Kollumerland en Nieuw Kruisland, voorafgegaan door Overzicht van de bouwkunst in Noordelijk Oostergo
(1989)–Herma M. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXVII]
| |
De gemeente Kollumerland en Nieuw KruislandInleidingGa naar voetnoot*Ga naar margenoot+ De gemeente Kollumerland en Nieuw Kruisland is sedert 1851 de rechtsopvolgster van de grietenij van die naam. De uit twee geografische eenheden samengestelde naam van de gemeente is sedert het einde van de 16e eeuw in gebruik. Voordien bestond er geen eenheid in de naamgeving van het gebied. De naam Kollumerland gold de plaats Kollum en de directe omgeving daarvan. Het grondgebied van de dorpen Oudwoude, Westergeest en Kollumerzwaag werd aangeduid als Oostbroeksterland en komt in de bronnen voor het eerst in 1398 als zodanig voor. Overigens behoorde ook het oostelijk deel van de grietenij Dantumadeel tot Oostbroeksterland. Na het begin van de 16e eeuw raakte deze naam in onbruik, ten gunste van de naam Kollumerland. De naam Nieuw Kruisland betreft een gedeelte van de tussen 1529 en 1542 bedijkte gronden ten noordoosten van Kollum, aanvankelijk als ‘het nieuwe landt van Collum, het Cruijsland’ aangeduid. Deze naam is volgens de 19e-eeuwse historieschrijver A.J. Andreae mogelijk ontleend aan het ‘hillig Krusleen’ (Andreae, 1881, 162). Dit geestelijk leen had betrekking op een deel van de in de 16e eeuw bedijkte gronden. Het Beneficiaalboek (226) spreekt van ‘hilge Cruijsland’. Het gebied heeft tot 1559 onder zelfstandig bestuur gestaan, alvorens het bij Kollumerland werd gevoegd (Andreae, 1883, 69). Ga naar margenoot+ Het gemeentelijk grondgebied wordt aan de noordzijde begrensd door het Lauwersmeer en de daarin uitmondende voormalige zeearm het Dokkumer Diep. Door aanslibbing en daaropvolgende bedijkingen heeft de kustlijn sinds de middeleeuwen voortdurende verandering ondergaan. Eerst met de afsluiting van de Lauwerszee in 1969 is de kustlijn hier gefixeerd. Aan de oostzijde vormt het riviertje de Lauwers de grens met de provincie Groningen. Dit riviertje is het bescheiden restant van een bredere stroom die na de vorming van de Lauwerszee, in de 8e eeuw na Chr., door aanslibbing voortdurend is versmald. Het watertje de Zwadde of Zwette vormt de zuidelijke begrenzing van de grietenij en scheidt haar van Achtkarspelen. De naam zwette is een vaker voorkomende aanduiding voor een grens en vormt dikwijls, ook in dit geval, tevens de eindbegrenzing en afwatering van een ontginningsgebied (Schönfeld, 249, 250). Aan de westzijde van de gemeente is het minder eenvoudig de grens te herleiden tot duidelijke landschappelijke elementen. In het voorgaande is reeds gewezen op de naam Oostbroeksterland, waar een gebied aan weerszijden van de huidige grens mee werd bedoeld. De opsplitsing daarvan over twee grietenijen en de vorming van een nieuwe grens zijn minder duidelijk. Geconstateerd kan worden, dat de grens een noord-zuid beloop heeft, samenhangend met de opstrekkende verkaveling aldaar. Ga naar margenoot+ Binnen het grondgebied van de grietenij kunnen in landschappelijk opzicht twee hoofdtypen worden onderscheiden, namelijk een pleistoceen dekzandgebied in het zuidwesten en het door de zee gevormde kweldergebied dat het overige en grootste deel van Kollumerland beslaat. De grens tussen beide gebieden loopt, globaal gezien, via Westergeest, Oudwoude, Kollum en Augsbuurt. De pleistocene gronden, hoofdzakelijk gevormd gedurende de twee laatste ijstijden, bestaan aan de oppervlakte uit zand met daaronder een laag door het landijs achtergelaten keileem. De dorpen Zwagerbosch, Kollumerzwaag en Veenklooster liggen op deze gronden, waarvan Kollum en Augsbuurt ongeveer de noordoostelijke begrenzing vormen. Oudwoude (de | |
[pagina XXXVIII]
| |
Wygeest) en Westergeest vormen noordelijke uitlopers van de pleistocene grond in het kweldergebied. De pleistocene gronden in de gemeente vormen de noordelijke uitlopers van het Drents Plateau, dat zich in zuidelijke en in mindere mate ook in westelijke richting van Kollumerland voortzet. De bodem van deze landschappelijke eenheid heeft een licht geaccidenteerd karakter. Een naam als Zandbulten, een buurt onder Kollumerzwaag, is in dit verband illustratief. Blijkens de huidige Topografische Kaart (schaal 1:25.000) bereiken enkele zandkoppen hier een hoogte van drie à vier meter plus nap. Gedeeltelijk is de zandgrond in het verleden met veen bedekt geweest. Deze oppervlaktelaag is door menselijk toedoen, bestaande uit ontginning en vervening, langzamerhand verdwenen. In het aangrenzende Dantumadeel is onder soortgelijke omstandigheden als te Kollumerland de oorspronkelijke aanwezigheid van een veenlaag historisch aantoonbaar (Dantumadeel, xii). In Kollumerland wordt de aanwezigheid van veen ook enkele malen in een 16e-eeuwse bron genoemd (Benef. 223, 235, 236). Voorts geven de namen van de nederzettingen Veenklooster en Zwagerveen aan dat een dergelijke bodemkundige omstandigheid hier ooit heeft gegolden. Tot slot wijst de opstrekkende strokenverkaveling in het zuidwesten van Kollumerland op de oorsprong van het gebied als veenontginning. Het aan de pleistocene gronden grenzende kweldergebied is na de ijstijd gevormd onder invloed van de zee. De langzaam stijgende zeespiegel beïnvloedde gedurende enkele millennia voor Chr. het huidige kustgebied in de vorm van plaatselijke erosie en vervolgens van afzetting van klei en zand. De opslibbing van het Noord-Nederlandse kweldergebied was in de 6e à 7e eeuw voor Chr. zo ver gevorderd dat menselijke bewoning van de hoger gelegen delen mogelijk werd in een periode van verminderde zeeactiviteit, een zgn. regressieperiode. Een aantal daaropvolgende perioden van verhoogde zeeactiviteit, de transgressieperioden, noopte de bewoners hun woonplaats weer te verlaten dan wel op te hogen, waardoor terpen ontstonden. Op een aantal plaatsen langs de Noordzeekust leiden de transgressies tot forse inbraken in het bestaande landschap, de vorming van de Lauwerszee in de 8e eeuw is daar een voorbeeld van. In de eeuwen daarna vond verlanding van het zuidelijk deel van deze zeearm plaats. Tussen de 13e eeuw en de eerste helft van de 16e eeuw speelde de mens door de aanleg van dijken op dit proces in. De aldus ontstane kleigronden liggen in het algemeen op enkele decimeters tot circa één meter plus nap, waarbij de hoogst opgeslibde gronden het dichtst bij zee of langs het Dokkumer Diep liggen. Landinwaarts bevindt zich een aantal laagten in het terrein, waar niet of nauwelijks kleiafzetting heeft plaatsgevonden. Het grootste complex hiervan bevindt zich noordelijk van Kollumerzwaag. De gebrekkige afwatering en dientengevolge slechte terreingesteldheid heeft de bewoning en het agrarische gebruik van deze gronden tot in deze eeuw beperkt. De tot dan toe bestaande plassen in dit gebied waren ontstaan door vervening.
Ga naar margenoot+ De bewoningsgeschiedenis die in deze paragraaf ter sprake komt heeft betrekking op de fase van continue bewoning, die verantwoordelijk kan worden gesteld voor het huidige bewoningspatroon in het gebied. Sporen van prehistorische bewoning die op de pleistocene zandgronden zijn aangetroffen, o.a. bij het gehucht Triemen, blijven hier buiten beschouwing, omdat de invloed hiervan op het huidige landschap onduidelijk is en mogelijk nihil kan zijn. Bij het aangeven van de hoofdlijnen uit de bewoningsgeschiedenis kan de in de vorige paragraaf gegeven landschappelijke indeling het aanknopingspunt vormen. Evenals voor het hele Noordnederlandse kustgebied geldt ook voor Kollumerland, dat de continue bewoning van het kweldergebied van een hogere ouderdom is dan die van de aangrenzende pleistocene zandgronden. Laatstgenoemd gebied staat als ‘de Wouden’ bekend (Dantumadeel, xii). De vroegste bewoning van het Noordnederlandse kweldergebied in het algemeen wordt aan de hand van archeologisch onderzoek gedateerd in de 6e à 7e eeuw voor Chr. In Kollumerland zijn sporen van dergelijke hoge ouderdom niet aangetroffen: in het voorgaande is duidelijk gemaakt dat een belangrijk deel van het kweldergebied in deze gemeente pas in de middeleeuwen is gevormd, terwijl ook de toen wel reeds bewoonde kwelders bij de mondingen van het Dokkumer Diep en de Lauwers waarschijnlijk niet tot de oudste delen gerekend mogen worden. De oudste terpvondsten, gedaan in een terp noordoostelijk van Westergeest, | |
[pagina XXXIX]
| |
dateren uit de Romeinse tijd (Wigersma, 66). Volgens Halbertsma's Terpenatlas (blad 6-oost) bevinden zich 21 terpen in deze gemeente. Van dit aantal is Burum de enige dorpsterp; de overige zijn, al dan niet meer bewoonde, huisterpen. Merkwaardigerwijs is de onder Westergeest, in het uiterste westen van de gemeente gelegen, Kettingwier niet als terp aangemerkt op deze kaart, hoewel de naam wijst op de aanwezigheid van een kunstmatige woonheuvel. Bij de aanleg van terpen speelde het landschappelijke reliëf een belangrijke rol. In het algemeen werden de van nature hoogst opgeslibde delen (oeverwallen en strandwallen) voor bewoning uitgekozen. Dit gegeven wordt duidelijk geïllustreerd door de reeks van een tiental terpen op de oeverwal langs het Dokkumer Diep. De gronden die in het zuidelijk deel van de Lauwerszee werden gevormd, zijn door bedijkingen voor bewoning geschikt gemaakt. In de vroegst bedijkte delen bevinden zich nog enkele terpen, maar ten noorden van de lijn Kollumerzijl tot even boven Burum, komen de woonheuvels niet meer voor. De in dit gebied verspreid gelegen boerderijen liggen op maaiveldniveau. Enkele kleine nederzettingen zijn hier langs voormalige dijken ontstaan (Warfstermolen, Kollumerpomp) of hangen samen met een uitwateringspunt (Munnekezijl). De datering van met name de oudste dijken in dit gebied is niet zeker. In het algemeen moet met een aanduiding van de eeuw van aanleg worden volstaan. De oudste dijken in het gebied zijn die langs het Dokkumer Diep, een dijk die ter hoogte van Oudwoude in zuidelijke richting afbuigt naar de zandgronden, en de dijk tussen Kollum en Visvliet, een Gronings dorp dat ten zuidoosten van Burum ligt. Deze dijken moeten voor de tweede helft van de 13e eeuw zijn aangelegd. Langs laatstgenoemde dijk werden, vermoedelijk in de tweede helft van de 13e eeuw een aantal kleinere gebieden bedijkt, waaronder Burum en omgeving. De volgende inpolderingsfase werd gevormd door de dijk tussen Kollumerpomp en Pieterszijl, begin 14e eeuw. Het uit de bronnen bekende eiland ‘Oegh’, ten noordoosten van Burum werd nadien, maar vóór 1476 bedijkt. In laatstgenoemd jaar kwam de dijk tussen het Oegh en de Groningse Ruigewaard tot stand. Van de volgende inpoldering, het Nieuw Kruisland was de bedijking in 1529 gereed. De kwelders westelijk van het Nieuw Kruisland werden in hun huidige omvang pas in het midden van de 19e eeuw bedijkt. Hier ontstonden de Eskes Polder, de Cats Polder en de Nieuwe Buiten Polder. Met elke nieuwe bedijking werd de achterliggende bestaande dijk van secundair belang. Op den duur werden de oudste, meest landinwaarts gelegen slaperdijken afgegraven. Deze zijn als dijklichaam nu dan ook niet meer in het landschap herkenbaar. Soms bleven de restanten van een dijk en de naam daarvan lang voortbestaan: de middeleeuwse Zandwielsterdijk tussen Oudwoude en het Dokkumer Diep wordt op de provinciekaart van Eekhoff uit 1847 nog genoemd. Ook de eerder genoemde historieschrijver Andreae vermeldt, dat destijds nog een aantal restanten van de slaperdijken in het landschap zichtbaar waren (Andreae, 1881, 24). De aanwezigheid van enkele wielen, met water gevulde poelen in het landschap, ontstaan ten gevolge van dijkdoorbraken, herinneren nog aan de vroegere aanwezigheid van de zee in het gebied. Deze wielen bevinden zich noordoostelijk van Westergeest en van Augsbuurt, langs het Dokkumer Diep en bij Munnekezijl. De op de rand van de pleistocene gronden gelegen nederzettingen Kollum, Westergeest en Oudwoude vormen mogelijk de oudste, sinds de vroege middeleeuwen bewoonde punten van de Wouden zoals dat ook uit het naburige Dantumadeel bekend is (Dantumadeel, xii, xiii). De plaats Kollum wordt als Colleheim vermeldt in het oudste Fuldaregister dat dateert uit de tweede helft van de 8e eeuw. De geestgronden of ‘geesten’ te Westergeest en Oudwoude vormen oude complexen bouwland op de rand van de zandgronden, een situatie analoog aan Rinsumageest in Dantumadeel. Zuidelijk van Kollum, Westergeest en Oudwoude liggen Kollumerzwaag, Zwagerveen en Veenklooster, nederzettingen die zijn ontstaan na de ontginning in de 11e of 12e eeuw van de hier gelegen veengronden. De percelering rond deze dorpen wijst op een oorsprong als veenontginning ten behoeve van de akkerbouw. De Schotanus-atlas (1718) geeft aan dat destijds aan weerszijden van de ontginningsas akkers lagen. Langs de grens met Achtkarspelen waren op dat moment nog onontgonnen heidevelden aanwezig. Pas in de loop van de 18e eeuw is dit gebied bewoond geraakt en ontstonden de kernen Zwagerbosch en Zandbulten. | |
[pagina XL]
| |
Ook op de pleistocene gronden komen een aantal waterpoelen in het landschap voor. Deze zijn echter van een geheel andere oorsprong dan de wielen in het voormalige kweldergebied. De poelen in het zuidwestelijk deel van de gemeente worden geïnterpreteerd als pingoruïnes. Een pingo is een gedurende de IJstijd in de ondergrond ontstane ijslens. Door ondergronds toestromend en vervolgens bevriezend water groeide het ijs, waarbij de bovengrond zijdelings van het ijslichaam af kon glijden en de bodem aldaar enigszins verhoogde. Veelal door bomen en struiken omringd, zijn de pingoruïnes minder goed in het landschap zichtbaar dan de wielen. Het is niet onmogelijk dat een van de waterpartijen in het park bij Fogelsanghstate te Veenklooster van oorsprong een pingoruïne is. Voor de aanleg van het park met de waterpartijen was de dichtst bij het huis gelegen waterpartij een ‘rietkamp’ volgens een kaart uit 1668. De achter in dit deel los bijgevoegde grietenijkaart van Eekhoff geeft de verspreiding van pingoruïnes duidelijk weer.
Ga naar margenoot+ Het cultuurlandschap van de voormalige wadkwelders is hoofdzakelijk als grasland in gebruik geweest. Op de hoogst opgeslibde delen langs het Dokkumer Diep en langs de Lauwerszee vond tevens akkerbouw plaats. Kaartvergelijking geeft aan dat het areaal bouwgrond sinds het begin van de 20e eeuw iets is afgenomen, ten gunste van het grasland. Het gebied is betrekkelijk boomloos, behoudens de boerderij-erven, en levert daarmee een zeer open landschapsbeeld op. Het tot de Friese Wouden behorende deel van de gemeente is oorspronkelijk ontgonnen voor akkerbouw. Op de grietenijkaarten van Schotanus (1718) en Eekhoff (1847) worden nog steeds vrijwel alleen bouwlanden aangegeven. Sinds de op laatstgenoemde kaart aangegeven situatie heeft een langzame, maar vrijwel volledige overschakeling naar veeteelt plaatsgevonden. Deze verschuiving werd onder meer veroorzaakt door een sterke verbetering van de verwerking en afzet van zuivelprodukten, door opkomst van de zuivelfabrieken, en door een ondoelmatige ontsluiting en percelering van de akkers naast een toenemende rationalisering van de bedrijfsvoering. Het is dan ook de veeteelt die de basis vormt voor twee industriële bedrijven op het platteland, beide gevestigd aan de Strobossertrekvaart. Het betreffen hier een coöperatieve stoomzuivelfabriek ‘Huisternoord’, gebouwd in 1898-1899 ten zuiden van Oudwoude en een grasdrogerij uit 1947, zuidelijk van Westergeest. De voor de Friese Wouden zo kenmerkende perceelscheidingen in de vorm van houtsingels of heggen zijn grotendeels blijven bestaan. Deze singels dienden in de periode van de akkerbouw als vee- en windkering en leverden tevens hakhout. De aanwezigheid van houtsingels doet een gesloten landschapsbeeld ontstaan, dat sterk contrasteert met het open weidegebied van de kleigrond.
Ga naar margenoot+ Een aantal oorspronkelijke wadgeulen in het gebied heeft vanouds betekenis gehad voor de afwatering en voor de scheepvaart. Daarnaast is in de loop der eeuwen een aantal gegraven vaarten aan het stelsel toegevoegd. Het belang van de waterwegen mag blijken uit de ontwikkeling van Kollum, die grotendeels bepaald werd door de ligging aan een vaarweg: via de bochtige Dwarsrijd was het dorp verbonden met het Dokkumer Diep. Aan het begin van de 16de eeuw werd de vaarweg bekort door de aanleg van de Zijlsrijd. Zuidelijk van het dorp lag een in de 16de eeuw gegraven verbinding met het Kolonelsdiep. Ook Veenklooster en het terpdorp Burum waren via een opvaart bereikbaar; deze situatie wordt bij Schotanus reeds afgebeeld. Van bovenlokale betekenis was de aanleg van de Strobossertrekvaart in de jaren 1651-1654, dwars door het grondgebied van de grietenij. De vaart vormde de verbinding tussen Dokkum en het Kolonelsdiep, ter hoogte van het gehucht Stroobos, en was onderdeel uit de vaarverbinding van de Zuiderzee, via Lemmer en Leeuwarden naar Groningen. Een laat aangelegde vaarweg tenslotte, was de opvaart naar Kollumerzwaag die in 1805 gegraven werd (Andreae '85, ii, 51). De betekenis van deze vaarten voor de beroepsscheepvaart is na de Tweede Wereldoorlog geheel verdwenen. De hierboven genoemde vaarten hadden tevens een betekenis voor de afwatering. In dat kader waren verder van belang de Oude Vaart, de Oude Zwemmer, de Pompsterrijd, de Gruijts, de Oude- en Nieuwelandsterrijd en de Lauwers. Met uitzondering van de Oude Vaart hebben deze waterlopen, gezien hun bochtige beloop, waarschijnlijk een natuurlijke oorsprong als geul in het kweldergebied. In het geval van | |
[pagina XLI]
| |
de Oude Zwemmer, de Zijlsrijd en de Lauwers vond directe afwatering plaats door middel van een zijl (sluis). De twee eerst genoemde zijlen vervielen met de afsluiting van het Grootdiep in 1729 bij Dokkumer Nieuwe Zijlen. Het vaartenstelsel ten behoeve van de afwatering heeft in de loop van de eeuwen een grotere betekenis gekregen: met het graven van de vaart tussen Kollum en Gerkesklooster en de ‘Nieuwe Vaart’ tussen Westergeest en Oudwoude, beide in de 16e eeuw, konden respectievelijk Achtkarspelen en delen van Tietjerksteradeel en Dantumadeel via Kollumerland afwateren. De afwatering via de Lauwerszee ontleende zijn belang aan de aldaar, bij overheersende zuidwestenwind, laagste ebstanden langs de Friese kust. Met de verbetering van de problematische waterafvoer van Frieslands lage midden, werd sinds circa 1860 langzamerhand stoombemaling ingevoerd en het bestaande vaartenstelsel verbeterd. Een onderdeel daarvan vormde het graven van de Nieuwe Vaart in Tietjerksteradeel en Dantumadeel en in aansluiting daarop de Nieuwe Zwemmer in Kollumerland in 1880-1881, waarmee de oude smalle en bochtige tracés kwamen te vervallen. Het beloop van landwegen in het kleilandschap werd vooral bepaald door de ligging van de voormalige dijken, waarop, of aan de voet waarvan de weg liep. Afgezien van enkele verbindingen van recente datum, steunt het patroon van doorgaande verbindingen geheel op het patroon van dijken, zoals die langs het Dokkumer Diep en de dijken die in verschillende fasen langs de Lauwerszee zijn aangelegd. In het deel van de gemeente dat tot de Friese Wouden kan worden gerekend is het oost-west beloop van de wegen dominant, met korte noord-zuid verbindingen daartussen. Dit patroon kan in het algemeen worden herleid tot dat van de middeleeuwse ontginningsassen (zie ‘Bewoningsgeschiedenis’). De weg langs de Strobossertrekvaart valt buiten de hier genoemde stramien en is voortgekomen uit het trekpad langs dit water. Tot ver in de 19e eeuw waren de wegen onverhard, in de tweede helft van die eeuw werd een begin gemaakt met het van puinslag of grind voorzien van het wegdek. Dicht langs de grens met Achtkarspelen loopt over een afstand van enkele kilometers de spoorlijn tussen Leeuwarden en Groningen. Deze lijn werd in 1866 aangelegd en heeft geen halteplaats in de gemeente, maar, tot 1939, wel een ‘stopplaats’ te Zandbulten.
Ga naar margenoot+ Op een drietal strategische punten langs waterlopen hebben gedurende enige tijd militaire versterkingen gelegen. Aan het Dokkumer Diep, bij de toenmalige monding van de Dwarsrijd, werd aan het eind van de 14e eeuw door de Friezen de sterkte Ter Luine gebouwd. Vanaf dat punt konden de vaarroutes op Kollum en Dokkum worden beheerst. Na verwoesting door Hollandse troepen, kort na de aanleg, werd de sterkte vervangen door een blokhuis. Nadien is ook dit werk verdwenen, doch onbekend is wanneer. De grietenij kaart van Schotanus (1718) geeft er niets meer van weer. Gedurende de politiek woelige laatste decennia van de 16e eeuw liet stadhouder graaf Willem Lodewijk op verschillende plaatsen schansen oprichten om aanvallen van spaansgezinde troepen weerstand te kunnen bieden. Bij de uitwateringssluis van de Lauwers, de Munnekezijl, werd in 1580 een schans aangelegd. Met de militaire controle over de sluis was tevens de mogelijkheid van inundatie van het achterland in handen. Over de verdere lotgevallen van de schans is, behalve de verbetering er van in 1585, weinig bekend. Ook van dit werk staat op de Schotanuskaart niets aangegeven. Ook bij de in 1530 oostwaarts verplaatste Kollumerzijl werd in 1590 een schans aangelegd. Deze schans zou in 1672 nog hebben bestaan (Atlas Historische vestingwerken). Op de kaart van 1718 staat ook hiervan niets meer ingetekend. Een militaire sterkte was voorts in Kollum aanwezig, het in 1467 door Groningen gebouwde blokhuis, als uiting van de macht en invloed van de stad in deze grietenij, die voortkwam uit een dertigjarig verdrag tussen Groningen en Kollumerland. Toen in 1497 dit verdrag werd opgezegd, zal ook het militaire karakter van dit huis verdwenen zijn; kort nadien werd het namelijk verbouwd of herbouwd tot Nieuw Meckemastate (Andreae, '85, i, 142). Tot slot kan op het gebied van militaire versterkingen worden genoemd de, volgens overlevering in 1579 bestaande plannen voor de aanleg van vestingwerken rond Kollum. De langgerekte vorm van de nederzetting, voornamelijk bestaande uit lintbebouwing aan de Voorstraat, zou echter weinig geschikt zijn voor een dergelijke aanleg, reden waarom deze niet werd uitgevoerd (Andreae, '83, 75). | |
[pagina XLII]
| |
Ga naar margenoot+ Van de in het Fries-Groningse kustgebied veelvuldig voorkomende terpdorpen is in de gemeente Kollumerland één exemplaar aanwezig, te weten Burum. De ruimtelijke structuur van dit dorp wordt, behalve door de woonheuvel, mede bepaald door een aantal daarop aansluitende voormalige zeedijken. De in het voormalig kweldergebied gelegen gehuchten Kollumerpomp en Warfstermolen zijn in de 18e eeuw tot ontwikkeling gekomen. Langs een voormalige zeedijk ontstond lintbebouwing, respectievelijk bij een uitwateringspunt (pomp) in de dijk en bij een ‘warf’, het huis waar het dijksgerecht werd gehouden. Het tegen de grens met de provincie Groningen gelegen Munnekezijl heeft zich sinds het einde van de 15e eeuw ontwikkeld rond een door Gerkesklooster gebouwde uitwateringssluis in de Lauwers. Van het op de rand van de pleistocene gronden gelegen Kollum, Oudwoude en Westergeest, is de oorspronkelijke aanleg van eerstgenoemd dorp het meest duidelijk. De dorpsbebouwing is geconcentreerd rond het kruispunt van een landweg en een waterweg, waarmee het dorp met de Lauwerszee in verbinding stond. De gunstige verkeersligging vormde een voorwaarde voor de ontwikkeling van een dichtbebouwde en relatief grote nederzetting. Deze ontwikkeling vond vooral in de 17e en 18e eeuw plaats. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Kollum opnieuw een sterke groei doorgemaakt. De meer agrarisch gebleven nederzettingen Westergeest en Oudwoude hebben wegens de vorm en uitgestrektheid van de ‘geesten’ (complexen akkerland), een langwerpige plattegrond, die zich in noord - zuid richting uitstrekt. Zuidoostelijk van Kollum ligt het gehucht Augsbuurt, ook bekend onder de naam Lutjewoude. De bebouwing bestaat uit een aantal verspreid liggende boerderijen. Tot in de 18e eeuw werd de plattegrond gecompleteerd door een bij de kerk gelegen state. Centraal op de pleistocene gronden en in het oostelijk verlengde van overeenkomstige nederzettingen in Dantumadeel, ligt Kollumerzwaag. De structuur van dit dorp wordt bepaald door een oost - west lopende middeleeuwse ontginningsas, de huidige hoofdstraat van het dorp. Deze opzet geldt ook voor Triemen, zij het op veel kleinere schaal. Het oostelijk van Kollumerzwaag gelegen Veenklooster past gedeeltelijk in dit beeld. De plattegrond van deze nederzetting wordt vooral bepaald door de aanleg van de Fogelsanghstate en door de aanleg van een dorpsbrink, een in deze streken zeldzaam element in de plattegrond. Zwagerbosch en het onder Kollumerzwaag vallende Zandbulten tenslotte, zijn de jongste nederzettingen in de gemeente. Op de heide, tegen de grens met Achtkarspelen, vestigde zich in de 19e eeuw een verarmde bevolkingsgroep. De bebouwing lag van oorsprong voor een deel aan een padenstelsel, deels ook verspreid over de heide.
Ga naar margenoot+ In tegenstelling tot de vier reeds behandelde grietenijen van Noordelijk Oostergo kan de grietenij Kollumerland c.a. bogen op een hoofdplaats, die in de loop van de 16e tot 18e eeuw uitgegroeid is tot een omvang die die van dorp te boven gaat en beter met Vlek benoemd kan worden. Menige nederzetting met stedelijke rechten in Friesland is bescheidener gebleven dan Kollum, dat een waag, een lijnbaan, meer dan één gasthuis, molens, kalkovens en allerlei handwerkers tot pelsmakers toe huisvestte en zelfs een Latijnse school rijk was. Onder de Groningers werd te Kollum dan ook in 1467 het Blokhuis gebouwd om de macht van de Groningers uit te beelden; later werd het de kern van Meckemastate. In 1579 zouden er zelfs plannen bestaan hebben het vlek te omwallen, maar de langgerekte vorm zou moeilijkheden gegeven hebben. Historisch gezien heeft Kollum in deze grietenij tevens de oudste papieren, want alleen Colleheim wordt in de lijst van bezittingen van Fulda in Friesland genoemd. Geen van de andere nederzettingen in de grietenij vindt haar oudste vermelding in een geschenk van landerijen aan kloosters als Fulda en Werden in de 9e eeuw. Evenals Rinsumageest in Dantumadeel ligt Kollum op een zandige rug op de grens met de kleilanden. Ook van Westergeest kan dit vermeld worden. Deze plaats heeft als bezit van de Bonifatiuskloostergemeenschap van Dokkum eveneens een eerbiedwaardige geschiedenis achter zich. Van alle kerken in de grietenij ligt alleen die van Burum op een terp. Van haar oudste vorm is echter zo goed als niets bekend.
Ga naar margenoot+ Van de bestaande kerken in de grietenij heeft die van Westergeest verreweg de oudste gedeelten behouden. Zij is weliswaar geheel uit baksteen opgetrokken, doch de gehele | |
[pagina XLIII]
| |
koorpartij behoort tot de oudste bakstenen gebouwen van Friesland. De gronden daarvoor worden gevonden in de verwerkingswijze van de baksteen en in de nog Romaanse plattegrond van dit oostelijke gedeelte van de kerk. De inwelving van de absis en de koortravee kwam iets later tot stand, waarschijnlijk gelijktijdig met het bouwen van het schip en de toren. Als geheel vormt de kerk van Westergeest aldus een 12e-eeuws kerkgebouw. Een vrij groot aantal 12e-eeuwse zandstenen zerken wijst mede op het belang van de kerk in die eeuw. Banden met de bedevaartskerk van Dokkum zijn uit schriftelijke gegevens bekend en ook wat vorm betreft is de kerk van Westergeest te vergelijken met de genoemde voormalige Paulus en Bonifatiuskerk, waaraan zij de koorpartij met lage aanbouwen ontleende. In de noord- zowel als in de zuidgevel ziet men thans nog de gedichte brede bogen, die eens verbinding gaven met kapelachtige aanbouwen. Voordat bij de restauratie van het kerkgebouw het muurwerk opgevoegd en verbeterd werd, was te zien, dat direct naast de doorgangen noord- en zuidwaarts lopende muren afgekapt waren. Een klein gedeelte ervan is aan de zuidzijde opgehaald om duidelijk te maken waartoe de bogen gediend hebben. Uit opgravingen in Dokkum, Leeuwarden en Hallum is duidelijk geworden, dat het om aanbouwen aan het koor ging, die aan de oostzijde een absis hadden. Tijdens de restauratie van de kerk van Westergeest was dit nog niet bekend en heeft men geen naspeuringen in de bodem gedaan buiten de kerkmuren. Wat er binnen de kerk gevonden is geeft weinig houvast voor de kennis van het kerkgebouw of zijn voorgangers. Een gevonden fundering dwars door het gebouw kan ons inziens het beste verklaard worden als fundering voor een koorafsluiting of oxaal. Van het stenen oudste kerkgebouw van Westergeest weten we niets anders dan dat het van tufsteen gebouwd geweest zal zijn. De aanbouwen aan de bakstenen kerk zullen in het algemeen gedekt geweest zijn door een zadeldak dat tegen de noordelijke en zuidelijke muur rustte. In Westergeest zijn daarvan echter geen sporen te vinden en wij nemen aan, dat er lessenaarsdaken geweest zijn over de aanbouwen (zie ook Overzicht van de bouwkunst in Noordelijk Oostergo). Merkwaardig is voorts de plattegrond van het schip met de half ingebouwde toren, waarvan het muurwerk beneden versierd is met een soortgelijke bogenstelling als over de schipmuren loopt. De toren heeft altijd een westingang gehad, die inwendig door een sluitbalk te vergrendelen was. De beganegrondse ruimte was ooit overkluisd en de verdieping erboven bereikte men door middel van een ladder van de smalle zijruimte naast de toren uit. Ook de toren van Kollumerzwaag had een toegang op de verdieping aan de zuidzijde en die van Kollum zal aanvankelijk eveneens van buiten af toegankelijk geweest zijn, voordat daar in de 15e eeuw een traptoren tegenaan gebouwd werd, die thans weer verdwenen is. De toren van Kollum was begane gronds uitsluitend van de oostzijde toegankelijk door een omlijste rondboog, die geflankeerd wordt door twee rondbogige nissen. Hier is ook het inwendige van de benedenste torenruimte met telkens twee nissen versierd en heeft zelfs de doorgang in de oostmuur nissen in de zijden. Ook deze toren had een gewelf over de beganegrondse ruimte. Een romaans kerkgebouw te Kollum is slechts bekend in plattegrond, gevonden tijdens bodemonderzoek in de kerk gedurende de restauratie. Het was een eenbeukige kerk, uit tufsteen bestaande en voorzien van een halfronde iets inspringende koorsluiting. De schipbreedte van ongeveer 8,5 m binnenwerks wijst op een aanzienlijke kerk waarvan de fundering ook bij herbouw bepalend bleef voor de afmetingen van het schip. Het tufstenen schip werd verhoogd en westwaarts verlengd in baksteen en de kerk kreeg een westtoren. Afkomend tufsteenmateriaal werd aan de buitenzijde van de toren toegepast. De kleinere kerk van het jongere Kollumerzwaag is nog deels romaans en geheel van baksteen opgetrokken. Onder het rijpgotische uiterlijk verbergt het gebouw nog sporen van de oorspronkelijke overwelfde torenruimte en in de moeten van hoger geplaatste vensters herinneringen aan de romaanse indeling van de schipmuren. Deze bestaan evenals die van de toren van Kollum uit kistwerk tussen schalen, hier uitsluitend van baksteen. Later zijn er gotische vensters ingebroken en is de ingang zelfs met laatgotische motieven omlijst. Een vierde bouwspoor van een romaanse kerk menen wij in de grietenij nog ontdekt te hebben in de fundering van de koorsluiting van het laat 18e-eeuwse kerkje van | |
[pagina XLIV]
| |
Augsbuurt. Deze bestond uit grote baksteen en heeft exact gelijke afmetingen als de koorsluiting van het 12e-eeuwse kerkje van Genum in Ferwerderadeel. Dat ook het kerkje van Burum tot 1784 een romaans uiterlijk had, zou men kunnen afleiden uit de tekening, welke Stellingwerf ervan maakte en die een rondboogfries weergeeft als afsluiting van spaarvelden. Ook aan de kerk van Augsbuurt tekent Stellingwerf een rondboogfries. Dit lijkt onaannemelijk, daar hij gotische steunberen tekent, maar uit het bodemonderzoek is gebleken, dat die laatste inderdaad koud tegen het oudere muurwerk stonden.
Ga naar margenoot+ Naast parochiekerken als centra van geestelijk leven waren in Kollumerland sedert het midden van de 12e eeuw nieuwe kloosterstichtingen in de belangstelling gekomen. Na het ontstaan van het Cisterciënserklooster Klaarkamp in het nabije Dantumadeel en de stichting van de Praemonstratenser abdij Mariëngaarde in Ferwerderadeel, neemt rond 1240 een particulier in Achtkarspelen het initiatief een klooster te stichten, dat naar hem, Gerkesklooster, genoemd gaat worden. Cultureel en economisch zal dit klooster grote invloed in Kollumerland gaan uitoefenen, daar het veel grondbezit geschonken krijgt in die grietenij. Het klooster wordt in 1244 aangenomen door de Cisterciënser Orde en sticht vervolgens een vrouwenpriorij op het grondgebied van Kollumerland ten zuiden van Burum. Het kwam in het begin van de 15e eeuw zelfs zover, dat de bewoners van Burum hun kerk met de inkomsten daarvan aan het klooster afstonden, waardoor de kerk voortaan door geestelijken van het klooster bediend zou worden. Over de pachters, die het merendeel van de grond in Burum bewerkten, werd tot de Hervorming door het klooster ook het wereldlijk recht gesproken. De rechtersteen op de hoek van het kerkhof werd niet lang geleden opgegraven en herplaatst. Van de gebouwen van Gerkesklooster weten we niets, daar er nimmer gezocht is naar mogelijke sporen in de grond. Alleen het brouwhuis van de abdij is nog over en als kerkgebouw in gebruik. Van het Vrouwenklooster Galilea kennen we slechts de plaats waar het gestaan heeft, aangeduid door een boerderij van die naam. Door het bezit van gronden en dijken werd het klooster tevens deelgenoot in inpolderingen en kreeg het eigendomsrechten in de nieuwe zogenaamde Kruislanden. Mogelijk had het klooster daarbij ook te maken met de stichting van de zogenaamde Warf, de plaats waar het administratieve recht over de polders behandeld werd en waaruit, zoals boven reeds ter sprake kwam, Warfstermolen ontstaan is. Er zouden volgens mededelingen van mr. Andreae decoraties, mogelijk door bekende 16e-eeuwse meesters, aanwezig geweest zijn. Ook zou er een kapel geweest zijn in het Ooster Nieuw Kruisland. Tot in de 17e eeuw, toen er een kerkje gebouwd werd in Munnekezijl, gingen de bewoners echter ter kerke in Burum. Ook in het westen van de grietenij was in de 13e eeuw een vrouwenpriorij gevestigd, Olijfberg geheten. Het ging daar om Praemonstratenserinnen, een aftakking van de eind 12e eeuw door die orde overgenomen stichting te Dokkum. De monialen vestigden zich op waardevolle veengronden en de naam van de plaats luidt nog altijd Veenklooster. De plaats was niet zonder reden gekozen want behalve in de onmiddellijke nabijheid van het kloosterareaal bleek men ook bezittingen verworven te hebben ten noordoosten van Westergeest, waar op 18e-eeuwse kaarten nog 't Convent voorkomt. De eigendommen waarover verder bijzonder weinig bekend is, werden na de Reformatie rond 1635 door de Provincie verkocht aan leden van de familie Fogelsangh, die er een state bouwden, welke uitgroeide tot een van de fraaiste buitenplaatsen van de provincie. Voordat we ons verdiepen in de ontwikkelingen van de grietenij in de nieuwe tijd vraagt de 15e eeuw nog aandacht. Ga naar margenoot+ Te Westergeest, een van de belangrijkste romaanse kerken, werden lange tijd geen wijzigingen meer aangebracht. De kerk van Kollum echter, in de 15e eeuw, maar mogelijk ook eerder reeds een dekanale seendkerk genoemd, wordt uit ruime beurs herbouwd. Het oog is daarbij op Groningen gericht, hetzij direct, hetzij indirect via Dokkum, waar de parochiekerk in die periode eveneens van een nieuw koor voorzien werd. De pastoors van Dokkum en Kollum blijken eind 14e eeuw met de keidermeester van Gerkesklooster de autoriteiten te zijn, die rechterlijke stukken zegelen (zie kerk Kollum 1383). De stadsparochiekerk van Dokkum kreeg een in steen overwelfd koor en ook Kollum wenste zich een in steen overwelfde kerk. Het bestaande schip bleef maatgevend, maar het werd aan de noordzijde uitgebreid met een zijbeuk, die op | |
[pagina XLV]
| |
korte kolommen kwam te rusten met een uiterst dunne lijst als tussengeleding waarop de scheibogen neerkomen. Het voorbeeld is te vinden in de Maartenskerk van Groningen, die vóór 1425 gereedkwam. In 1970 zetten wij reeds uiteen dat details van het interieur van de kerk van Kollum sterke overeenkomst vertonen met die van de kerk van Loppersum (Bulletin k.n.o.b. 1970, 62 e.v.), die op haar beurt een voorbeeld nam aan haar centrale kerk in Groningen-stad. De lage spaarnissen in de koorsluiting komen in Groningerland niet voor, maar wel te Dokkum in het koor van de parochiekerk. Identiek in Loppersum en Kollum zijn de roodzandstenen kleine kapitelen in de koorsluiting en de wijze waarop de muralen en de ribben van de gewelven daarop neerkomen, terwijl de kapitelen gedragen worden door dunne schalken. De muralen omlijsten tevens de vensters. Eveneens veel gelijkenis met Groningerland vinden we in de beschildering, die op de gewelven is aangebracht. Zij werd in 1882 reeds ontdekt, maar moest toen wederom overgewit worden, waardoor de ontdekking bij de restauratie in 1960 ten tweede male gedaan kon worden. Helaas heeft men toen geen verder litteratuuronderzoek gedaan, noch in de verzamelingen van de Rijksdienst informatie gezocht, waardoor de aftekeningen, die in 1882 gemaakt waren, ongebruikt bleven. De schilderingen stellen allerlei symbolische figuren van planten en dieren voor, die in stijl te vergelijken zijn met schilderingen te Loppersum en 't Zandt in Groningerland. Een nadere studie wordt thans te Nijmegen verricht door P.M. le Blanc in het kader van een overzicht van middeleeuwse muur- en gewelfschilderingen. Uit de cultuurhistorische beïnvloeding blijkt reeds de relatie met Groningerland, die op politiek gebied reeds bestond voordat de Kollumers in 1467 een verbond aangingen met de stad Groningen, waaruit de bouw van een blokhuis aan de Rijd te Kollum resulteerde. Uit de 15e eeuw dateert ons inziens ook de herbouw van de kerk van Oudwoude. De naam spreekt van een hoge ouderdom van de nederzetting. Of er een tufstenen kerk heeft gestaan is onbekend, daar er bij de restauratie van de kerk in 1965 geen onderzoek gedaan is naar oudere sporen. Wel zal er een oudere bakstenen kerk gestaan hebben, daar het muurwerk van de tegenwoordige kerk uit afbraak mopsteen bestaat. Uit aanwijzingen in de kapconstructie en blijkens mededelingen over vondsten, moeten wij aannemen, dat de kerk aanvankelijk westwaarts langer geweest is en mogelijk een toren gehad heeft. De gehele noordwand is blind, een verschijnsel, dat wij in dit gebied meermalen aantroffen sedert de 13e eeuw (zie Overzicht bouwkunst Noordelijk Oostergo). Daar ook de kerk van Kollumerzwaag in de 15e eeuw verbouwd werd en mogelijk zelfs ingewelfd en de kerk van Augsbuurt in die periode van steunberen werd voorzien, moet er een vrij grote bouwactiviteit geheerst hebben, ondanks de herhaaldelijk vermelde politieke tegenstellingen en de krijgshandelingen. Ga naar margenoot+ Over middeleeuwse niet-kerkelijke gebouwen in de grietenij zijn wij slechter ingelicht dan in de overige behandelde grietenijen. Als overblijfsel van stinsen is slechts een gedeelte van de Allemastate te Oudwoude te vermelden, een rechthoekig woongebouw, dat uit de 14e eeuw kan dateren. Van de overige states zijn, hoeveel historische gegevens er ook te vinden waren, geen bouwsporen bekend. Meestal zijn er boerderijen gebouwd op de terreinen en zijn of wel de bodemsporen verloren gegaan, of wel niet te achterhalen, daar er jongere gebouwen op de oude grondvesten geplaatst zijn. De in andere grietenijen geregistreerde situatie van stins en kerk dicht bijeen gebouwd, werd in Kollumerland slechts gevonden in Augsbuurt, waar de kerk direct ten zuidoosten staat van de voormalige ook wel Augsburcht genoemde voormalige Clantstate.
Ga naar margenoot+ Bij de Reformatie blijken de kloostergebouwen en eventuele kapellen drastisch te zijn vernietigd; de parochiekerken gingen over in reformatorische handen: schilderingen werden overgewit, terstond of later, altaren, beelden, doopvonten en eventuele andere inventaris als sacramentshuisjes, oxalen enz. werden vernietigd. Slechts in enkele gevallen, zoals te Kollum, wordt melding gemaakt van een 16e-eeuws kunstwerk, namelijk een altaar, dat volgens Van Mander door Hans Vredeman de Vries geschilderd zou zijn. Mogelijk is Pybe van Meckema de opdrachtgever geweest, wiens vader door huwelijk met Tieth van Meckema de eigenaar was geworden van Oud Meckema State, het vroegere Blokhuis in Kollum. Bij de beschrijving van de Warf in Warfstermolen vermeldt Andreae voorts 16-eeuwse gebrandschilderde ruiten. Van de | |
[pagina XLVI]
| |
katholieke grietman Sierk van Donia (1569-1575) is blijkens zijn wapen een hardstenen latei bewaard gebleven in de kerk van Kollum. Ook een aantal fraaie grafzerken in Kollum en een in Augsbuurt getuigen van de cultuur in beeldhouwkunst en letteren, die hier in de 16e eeuw verbreid was. Ga naar margenoot+ Aan het pand aan de Rijd, dat in 1609 als rechthuis gekocht werd door de grietenij, is in de zijgevel nog te zien, dat het laatgotische details heeft, zodat het in de 16e eeuw gebouwd zal zijn, kort nadat de Rijd gekanaliseerd werd en hier de kruising met de landweg kwam. Mogelijk hebben ook andere panden langs de Hoofdstraat, waar de oude verkaveling nog merendeels intact is, details uit die periode. Het was niet mogelijk voldoende onderzoek te doen in het inwendige van de huizen om te kunnen constateren of er nog kappen en zijmuren uit die tijd aanwezig zijn. De meeste geveltoppen zijn in de loop van de 18e en 19e eeuw opgeofferd aan toen deftig geachte brede rechte kroonlijsten, waardoor soms ook een halve verdieping gewonnen kon worden. De straatgevels zijn in de laatste eeuw bijna alle aan winkelpuien opgeofferd. Zeer grote huizen uit de vroege 19e eeuw staan aan de westzijde van het dorp en zijn thans nog als Raadhuis en Bejaardencentrum in gebruik. Zuidelijk van de Hoofdstraat legde Eyso de Wendt eind 18e eeuw, deels ter plaatse van een oudere state, zijn Oostenburg aan met een grote tuin, die bijna tot aan de Rijd en zuidwaarts tot de Trekvaart reikte. De zogenaamde berg zou een veelbesproken bezienswaardigheid worden, waaraan echter geen lang bestaan beschoren was. Op de kelders van Oostenburg werd in 1839 een werkhuis gebouwd. Verder westwaarts is in het begin van de 20e eeuw verkaveld in percelen, waarop vrijstaande panden gebouwd konden worden, een burgerimitatie van de states, die voordien ten westen van Kollum een lommerrijk landschap vormden. De wandelende dominee Potter is daarover lyrisch en de eigenaars moeten dan ook kosten noch moeite gespaard hebben om de ruime terreinen rond hun buitenplaatsen naar de laatste mode te voorzien van romantische heuvels, beekjes, vijvers en zelfs kunstwerken, die verval van water tot stand brachten. Waarschijnlijk heeft het grote voorbeeld Fogelsangh State te Veenklooster bij Oudwoude imitatielust opgewekt bij de bewoners van de latere buitenplaatsen.
Ga naar margenoot+ Fogelsangh State vormt namelijk een van de grootste beboste terreinen van Friesland en is stellig de grootste houtopstand van Noordelijk Oostergo. Het terrein is ontstaan uit een aanvankelijk kleiner bezit, aangekocht van de Staten door een Fogelsangh na de confiscatie van de kloostergoederen, die in 1580 plaatsvond. In 1666 werden twee bezittingen door middel van het recht van naasting tot één buitenplaats vergroot, waaraan in de 18e en 19e eeuw nog uitbreidingen werden toegevoegd. Een formele aanleg uit de 18e eeuw, waarvan sporen te herkennen vallen, werd in 1838 en volgende jaren gewijzigd in een landschappelijke aanleg, ontworpen door de bekende Friese tuinarchitect L.P. Roodbaard. Ga naar margenoot+ Het gebouw moet voor 1666 reeds bestaan hebben en als een van de weinige sporen uit die eeuw in de grietenij, is aan de tegenwoordige zuiderzijgevel nog een gedeelte muurwerk met bogen boven de vensters behouden. Met de torenspits van Kollum en enkele gevelfragmenten in Kollum, is dat in wezen het enige overblijfsel van de zo actieve 17e eeuw in de gemeente. Van de talrijke overige states, die de grietenij rijk geweest moet zijn, is slechts hier en daar een afbeelding bekend, waarop een 17e-eeuwse situatie wordt voorgesteld. Ook van het landelijke, door het hoge dak sierlijke kerkje van Munnikezijl uit 1665 zijn slechts nog foto's bekend. Wel is fraai 17e-eeuws kerkmeubilair over in Kollum, Augsbuurt en Burum. Ga naar margenoot+ Zelfs naar de 18e-eeuwse vorm van Fogelsangh State is het slechts speuren. Het buiten moet onder de Van Heemstra's gewijzigd zijn, naar wij vermoeden reeds rond 1734, toen een nieuwe kaart van de bezittingen getekend werd. Resten van een formele aanleg van het park kunnen ook op wijzigingen in die periode duiden. Laat 18-eeuwse verbouwingen hebben echter de meeste sporen uitgewist. Ook van andere gebouwen uit de eerste helft van de 18e eeuw is in Kollumerland weinig meer te zien. De late 18e eeuw daarentegen heeft een nieuwe bouwactiviteit teweeg gebracht. Veel nieuwe buitenplaatsen, meestal van kleinere omvang, zijn toen ontstaan of herbouwd in en rond Kollum en ook rond Westergeest. De meeste zijn weer verdwenen, maar er resten wat afbeeldingen en beschrijvingen. Het straatbeeld van de Hoofdstraat van Kollum is ook deels in de tweede helft van de 18e eeuw en eerste helft van de 19e eeuw tot stand | |
[pagina XLVII]
| |
gekomen in de aaneenrijing van rechte kroonlijsten. Op het platteland ontstonden de grote boerderijen van het kop-hals-romptype met lange voorhuizen, waarvan er nog een aantal aanwezig is. Ook werden de kerkjes van Burum en Augsbuurt herbouwd. De laat 18e-eeuwse vorm van Fogelsanghstate heeft tot 1872 bestaan en is uit foto's en opmetingsschetsen bekend. Het huis had toen de afmetingen zoals die nu nog bestaan, maar de gevel werd geleed door acht kolossaalpilasters met Ionische kapitelen, die een groot driehoekig fronton droegen, waarin de wapens van de familie gestaan zullen hebben. Achter een eenvoudige ingang beganegronds moest men, binnengekomen, enige treden stijgen om het niveau van de beletage te bereiken, of wel afdalen om in de dienstruimten in de kelder te komen. Deze toestand, die bij het Koningsbezoek in 1852Ga naar margenoot+ nog bestaan moeten hebben, is in 1873 gewijzigd doordat de trap buiten vóór het huis gelegd werd. De gevel werd toen tevens ingrijpend aangepast aan de moderne eisen van pleisterwerk, grote glasruiten en een glazen overkoepeling van het bordes. Om de vertrekken op de verdieping comfortabeler te maken, werden daar de vensters verhoogd. De kap werd naar de gangbare smaak verlaagd. Op de bijgebouwen ziet men thans nog de kaphelling, die bij de verbouwing van 1873 ontstaan is. Buiten het terrein van het Huis, maar in de onmiddellijke nabijheid werd voor de moeder van de nieuwe bewoner de Villa Nova gebouwd door dezelfde architect J.I. Douma, die de state moderniseerde. Op de landerijen van het landgoed werd in de eerstvolgende jaren een aantal grote boerderijen gezet door dezelfde architect in een toen baanbrekende nieuwe stijl en van stelpvorm. Ongetwijfeld heeft dit invloed gehad op de boerderijenbouw in de omgeving. In de Eskespolder werd door grootgrondbezitter B. Eskes in 1859 een kapitale boerderij gebouwd, doch hier werd meer aansluiting gezocht bij de in Groningerland gebruikelijke vormen met een serie lage zoldervensters boven de voorgevel. Ook dit type vindt men meer in de grietenij. De vroege 19e eeuw moet nog een tijdperk van redelijke welstand geweest zijn in de grietenij. Er werd tenminste vrij veel gebouwd. In Kollum bouwde Willem Hendrik van Sytzama in 1809 zijn enorme woning, waar sedert 1895 de gemeente gehuisvest is. Westelijk daarvan moet toen ook de woning gebouwd zijn, die thans als bejaardenhuis dienst doet. Op de grondvesten van het voormalige Oostenburg bouwde de grietenij in 1839 een Armhuis. Aan de andere zijde van het dorp was in 1829 nog de riante villa Oostenstein gebouwd in de stijl van de stadsarchitect in de provinciale hoofdstad Van der Wielen. Aan die zijde ook liet de notaris in 1847 een nieuwe villa bouwen, waarbij een tuin werd aangelegd, waarschijnlijk naar ontwerp van L.P. Roodbaard, de tuinarchitect, die in Friesland zoveel sporen heeft nagelaten en die ook bij de herinrichting van het park van Fogelsanghstate in diezelfde jaren betrokken was. Wij vermeldden reeds hoe de grootgrondbezitter B. Eskes in het midden van de eeuw in de nieuwe polder een boerderij met zaadzoldervensters liet bouwen en hoe anderzijds het voorbeeld van de bouwheer van Fogelsanghstate werkte. Het grondgebruik speelde hier uiteraard tevens een rol. De Afscheiding in het kerkelijk leven bracht de bouw mee van een aantal gereformeerde kerken en kerkjes, die echter over het algemeen het peil van provinciale bouw niet te boven komen. Merkwaardig was de enorme houten noodkerk te Kollum uit 1887, die in 1924 vervangen werd door de forse uit paarse baksteen opgetrokken kerk van E. Reitsma, die een eigen stempel vertoont. Op het platteland was een enkele landbouwer in die periode bereid een villa-vormige woning voor zijn bedrijfsruimten te laten bouwen, zoals in Groningerland meer voorgekomen is. De renteniers- en notabelenwoningen in Kollum rijzen ons inziens niet uit boven wat ten plattelande gebruikelijk was, al geven zij hier en daar blijk van beïnvloeding door wat elders in het land gebeurde op het gebied van nieuwere architectuur. Van de diverse scholen die Kollum rijk geweest is, valt die aan de Eskeslaan uit 1920 op door de verzorgde detaillering. |
|