enkele berichten uit de op deze periode betrekking hebbende kronieken, zoals b.v. de ‘Annales Xantenses’Ga naar eind40, spreken over Oostergo, zonder nadere localisatie. Mogelijk, maar niet zeker is, dat de strijd van de Friezen tegen de Noorman Rudolf in de omgeving van Dokkum plaats vond. Ook verschillende teksten uit de ‘Zeventien Keuren’ en de ‘Vierentwintig Landrechten’ wijzen op de door de invallen van de Noormannen in Westerlauwers Friesland teweeggebrachte ellende, maar localisatie in noordelijk Oostergo is daaraan niet te ontlenen. In het op de achtergrond blijven van deze streken brengt de 11de eeuw nauwelijks verandering. Van de Brunonen, die met de grafelijke waardigheid in Oostergo en Westergo beleend waren, staat alléén - voor zover het noordelijk Oostergo betreft - vast, dat zij te Dokkum munten hebben laten slaan. Tegen het einde van de 11de eeuw vond de eerste Kruistocht plaats. Het staat wel vast, dat aan deze Kruistocht, evenals aan verschillende latere Kruistochten, Friese aanzienlijken hebben deelgenomen, ook uit Noord-Oostergo. Dit wordt mede aangetoond door berichten over de Kruistochtprediking van Olivier van Keulen. Deze prediking heeft o.m. geleid tot de deelname aan de Kruistocht in 1217, waarbij zich een vloot uit Dokkum aansloot. In verband met de strijd in het Heilige Land worden verschillende Friese geslachten genoemd, waarbij er waren, die uit Noord-Oostergo afkomstig waren, b.v. het in Marrum (Ferwerderadeel) gevestigde geslacht Botnia en het in Genum (Ferwerderadeel) wonende geslacht Roorda. Aangezien deze aanzienlijken zich zeker hebben laten vergezellen door wapenknechten uit hun omgeving, zullen de Kruistochten in de noordelijke ‘deelen’ van Oostergo - afgezien van de prediking daarvan - een zekere repercussie gehad hebben. Het zijn ook deze aanzienlijken en vele andere met hen, die deel hebben aan de twisten der Schieringers en Vetkopers, vechtpartijen en vetes, die het Friese land in de 14de en de 15de eeuw teisteren, onderbroken door korte perioden van vrede en door pogingen van de Hollandse graven hun gezag in Friesland te vestigen. Deze twisten kenmerkten zich o.m. door de neiging om - bij gebreke aan een krachtig centraal gezag - individuele of groepsgrieven en -belangen gewapenderhand uit te vechten, en daarbij de grens van de rechtsorde te overschrijden en chaotische toestanden te veroorzaken, die bevorderd werden door de tegenstellingen tussen rijk en arm, tussen geestelijken en leken, tussen steden en platteland, en tussen verschillende door rijkdom aanzienlijk geworden geslachten, | |
[pagina 18]
| |
waarvan een aantal leden zich de informele positie van ‘hoofdeling’ usurperenGa naar eind41. Deze ontwikkeling doet zich met name in de 15de eeuw voor, waarbij men o.m. kan vaststellen, dat de hoofdeling veelal het ambt van Grietman vervult en zich daarmede gelegaliseerd heeft. Zodanige geslachten treffen wij ook in noordelijk Oostergo aan, b.v. Holdinga (Anjum, Dongeradeel), Aebinga (Blija, Dongeradeel), Roorda (Genum, Ferwerderadeel), Ropta (Metslawier, Dongeradeel), Cammingha (Ferwerd, Ferwerderadeel), Aylva (Dongeradeel) en Heemstra (Dongeradeel). In toenemende mate verwerven zij politieke invloed. Zij vechten vetes uit met hun tegenstanders, ook met de steden, en sluiten vrede, zoals b.v. in 1481 ‘dae haedlinghen des foerbandes van Dongheradeel, Ferwerderadeel, Dantumadeel ende Lyoedwerderadeel the noorda Lyowerd’ dat doen met de stad LeeuwardenGa naar eind42. Maar een vaste organisatie vormen ‘dae mena haedlinghen’Ga naar eind43 nog niet; daartoe zijn zij nog te verdeeld in hun belangen. Deze verdeeldheid doet zich in de gehele 15de eeuw voor; zij komt o.m. tot uiting in hun houding tegenover de Hollandse graven, die naar heerschappij in Friesland streven. Sommige hoofdelingen steunen de graven, andere bestrijden hen zo veel als mogelijk is. Behalve de Hollandse graaf was er nog de stad Groningen, die haar invloed in Westerlauwers Friesland wilde vestigen; zij deed dit met hulp van de Vetkopers, waaronder er waren uit noordelijk Oostergo. Alsof dit alles nog niet genoeg was, werden er ook nog geschillen tussen kloosters met de wapenen in de hand uitgevochten, zo b.v. tussen de monniken van Klaarkamp, die de Schieringers toegedaan waren, en die van Foswerd, die de zijde van de Vetkopers hielden. Het einde van de ‘Friese Vrijheid’, die helaas ook wanorde en strijd van allen tegen allen medebracht, kwam, toen hertog Albrecht van Saksen, de stadhoudergeneraal der Nederlanden, in 1498 Friesland binnentrok en het land bezette. De rust keerde terug; een opstand in 1500 mislukte en ook een Gelderse poging om Friesland uit de greep van de Habsburgers te verlossen werd niet met succes bekroond. Sinds 1523 was Friesland onderdeel van de Habsburgse Nederlanden en - als gevolg van de Opstand tegen Spanje - een der gewesten van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
w. jappe alberts |
|