Tijdens, maar vooral tussen de diverse transgressieperioden in, ontstonden in noordelijk Oostergo de terpen: veelal als een gewone, vaak enkelvoudige nederzetting op een hoger opgeslijkt gedeelte begonnen, groeiden zij met opzet, maar ook door de toevallige opeenhoping van mest en ander afval uit tot hoge woonheuvels, die een goede bescherming boden tegen de hoge waterstanden, die bij uitzonderlijke vloeden of tijdens transgressiefasen ontstonden. Na de bedijkingen werd de opbouw gestaakt, al zijn hier en daar, vooral in eerst nog buitendijkse gebieden, nog wel z.g. verhoogde woonplaatsen ontstaan. Anders dan het woord aangeeft, dienden zij niet alleen voor een woning of stal, maar ook om vee bij plotseling opkomend hoog water veiligheid te bieden, of voor het aanleggen van zoetwaterbekkens, zoals wij ze nu b.v. buiten de dijken in Ferwerderadeel nog zo mooi kunnen waarnemen.
In het gehele noorden van Oostergo zijn nog monumentale terpen herkenbaar, zowel hoge (de hoogste is circa 10 meter en is in Hogebeintum te vinden), als nauwelijks één meter boven het omringende maaiveld uitrijzende. Over het algemeen zijn de oudste in het zuidelijk en westelijk deel van noordelijk Oostergo gelegen, de jongste vooral in het noordoosten. Wel moet men bedenken dat de oudste niet altijd de hoogste behoeven te zijn: een aantal terpen is tijdens bepaalde transgressies soms verlaten en werd nadien niet opnieuw bewoond, waardoor ophoging achterwege bleef. Ook de grootte in oppervlakte loopt sterk uiteen, ten dele hangt dit samen met het vroegtijdig verlaten, ten dele met het feit dat de betreffende terp voor één boerderij of woning bestemd bleef en er zich dus géén aaneensluitende kern van meer woningen op ontwikkelde.
Het hoeft geen betoog dat deze terpen dus ook als monumenten, door mensenhand geschapen, moeten worden beschouwd. Volgens de bepalingen van de monumentenwet 1961 zijn er een groot aantal in de behandelde gemeenten voor verder afgraven of aantasting behoed. Vele zijn echter in de 19de en de 20ste eeuw aan winstbejag ten offer gevallen, toen ontdekt was dat de klei en de mest van de ophogingen een puike meststof vormden. Per schip (‘skûtsje’) werd de ‘terpmodder’ weggevoerd, soms naar verre streken; de aldus ontstane gaten werden niet opgevuld, terwijl sommige terpen zelfs geheel of nagenoeg geheel verdwenen zoals b.v. de Foswerder Kloosterterp, die van Vaardeburen en Oosterbeintum etc., alle in de gemeente Ferwerderadeel. Andere bleven zwaar gehavend achter (Aalsum, Bornwird, Foudgum, Hantum, Wetzens etc.), maar vormen door hun oude kerkjes en de soms nog op de verhoogde terpranden liggende grote boerderijen een specifiek onderdeel van het landschap. Pas in de laatste decennia is een enkele terp in zijn oude vorm hersteld (Foudgum) of belangrijk aangevuld (Hantum, Raard).
Naarmate de kleine terpen zich tot grote ontwikkelden, vaak door het ‘aanééngroeien’ van de afzonderlijke, dicht bij elkaar gelegen huisterpjes, oefenden zij ook steeds meer invloed op het omringende landschap uit. Bestaat de terp zelf veelal uit een ronde, zwak, maar gelijkmatig oplopende heuvel (er zijn ook wel andere veelal langwerpige vormen te herkennen zoals b.v. te Holwerd, dat als een z.g. ‘wijk’-(handelsterp) beschouwd kan worden), het omringende land is vaak als een soort spinneweb verdeeld in een van de terp uitgaande straalsgewijsopgebouwd patroon, de z.g. radiair-structuur. Deze structuur ontstond ten gevolge van de verdeling van het rond de terp gelegen land tussen de op de terp of terprand gevestigde boerderijen, die op hun beurt aan de rond of op de terp aanwezige ringweg waren gelegen. Een dergelijke structuur is o.m. bij Hogebeintum nog goed te herkennen; en verder op oude kadastrale kaarten.
Naast dit verschijnsel moet ook dat van de meestal ronde drinkwaterdobben worden vermeld. Behalve voor het vee, zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn er ook een aantal voor de mens aangelegd. Veelal reikten zij tot het dekzand, waaruit natuurlijk, zoet water opwelde. Vaak waren ze ongeveer in het midden van de terp aanwezig en groeide hun diepte naarmate de terp hoger werd; vaak ook lagen zij juist buiten de terp, maar dan wel op een hoog opgeslijkt gedeelte. Noordelijk Oostergo heeft er tientallen gehad, maar helaas zijn er zeer vele verdwenen,