Kollumerland en Nieuw Kruisland, voorafgegaan door Overzicht van de bouwkunst in Noordelijk Oostergo
(1989)–Herma M. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
Overzicht van de bouwkunst in Noordelijk OostergoTwee centra in Noord-Nederland, Utrecht en Dokkum, komen sterk naar voren als proefvelden voor de bestudering van de kerkenbouw sedert de jaren van Willibrord en Bonifatius. Trof Willibrord blijkens Bonifatius' brief van 753 aan paus Stephanus ii al een kerkje in Utrecht aan, onder Koning Dagobert i (629-639) gesticht, dankzij de hulp van Bonifatius kwam na Radbouds dood in 719 de nadruk op de kerstening van de Friese gebieden te liggen. Utrecht als bisschopsstad, Dokkum als martelplaats van Bonifatius worden beide, zij het op verschillend niveau, uitgangspunt van bouwbedrijvigheid: Utrecht als prae-stedelijk patroon, Dokkum als centrum van een terpengebied dat tot Leeuwarden reikt. Nu de bouwgeschiedenis van een groot aantal kerken in vijf latere grietenijen, Ferwerderadeel, Oost- en West-Dongeradeel, Dantumadeel en Kollumerland in kaart voor ons ligt, is vergelijking onderling door middel van bouwhistorisch onderzoek mogelijk geworden en willen wij trachten ontwikkelingslijnen te trekken. Wegens het belang van de materie is daarbij de nadruk gelegd op de kerkelijke bouwkunst van de middeleeuwen. Om hierop vooruitlopend één voorbeeld te noemen: wij stelden aanvankelijk bij de beschrijving van een aantal bakstenen kerken dat deze uit het einde van de 12e eeuw zouden dateren. Nader toezien leert, dat de materiaalwisseling van tufsteen naar baksteen, met behoud van allerlei vormen, eer in het midden van die eeuw reeds heeft plaatsgevonden. Intussen moet een lange weg van bouwen in hout tot die in baksteen zijn afgelegd. Wanneer in de levensbeschrijving van de Angelsaksische geloofspredikers van kerkjes sprake is, heten ze in hout te zijn opgetrokken. Uiteraard is dat aanvankelijk het gangbare materiaal geweest in dit gebied waar geen andere natuursteen voorkomt dan zwerfstenen of flinten. Aanvoer van buitenaf was voorlopig nog niet aan de orde. Afgezien immers van het feit, dat de christianisering van het noorden na Bonifatius jarenlang terugslag moest ondervinden, dient men zich voor die vroege periode geen voorstelling te maken van een gesloten gebied in Oostergo tussen Leeuwarden, de latere hoofdplaats, en Dokkum. De Ee werd pas later een verkeersader en verbond aanvankelijk slechts Dokkum met de zee. Voordat het zeewater kon worden beteugeld door middel van dijken, later ook van ingenieuze sluiswerken, moesten de bewoners van de kweldergebieden zich vestigen op terpen, waarop dan ook vele van de kleine kerken gesticht zijn. Van de houten bouwsels is heel weinig bekend. Slechts daar waar uitvoeriger bodemonderzoek plaatsgehad heeft, zoals in Dokkum en Leeuwarden, zijn sporen gevonden. Te Rinsumageest trof men wel christelijke begravingen aan onder het koor van de kerk. | |
Materialen en kenmerken van de oudste stenen kerkenGa naar margenoot+ Zwerfkeien en flinten waren niet in voldoende mate voorhanden, zoals het geval was in Drente en in Oost-Friesland, om er hele muren van samen te stellen. Zij dienden voornamelijk als funderingen van de vroegste stenen kerken, zoals bij bodemonderzoek gebleken is te Rinsumageest, Kollum, Murmerwoude en Wetzens en komen later voor als hoekstenen van funderingen. Alleen in de zuidermuur van de kerk van Dantumawoude zijn afgevlakte flinten aangetroffen, welke als vulling gediend hebben van tufstenen kistwerk, waarvan de binnenste schaal later weggekapt was. Bij de restauratie is deze van beton opnieuw aangebracht. Kistwerk is een werkwijze, waarbij tussen twee | |
[pagina XII]
| |
dunne muren keien en ander klein materiaal gestort wordt met specie, zodat een soort beton ‘avant la lettre’ als muurkern ontstaat. Op die wijze kon de benodigde hoeveelheid materiaal beperkt worden. Ga naar margenoot+ Het oudste in grote hoeveelheden gebruikte materiaal in Noord-Nederland is steeds tufsteen geweest. Deze werd in de Eifel gewonnen en was bij de Romeinen, aan de grens van het immense Rijk opererend, reeds in zwang. Langs de Rijn werd bij de verbreiding van het Christendom en de behoefte aan bestendig bouwmateriaal de tufsteen aangevoerd, welke te Deventer en Utrecht verhandeld en verladen werd. Van de 49 door ons beschreven kerken in Noordelijk Oostergo bestaan er 13 geheel of gedeeltelijk uit dit materiaal. Ga naar margenoot+ Zandsteen werd slechts toegepast voor zerken, waarbij de rode zandsteen uit het Odenwald en uit het Wesergebergte werd aangevoerd. Soms wordt de zogenaamde Bremersteen, naar de overslaghaven zo geheten, ook als decoratie toegepast (koor van Wetzens, toren van Kollum, steunberen Oostrum). Waarschijnlijk betreft het dan reeds herbruikte zerken of sarcofagen. Witte zandsteen komt eveneens vroeg voor als zerksteen: vooral rijker bewerkte-zerken, zoals die met de afbeelding van een persoon, zijn in de 12e eeuw van witte zandsteen gemaakt. Dit verschijnsel vindt men ook in Oost-Friesland.
Ga naar margenoot+ Tufsteen als bouwmateriaal is wegens de afstanden, waarover het vervoerd moest worden, steeds kostbaar geweest en werd ook herhaaldelijk opnieuw gebruikt. Waarschijnlijk eveneens om die reden vindt men dikwijls de hierboven beschreven kistwerktechniek toegepast. Zelfs in het begin van de periode, waarin het gebruik van baksteen opkwam, werden in het Noorden nog schalen met vulling van klein materiaal gemetseld (Murmerwoude, Kollumerzwaag, toren van Dantumawoude en de in 1843 afgebroken toren van Morra). Bij tufsteen werden daartoe dikwijls afwisselende lagen staande blokken gemetseld tussen de blokken op het plat, waardoor een zogenaamd klamp-ankerverband ontstaat en tussen de staande blokken vulwerk gestort kan worden. De zuidermuur van de kerk van Dantumawoude vertoont dergelijke lagen kantstaande blokken om de twee tot drie lagen liggende stenen. Daar het dorp naamgevend is geweest voor de grietenij mogen wij aannemen, dat het om een belangrijke kerk ging. Gegeven het feit dat zij aan Benedictus was gewijd, bestaat het vermoeden, dat er oude relaties bestaan hebben met een van de grote kloosters van de Benedictijnerorde zoals Fulda, Werden of Corvey. De band met deze kloosters is vanwege Bonifatius' martelaarschap vroeg gelegd en hecht gebleven. De kern van het dorp Dantumawoude moet aanvankelijk noordelijker gelegen hebben en zal in het begin van de 12e eeuw naar de doorlopende as Rinsumageest - Driesum verschoven zijn. Ook beneden aan de noordelijke aanbouw van de kerk van Hallum komt klampankerwerk voor. Deze is het oudste onderdeel van de tegenwoordige kerk en vormde een aanbouw aan een niet meer bestaand schip uit tufsteen, dat in de 13e eeuw vervangen werd. Bij de herbouw bleef de noordelijke aanbouw in stand. Opnieuw gaat het hier om een mogelijk vroeg 12e eeuwse opzet. Van de tufstenen kerk van Marrum is aan de zuidzijde een fragment van de oorspronkelijke muur bewaard, doordat er een aanbouw tegen stond, die bij de herbouw van de kerk in baksteen gespaard bleef. Ook hier zien we kantstaande blokken. Zelfs bij hergebruik aan de grotendeels bakstenen noordmuur werd de tuf weer in kantstaande blokken toegepast. Kistwerk is vervolgens waar te nemen aan de zeer oude kerk van Hogebeintum, hoewel daar geen kantstaande blokken zijn verwerkt. Bij de restauratie is evenwel aan de noordzijde een doorsnede van het muurwerk in zicht geweest, dat uit schalen met vulwerk bleek te bestaan. Aan het muurwerk komen geen grotere stukken tufsteen voor dan van 35-37 cm lengte waarbij tien lagen 100 cm meten. Zowel in Dantumawoude als in Hallum beliepen de afmetingen resp. 48-50 × 8-10 cm en 59-70 × 33-36 × 11 cm. Wegens de zeer kleine hooggeplaatste vensters lijkt niettemin de kerk van Hogebeintum nog wel vóór 1100 te zijn ontstaan. Vergelijkbaar is het venstertje in de tufstenen noordmuur van het kerkje van Roodkerk, dat wij dan ook rond 1100 dateren. De tufsteen is daar louter laagsgewijs verwerkt en meet 39 × 8,5 cm in strak opgaand muurwerk. Het is niet bekend of de muren uit schalen bestaan. | |
[pagina XIII]
| |
Aan de kerk van Anjum zijn in de tufstenen noordmuur kantstaande blokken toegepast, maar slechts in twee lagen en vrij hoog in het muurwerk; zij lijken hier eerder decoratief te werken dan functioneel. De tien lagen meten hier 96 cm; het gaat dus om dunne stenen. Ook aan een van de belangrijkste tufstenen kerken in het gebied, die van Rinsumageest, komen kantstaande blokken slechts verspreid voor, namelijk langs de nissen, waarmee de koortravee en de absis geritmeerd zijn. Hier achten wij eveneens een datering rond 1100 mogelijk. De stenen zijn 45-50 cm lang × 11 cm dik en met uiterst dunne voegen verwerkt. Tenslotte zien wij dit zeer verzorgde werk met uiterst dunne voegen en kantstaande stenen als decoratie aan de ons inziens late tufstenen kerk van Hantum, waar de kralen en lisenen grotendeels uit verticaal verwerkte stenen bestaan van 37-38 cm lengte bij 9-9,5 cm dikte. Hier is een zeer habiel meester aan het werk geweest, die de tufsteen in allerlei decoratieve vormen, zoals maskers en strikvormige eenheden verwerkt heeft. Daar het op een terp gelegen Hantumhuizen een afsplitsing van Hantum uit moet zijn, zal het laatstgenoemde dorp tot de oudere en belangrijkere nederzettingen behoord hebben. Ga naar margenoot+ Blijven te vermelden de overige kerken in het gebied, die uit tufsteen gebouwd zijn geweest, waarbij geen kantstaande blokken verwerkt zijn. Het gaat dan om de kerk van Genum, een stichting van Hallum uit, die nog grotendeels uit tufsteen bestaat en een driezijdig gesloten koor bezit uit stenen met maximaal 50 cm lengte. Het koor is later uitwendig met baksteen bemetseld. De kerk van Wetzens is in twee perioden geheel van tufsteen opgetrokken en vertoont in spaarvelden kleine hooggeplaatste rondboogvensters. De blokken tufsteen zijn niet langer dan 38 cm in het westelijke gedeelte en 36 cm in het oostelijke, dat halfrond gesloten is en uit de eerste helft van de 12e eeuw kan dateren. De wijding aan S. Vitus wijst op een directe relatie met de S. Vitus-abdij van Corvey of een indirecte via de S. Vitus van Oldehove, Leeuwardens hoofdkerk. Wierum vervolgens had tot 1911 een geheel uit tufsteen opgetrokken kerk met toren. Sindsdien is slechts de toren met de aangebouwde zijkapellen overeind gebleven, maar foto's en opmetingsschetsen geven voldoende materiaal om te kunnen constateren, dat het hier ook om een vrij belangrijke kerk ging met in spaarvelden gevatte kleine rondbogig gesloten vensters. De kerk was waarschijnlijk gelieerd met de abdij van Dokkum en zal, voor wat betreft het oostelijke gedeelte, in het midden van de 12e eeuw en voor het westelijke gedeelte zelfs mogelijk tot laat in de 12e eeuw gedateerd kunnen worden. Baksteen was toen reeds in voldoende mate bekend, maar een belangrijke kerk als Wierum, die over zee gemakkelijk bereikbaar was, gaf de voorkeur aan het duurdere tufsteenmateriaal. Lioessens is blijkens haar bezittingen eveneens een niet onaanzienlijke kerk geweest. Van een tufstenen voorgangster van de tegenwoordige kerk is slechts inwendig een gedeelte van de westgevel gespaard. Tenslotte kwam bij de restauratie in 1973 van de kerk van Brantgum een tufstenen gedeelte aan het licht, opgetrokken uit blokken van 30-40 cm lengte bij een dikte van 8-9 cm en verwerkt met de bekende spaarvelden met rondboogfries en kleine rondbogig gesloten vensters. De westelijke verlenging van deze kerk was aangepast aan het bestaande muurwerk in die zin, dat men uitwendig tufsteen liet zien, maar de muren inwendig uit baksteen metselde. Ga naar margenoot+ Louter uit tufsteen bestond volgens de grondvesten voorts de eerste stenen kerk van Kollum. De toren die ten westen van de bakstenen verlenging gebouwd werd bestaat uit kistwerk, waarvan de schalen beneden uit baksteen, maar van 5 m hoogte af aan de buitenzijde uit herbruikte tufsteen bestaan. Dat er ook te Ferwerd ooit een tufstenen kerk gestaan heeft, valt af te leiden uit het feit, dat op de verdieping van de 16e-eeuwse toren inwendig veel tufsteen gebruikt is. Uitwendig komt voorts aan het schip aan de noordzijde wat tufsteen voor. Volgens Van der Aa was aan de in steen overwelfde kerk van Hiaure veel tufsteen te zien; in Driesum werd in 1713 na afbraak van de kerk 76 ton ‘duyvesteen’ verkocht evenals in Holwerd in 1775, voor duizenden guldens. Ook nadat baksteen het gebruikelijke bouwmateriaal was geworden, werd voor belangrijkere kerken toch nog de voorkeur gegeven aan tufsteen. Zo is te verklaren, dat Abt Into, sedert 1175 abt van Mariëngaarde, naar Deventer vertrok om tufsteen te kopen en daarbij op wonderbaarlijke wijze zijn beurs terug vond. Ga naar margenoot+ Uit een zevental tufstenen kerken met vrij gaaf overgeleverd opgaand werk (Hogebeintum, Rinsumageest, Hantum, Genum, Wierum tot 1911, Wetzens en | |
[pagina XIV]
| |
Afb. 1. Kaart van Noordelijk Oostergo, waarop aangegeven plaatsen, waarvan de kerk uit tufsteen gebouwd is of waarvan bekend is dat er een tufstenen kerk gestaan heeft.
Brantgum) kunnen wij opmaken, dat in het algemeen het enkelvoudige schip een verhouding van één tot twee had van breedte en lengte waaraan, zonder sprong in het muurwerk, veelal een koortravee was toegevoegd. Alleen Hantum maakt hierop een uitzondering, waar een sprong juist bij het begin van de koortravee voorkomt. Aan de kerk van Westergeest ziet men op die plaats een kopse sprong, die eer uit technische overwegingen is voortgekomen, daar het koormuurwerk iets naar binnen wijkt. De vermelding in handboeken, dat er gemeenlijk een sprong was tussen schip en koortravee berust op de herhaaldelijk gepubliceerde plattegronden van de kerken van Aalzum en van Wierum. In beide gevallen echter vertegenwoordigen schip en koortravee een verschillende bouwperiode en is het schipmuurwerk aan de buitenzijde gehecht tegen dat van het koor, dat in ieder geval te Aalzum aan de westzijde een triumfboog had, die door het schipmuurwerk ombouwd moest worden. De koorsluiting is in het algemeen halfrond en is met een kleine sprong verbonden met het rechte muurwerk, behalve te Hantum, waar nu juist bij de absis geen sprong voorkomt. De koorabsis van Wetzens is voorts uitwendig vijfzijdig en het koor van Genum heeft een driezijdige sluiting, ook in de tufstenen fundering. Dezelfde afmetingen troffen we aan in de bakstenen fundering van de kerk van Augsbuurt. Uitzonderlijk ook is het schip van Rinsumageest geweest, dat in de tweede fase driebeukig was. De noorder zijbeuk is later afgebroken, waarbij de scheibogen dichtgezet werden en de tegenwoordige noordmuur vormen. Van het afkomende materiaal van deze en van de zuiderbeuk werd in 1525 een nieuwe met tuf beklede zuiderbeuk gebouwd. Ga naar margenoot+ De muren zijn meestal geleed met spaarvelden tussen lisenen, die verbonden zijn door rondboogfriezen. Alleen de romaanse zuidgevel van de kerk van Dantumawoude vertoont een keperfries, dat eenvoudiger te maken is en daarom ouder kan zijn. De spaarvelden zijn ongelijk van afmeting aan de verschillende kerken: In Genum vrij smal, elders breder. In Brantgum en aan het koor van Wetzens zijn zij vrij kort en hoog in het muurwerk aangebracht, in Wierum daarentegen beslaan zij een groot deel van het muuroppervlak en zijn ze door zeer smalle dammen gescheiden. In Hantum is het gehele muuroppervlak in nissen opgedeeld, die gescheiden worden door uiterst dunne lisenen, waarover een kraal loopt, die naar een afsluitende lijst geleid zal hebben. De bogen van de nissen ontspringen van een kleine impost. Geheel strak opgaand zijn de nissen aan de koortravee van de kerk van Rinsumageest, die daarmede gelijkenis vertoont met de Utrechtse St. Pieterskerk die midden 11e eeuw door bisschop Bernold gebouwd werd. Ga naar margenoot+ De vensters staan aanvankelijk hoog in het muurwerk (Hogebeintum en Roodkerk) en later in het spaarveld, waarmee het bovenste gedeelte van de muren versierd is en dat doorgaans afgesloten wordt door een rondboogfries. In Hogebeintum zijn de vensters rechthoekig aangetroffen en moeten wij aannemen, dat de rondbogen met het bovenste | |
[pagina XV]
| |
muurwerk verdwenen zijn. In de overige gevallen zijn zijn rondbogig gesloten, waarbij valt aan te tekenen, dat in Roodkerk de boog sikkelvormig is. Ook de scheibogen van het driebeukige schip van Rinsumageest zijn sikkelvormig. Ga naar margenoot+ De ingangen zijn in de tufsteen-periode eveneens rondbogig geweest. Ze stonden ongeveer in het midden van de noord- en zuidmuren, zoals te Wierum, Genum, Hogebeintum (zuidgevel), of iets meer westwaarts. Zowel in Dantumawoude als in Hogebeintum is bovendien een ingang geweest aan de noordzijde in het koorgedeelte. In Dantumawoude is deze in afb. 49 van de Beschrijving van Dantumadeel niet ingetekend, daar hij slechts korte tijd in zicht geweest is. In Hogebeintum menen wij op oude foto's in het muurwerk dichtingen van balkgaten waar te nemen, waaruit een smalle gang geconstrueerd kan worden langs de noordzijde van de kerk, een zogenaamde porticus waarlangs, naar zeer oude traditie, de priester zich naar het koor van de kerk begaf en waar mogelijk begraven werdGa naar eind1. In Dantumawoude was het muurwerk uitwendig bemetseld met baksteen, waardoor het oorspronkelijke muurwerk niet meer te zien is. Mogelijk gaat het daar om een priesteringang zoals te Wetzens voorkomt. Wegens de hoge ouderdom van het schip van Dantumawoude kan echter evenzeer van een ‘porticus’ sprake zijn. Ga naar margenoot+ Bij de verwerking van tufsteen kwam de aanbouw aan de noordzijde van de kerk van Hallum reeds aan de orde, die toegevoegd bleek te zijn aan een bestaande tufstenen kerk. De aanbouw had aan de oostzijde aanvankelijk een absis. Ook te Wetzens zijn absiden of nissen waargenomen aan de oostzijde van de zeer kleine aanbouwen, die daar in de grondvesten aanwezig waren (Dongeradelen afb. 175). De tufstenen kerk van Genum vervolgens vertoont aan de noordzijde een dichtgezette rondbogige doorgang, waarvan de overeenkomende boog aan de zuidzijde inwendig aan het licht is gekomen. In Wetzens behoren de aanbouwen tot de bouwfase van het koor. In Genum is het spaarveldritme gewijzigd ten behoeve van de aanbouw en zal deze dus in het eerste bouwplan ingecalculeerd zijn geweest. Ook in Marrum was een gedeelte oud tufstenen muurwerk aan de zuidzijde behouden omdat er een aanbouw tegen gestaan had. Daar ziet men zelfs de dakmoet van de later verdwenen aanbouw zich op het muurwerk aftekenen (Ferwerderadeel afb. 330). Aan de noordzijde zijn de afgekapte muren van de aanbouw zelfs nu nog duidelijk waar te nemen. Of de aanbouw bij het eerste bouwplan behoorde is zonder nader onderzoek niet vast te stellen. In Wierum waren tot 1911 brede rondbogen te zien aan de oostelijke helft van de noord- en zuidmuren met de moet van een overkapping erboven. Hier doorbraken zij het ritme van de spaarvelden en vormden zij latere uitbreidingen van een bestaande tufstenen kerk. Ook aan het vroege bakstenen schip van de kerk van Westergeest komen dergelijke gedichte rondbogige doorgangen voor tussen sporen van afgekapte muren. Zes van de kerken in het behandelde gebied blijken juist ten westen van de
Afb. 2. Kaart van Noordelijk Oostergo, waarop aangegeven plaatsen, waarvan de kerk aanbouwen aan het schip heeft gehad.
| |
[pagina XVI]
| |
koortravee aanbouwen gehad te hebben, die in twee gevallen van een absis voorzien waren. Dit wijst op relatie met de gelijkvormige aanbouwen aan de voormalige kerken van de twee kerkelijke centra van het gebied, Dokkum en Leeuwarden, zoals die tussen 1950 en 1978 door bodemonderzoek aan het licht gekomen zijn. Elders hebben wij uitvoerig uiteengezet, hoe bij het verschijnen van deze aanbouwvormen in de noordelijke gebieden van Oostergo de 10e-eeuwse kerken van Keulen, Dortmund en Soest model gestaan hebbenGa naar eind2. Ten aanzien van de bescheiden kleinere kerken met aanbouwen valt een beïnvloeding van de kant van de 11e-eeuwse Bonifatius- en Pauluskerk van Dokkum en van de S. Vitus van Leeuwarden aan te nemen. Daar de aanbouwen aan de kleinere kerken grotendeels in de eerste helft van de 12e eeuw gedateerd moeten worden, hangen zij kennelijk samen met de opbloei van het kerkelijke leven, welke bekend staat als de Gregoriaanse Hervorming. Systematisch namen kerkelijke instanties, sinds de winst in de Investituurstrijd te Worms in 1122 op de keizer behaald, op allerlei terrein het heft in handen. In het bisdom Utrecht zijn in het begin van de 12e eeuw de bisschoppen Godebald en Andreas van Cuyck de voormannen geweest. Uit de vergroting van de kerken met ruimten voor zijaltaren mogen wij opmaken, dat de betreffende plaatsen in de 12e eeuw kerkelijk tot de meer belangrijke behoorden. Van Hallum is dit wel bekend. Het is het woon- en werkoord geweest van de zalige Frederik van Hallum, die er het eerste Praemonstratenser klooster in het noorden stichtte. De kerk van Hallum was aan S. Maarten gewijd, hetgeen op een oude stichting wijst. Het beloop van de tufstenen noordmuur benevens gegevens uit enkele proefgravingen ten westen van de toren geven aanleiding aan te nemen, dat de tufstenen kerk met de aanbouwen aan noord- en zuidzijde exact dezelfde afmetingen heeft gehad als die van de tufstenen Bonifatius- en Pauluskerk van Dokkum. De kerk van Genum, een zogenaamd Flieterpendorp, is gesproten uit die van Hallum. Over de relatie van Wierum met Dokkum geven grondeigendommen aanwijzingen, evenals het feit dat zelfs in 1834 nog de windvaan van de afgebroken abdijtoren van Dokkum naar Wierum ging. De patroon van Wetzens, S. Vitus, wijst op oude relaties hetzij met Corvey's abdij, hetzij met Leeuwardens Oldehove. Intussen blijkt in 1374 ook de abdij van Dokkum iets over Wetzens te zeggen te hebben. Dat het patronaatsrecht voor Westergeest berustte bij de Bonifatiuskerk van Dokkum, is met 14e-eeuwse bescheiden aan te tonen. Ga naar margenoot+ Een tweede argument, dat naast de aanbouwvormen aanwijzingen kan geven voor de rangorde onder de kerken, is gelegen in de aanwezigheid van de onder materiaal reeds gesignaleerde geornamenteerde zandstenen zerken of sarcofaagdeksels. Zij komen veelvuldig voor langs de Rijn en moeten in de 12e eeuw gediend hebben voor grafsteden van aanzienlijke personen. In Noordelijk Oostergo zijn zij gevonden in de kerken van Augsbuurt, Janum, Rinsumageest, Roodkerk, Westergeest en in Wierum (in het tympaan van de zuideringang), waaronder bijzonder vermeldenswaard zijn de ‘portret’ of figuurzerken van Roodkerk en Westergeest en de latere ‘portretzerk’ voor Eppo uit 1341 te Rinsumageest. Als voormalige altaarmensa, gemerkt met wijdingskruisjes, komen zij bovendien voor in Rinsumageest, Brantgum en Foudgum. Dat zijn echter hoogstwaarschijnlijk tweede toepassingen. Het argument van graf voor een aanzienlijke geldt ons inziens slechts daar, waar de zerken als zodanig gevonden zijn. Westergeest valt daarbij op door een groot aantal roodzandstenen zerken en twee witte, waarvan één zelfs met figurale voorstelling van de overledene met het motief van de engelen die de ziel begeleiden, uit de liturgie bij de ter aarde bestelling. Ook op andere gronden zagen wij reeds het belang van de kerk van Westergeest. Een figurale zerk werd gevonden te Roodkerk, waarvan de kerk aan S. Maarten gewijd was en in de 16e eeuw vermeld wordt als onder de abdij van Dokkum te behoren. Nieuw in dit verband is de kerk van Augsbuurt, die hiervoor reeds genoemd werd wegens het driezijdig gesloten koor van gelijke afmeting als dat te Genum en nieuw is ook Janum. Daar Janum geheel uit baksteen gebouwd is, werd er nog niet over gesproken, maar het koor van Janum is een van de oudste bakstenen gebouwen in het gebied. Wij hebben goede gronden aan te nemen, dat de kerk van Janum gesticht is uit fondsen, die door de familie Van Aylva te Rinsumageest gesticht zijn, waardoor de kleine parochiekerk aan betekenis kan hebben gewonnen. De kerk van Rinsumageest is reeds herhaaldelijk ter sprake geweest en moet wegens haar 12e-eeuwse driebeukige schip en de versie- | |
[pagina XVII]
| |
ringswijze aan de koortravee tot de belangrijkste kerken van het gebied behoord hebben. Met de verdwenen tufstenen kerken van het kerkrechtelijk centrum Kollum, van Hallum en met de soberder kerken van Roodkerk en Hogebeintum zal zij tot de vroegste stenen kerken van het gebied behoord hebben en in eerste aanleg rond 1100 gedateerd kunnen worden. In de crypt, die eerst later ingebouwd is, bevinden zich uitzonderlijke gebeeldhouwde kapitelen van Franse kalksteen, die laatstelijk als Caensteen gedetermineerd is. De kapitelen zijn in de 16e eeuw, toen de crypt ingebouwd werd, opnieuw toegepast, evenals de kolommetjes die ze dragen en die uit waterleidingsteen bestaan, afzettingssteen, die in de Romeinse waterleiding naar Keulen ontstaan is. Deze steen is in de 12e eeuw veel toegepast langs de Rijn, in Nederland op belangrijke plaatsen als Deventer, Nijmegen en Ermelo en oostwaarts tot ver in Saksen. De steen werd waarschijnlijk evenals tufsteen op de overslaghavens verhandeld. Het gebruik van deze beide exotische steensoorten voor mogelijk een altaaroverhuiving onderstreept opnieuw het belang van de romaanse kerk van Rinsumageest. Het is merkwaardig dat de identiteit van de patroonheilige verloren is gegaan. Een ander gebeeldhouwd fragment van goede kwaliteit uit de 12e eeuw is gevonden op het terrein van het klooster Sion, een dochterklooster van Klaarkamp voor vrouwen.
Ga naar margenoot+ Kort na het midden van de 12e eeuw wordt het gebied ontdekt door de zich snel verbreidende nieuwe orden van de Cisterciënsers en Praemonstratensers. Niet alleen leek hier een vruchtbaar werkterrein voor ontginning en dijkage in een samenleving, waar na de 11e-eeuwse opbloei waarschijnlijk een bevolkingsoverschot dreigde. Ook de roem van de martelaarsplaats van Bonifatius zal niet weinig bijgedragen hebben aan de keuze van het gebied. Vrij snel na elkaar ontstaan ten westen van Dokkum in het midden van de 12e eeuw het door Clairvaux gestichte Klaarkamp en de stichting van Frederik van Hallum, Mariëngaarde, die zich onder de ‘paterniteit’ van de abdij van Steinfeld in de Eifel zal stellen. Kort voordat Mariëngaarde van de grond kwam, verwees Frederik nog een gelovige voor boetedoening naar het toen blijkbaar reeds bestaande Klaarkamp. Zo is de stichtingsdatum van het laatste klooster rond het midden van de eeuw te stellen. Het kloosterterrein is, zoals zovele andere kloosterterreinen, lang buiten de belangstelling gebleven daar het als landbouwterrein in gebruik was en er een boerderij op stond. Pas in 1939 zijn op een toen nog overgebleven gedeelte van het terrein, dat voor terpaarde vergraven werd, opgravingen gedaan, die een ongeveer 60 m lange, geheel uit baksteen bestaande, kerk aan het licht brachten met een plattegrond naar die van Clairvaux ii uit 1135-1145. Bij de opgravingen zijn in de diepere funderingslagen, die nog slechts aanwezig waren, geen fragmenten van tufsteen maar aan bepaalde gedeelten wel afbraakbaksteen aangetroffen. Als er een tufstenen kerk gestaan had, zou de afbraak daarvan in de latere kerkfundering gebruikt zijn. Ga naar margenoot+ Hieruit blijkt, dat de aangegraven plattegrond de eerste kerk moet betreffen, waarvan het koor gereed moet zijn geweest bij de eerste wijding. Daar de Cisterciënsers vooral goede organisatoren waren, wordt hun de verbreiding toegedacht van de steenbakkerijen. Deze konden eerst op grote schaal werken doordat de monniken met hun leger van conversen of hulpkrachten in staat waren de turf, die in de omgeving ontgonnen kon worden, te vervoeren naar de plaatsen waar de klei gevonden werd, geschikt om stenen van te bakken. Mogelijk werd er voor hun komst in het gebied wel al op kleine schaal wat steen gebakken met hout als brandstof, maar de grote opbloei van de fabricage van dit bouwmateriaal moet toch wel toegedacht worden aan de werkwijze van de kloosters met hun snel toenemende mannelijke bevolking. De samenleving was blijkbaar rijp voor grotere eenheden met een geestelijk ideaal als binding. Anders kan de zeer snelle toename van het aantal kloosters en hun bezittingen niet verklaard worden. De goed georganiseerde samenleving vond bijval bij de bevolking, die haar overstelpte met giften in de vorm van grondbezit, waarvoor de schenkers uiteraard geestelijke goederen terug ontvingen. Bij de bouw van de kloostergebouwen waren ‘bouwvakkers’ betrokken, zodat ook de omgeving van hun handvaardigheid geprofiteerd kan hebben. In de eerste plaats gold dat voor de kerken, waarvan het patronaatsrecht aan een klooster toekwam. De plattegrond van de kloosterkerk werd voor parochiekerken niet nagevolgd, daar de bouwvoorschriften dienden voor kloosterkerken. Parochiekerken behielden de tradi- | |
[pagina XVIII]
| |
tionele vormen, maar met de verwerking van de baksteen leerde men op den duur nieuwe technieken als het inwelven van ruimten en het vormen van profielen, maskers en andere ornamenten. Ga naar margenoot+ Geoefend in het werk met tufsteen als bouwmateriaal paste men aanvankelijk gelijksoortige technieken toe, toen bakstenen beschikbaar kwamen. Zij hadden ongeveer dezelfde afmetingen als de late kleinere stukken tufsteen, in het algemeen 30 × 15 × 8-10 cm. Wij zagen hoe de tufsteen dikwijls in kistverband werd toegepast. Dat verving men in het begin door baksteen en ook deze legde men met de lange kant naast elkaar en af en toe een steen kops om verband te geven met de te storten vulling van specie en brokken. Op den duur, toen de baksteen meer en meer in grotere hoeveelheden beschikbaar kwam, ging men de muren door en door metselen, werden de stenen in regelmatiger verbanden van twee strekken afgewisseld door een kop, of werd zelfs om de andere strek en kop of een laag strekken en een laag koppen toegepast. Aan die vroegste wijze van verwerking van de bakstenen met veel strekken, soms wel drie of vier naast elkaar, herkennen wij de vroegste bakstenen muren. Wat vormen betreft bleef men aanvankelijk dezelfde plattegrond aanhouden, die men tijdens de verwerking van tufsteen gebruikt had: half rondgesloten koor, koortravee met een kleine sprong overgaand in de absis, spaarvelden door een rondboogfries afgesloten. Op grond van het willekeurig verband, dat wil zeggen meer dan twee strekken naast elkaar, kunnen wij tot de vroegste bakstenen kerken rekenen: het koor met koortravee en voormalige aanbouwen van Westergeest; het koor van Janum; de toren van Foudgum; schip en koor van Marrum; het oudste werk van Waaxens en het schip van Murmerwoude, van Kollumerzwaag en van Raard. Van deze kerkgebouwen weten wij alleen van Murmerwoude en van Kollumerzwaag, dat het schip uit kistwerk bestaat. De baksteenformaten lopen sterk uiteen van maximaal 29-34 × 8,5 (Murmerwoude) tot 9 cm dik (schip Westergeest) en 32-33 × 9,5 cm (Marrum) tot 28 × 7,5 cm (Janum). Ga naar margenoot+ Opvallend is, dat juist in een aantal van deze vroege bakstenen kerken een onderdeel voorkomt, dat men ook aan tufstenen kerken aantreft en waarvan wij de behandeling hebben laten rusten: de toren die beneden en op de verdieping in verbinding staat met aangrenzende ruimten, het zogenaamde gereduceerde westwerk. De naam is ontleend aan de echte westwerken, een onderdeel dat aan een aantal belangrijke kerken aan de Rijn, de Maas en in Westfalen in de Ottoonse en Romaanse periode tot ontwikkeling is gekomen. Veelal bevatten deze westwerken een kapel gewijd aan de H. Michael. In vereenvoudigde ‘gereduceerde’ vorm komen deze torens met aanbouwen in Friesland, Groningen en verder noordwaarts alsook langs de Gelderse IJssel voorGa naar eind3. In Noordelijk Oostergo worden ze gevonden in de aan zee gelegen kerken van Anjum en Wierum en meer landinwaarts aan de vroege bakstenen kleinere kerk van Waaxens, terwijl de toren van Foudgum dichtgezette openingen heeft naar verdwenen zijruimten. Bij oudheidkundig bodemonderzoek aan de kerk van Murmerwoude is bovendien gebleken, dat daar aan de eerste bakstenen kerk een ingebouwde toren met aanbouwen is toegevoegd geweest, die in de 13e eeuw vervangen werd door een verder westwaarts gebouwde toren. Ook de kerk van Hantum kan een gereduceerd westwerk gehad hebben, zoals bij bodemonderzoek is gebleken. Voor Lioessens zijn tevens aanwijzingen in het muurwerk gevonden, die daarop kunnen wijzen. Ook in Dantumawoude, Wetzens en Marrum kunnen volgens de afmetingen van de gevonden funderingen ingebouwde westtorens met aanbouwen gestaan hebben. Voor Hogebeintum is het eveneens mogelijk. Niet alleen de verering van de H. Michael, die op hooggelegen plaatsen aanspraak maakte, kan hier van invloed geweest zijn; liturgische behoeften aan een tweede centrum binnen het kerkgebouw kunnen ertoe geleid hebben, dat de torenruimte betrokken werd bij de functies van het kerkgebouwGa naar eind4. De 13e-eeuwse westtorens van Murmerwoude en Dantumawoude bewijzen, dat de behoefte aan een westwerk toen reeds voorbij was; elders hebben zij de middeleeuwen overleefd, in Anjum en Wierum zelfs tot op de dag van vandaag. Wij wezen er reeds op dat ook in andere opzichten de vroege bakstenen kerken over het algemeen de vormen van de tufstenen kerken overnamen. Het halfrond gesloten koor, dat wij met een enkele uitzondering aan alle tufstenen kerken zagen, werd volgens de aangegraven fundering overgenomen te Murmerwoude en te Bornwird en komt voor aan de hierboven genoemde oudste bakstenen kerken van Westergeest, | |
[pagina XIX]
| |
Afb. 3. Kaart van Noordelijk Oostergo, waarop aangegeven plaatsen, waarvan bekend is dat de kerk een zogenaamd gereduceerd westwerk had.
Paesens en Aalzum. De buitenzijde van de muren van de koorabsis worden soms hoekig gemaakt, zoals reeds te Janum, waar zij acht zijden van de twintighoek vormen. Gebruikelijker zijn drie en vijf zijden en op den duur wordt deze vorm ook inwendig aangewend. Ga naar margenoot+ Een bijzonderheid van de noordelijke vroege baksteenbouw zijn de staafvormige accentueringen van de hoeken van muren, de zogenaamde kralen. Zij werden ook in tufstenen muurwerk reeds toegepast, maar moesten dan gehakt worden. In baksteen werden kraalprofielen al spoedig in de natte klei gevormd en daarmee een minder kostbaar en geliefd motief, zowel langs hoeken van muren als langs vensters en gewelfribben. Zo heeft het koor van de vroege bakstenen kerk van Marrum van beneden af opgaande kralen op de hoeken van het uitwendig vijfzijdige koor en zijn ook aan de koren van Raard en (Wester-)Nijkerk de hoeken door kralen aangegeven. Zelfs het uitwendig halfronde koor van Aalzum heeft kralen, die tot de gootlijst doorlopen en het boogfries oversnijden. In tufsteen kunnen wij kralen langs de hoeken opmerken aan het inwendig halfronde, maar uitwendig vijfzijdige koor van Wetzens in de bovenste helft. De versiering van het muuroppervlak te Hantum kent ook kralen, maar daar is het motief toegevoegd aan de indeling door middel van smalle lisenen en beïnvloedt niet de uitwendige vorm van het koor, die halfrond blijft. De spaarvelden te Wierum waren overigens ook door kralen in plaats van lisenen gescheiden. Ga naar margenoot+ Voordat wij nader ingaan op de ontwikkeling van de baksteenbouw in het gebied, die zal uitmonden in de bloei tijdens de 13e eeuw, willen we samenvattend en concluderend nog eens de argumenten opsommen om het begin van het gebruik van baksteen te dateren. Wij wezen reeds op de data van stichting van de twee kloosters van de jonge agrarische orden rond het midden van de 12e eeuw. Aanvankelijk zijn de kerken, die geheel uit baksteen gebouwd zijn door ons eind 12e eeuw gedateerd. Gezien het feit, dat een aantal vormen als plattegrond van het koor, aanbouwen en gereduceerd westwerk zo overduidelijk zowel in tufsteen als in baksteen gebouwd zijn en ook de versieringsmotieven zo ongewijzigd overgenomen werden, moet men vrij plotseling van materiaal gewisseld hebben, zonder dat men de mogelijkheden van het materiaal verkend had. Pas na enige tijd ging men deze uitbuiten door in de natte klei de profielen en ornamenten te vormen. Wij denken dan ook dat de nieuwe methode door de Cisterciënsers aangedragen, een vrij plotselinge overgang van materiaal veroorzaakt heeft. Gezien ook het feit, dat er in Egmond rond 1130 baksteen gebruik geweest moet zijn, achten wij de vroegste bakstenen kerken in Oostergo in het midden van de 12e eeuw ontstaan te zijnGa naar eind5. In de Beschrijving van Ferwerderadeel is door ons dan ook de bakstenen verhoging van de noordelijke aanbouw van de kerk van Hallum in verband gebracht met een brand, die omstreeks 1155 gewoed moet hebben, waarna het bovenste gedeelte van het muurwerk hersteld diende te worden. | |
[pagina XX]
| |
Ga naar margenoot+ Er werd hierboven reeds op gewezen, dat de lokale bouwers slechts de techniek van het bouwen in baksteen overnamen van de kloosterbouwkunst en dat de voorschriften voor het bouwen van Cisterciënser kerken van toepassing waren op kloosterkerken en niet op parochiekerken. De eerste bakstenen kerken behielden dan ook voor het inwendige aanvankelijk de open ‘ziende’ kap of het vlakke plafond, terwijl de enorme kerk van Klaarkamp, die van verre oprijzend op een terp, grote indruk gemaakt moet hebben, geheel met stenen gewelven overkluisd was. Aanzetten voor de gordelbogen in de funderingsplattegrond geven dat genoegzaam aan. Ook van de kerk van Mariëngaarde weten wij, dat zij bij voltooiing, die eerst onder abt Sydachus (1240†) plaatsvond, gewelfd was. De kerk van het Benedictijnerklooster Foswerd bij Ferwerd zou volgens Occo Scharlensis tot in de 14e eeuw in hout overdekt geweest zijn en eerst toen na een brand overwelfd zijn. Niettemin zijn er bakstenen bouwfragmenten bewaard met rondstaafprofiel en rondboogjes vormend, die op de 12e-13e eeuw wijzen en verwantschap vertonen met de geprofileerde bakstenen, die van Klaarkamp bekend zijn. Indien wij Occo mogen geloven, zouden deze van andere onderdelen van de kloostergebouwen afkomstig moeten zijn, zoals de refter, de kapittelzaal en de kloostergang. De vergelijking met de fragmenten uit Klaarkamp geeft aanleiding aan een uitbreiding van Foswerd te denken kort na de bouw van Klaarkamp. Van de gevonden fragmenten van Klaarkamp is evenmin als van Foswerd bekend, van welk onderdeel van het gebouwencomplex ze afkomstig zijn. Een nadere aanduiding van vindplaats is zelden vermeld. Ook die fragmenten kunnen van de abdijgebouwen afkomstig zijn, hetgeen niet wegneemt, dat in de oudste funderingen van de kerk geen spoor van tufsteen voorkomt. Soortgelijke profielstenen en fragmenten van rondboogfriezen zijn gevonden op het kerkhof van Marrum en van (Wester-)Nijkerk, en bij de restauratie van de kerken van Genum en van Wetzens in het muurwerk. Evenals dit bij de kloosterkerken aanwijzingen zijn dat ze overwelfd waren, geven deze fragmenten aanleiding zulks voor de genoemde parochiekerken aan te nemen, die thans in hout overdekt zijn. Ga naar margenoot+ Voor overdekking in steen kwam in de eerste plaats de absis in aanmerking, standplaats van het altaar. In een aantal gevallen kan worden aangetoond uit sporen in de fundering of in het opgaande werk, dat de absis in steen overwelfd was: Hantum, Raard, Bornwird, Janum, Jouswier i, Aalzum. Te Westergeest is dit nog het geval. Voorts worden tegen de wanden dikwijls sporen gevonden van gewelven in de vorm van zogenaamde opleggingen, dat wil zeggen, bogen waarboven het muurwerk iets terugspringt, zoals te Aalzum en in Lioessens, waar deze heel duidelijk te zien zijn. Soms ook ziet men de sporen van uitgebroken gewelven in de vorm van zogenaamde inkassingen; dat was het geval in het schip van Hantum, waar in de tufstenen muren kassen gehakt waren voor bakstenen gewelven. Zo zijn sporen van gewelven te zien in de kerk van Ee, voorts in Hallum en in de laat 13e-eeuwse kerken van Morra en Sybrandahuis. Ook worden soms aanzetten van gewelven gevonden in de hoeken van gebouwen, zoals in Westergeest tegen de triumfboog en in Janum tegen de westwand. Volgens deze gegevens kunnen wij een aanzienlijk aantal kerken aanwijzen, dat ooit in steen overwelfd is geweest en wordt het beeld sterk gewijzigd, dat de Friese dorpskerk in hout overdekt zou geweest zijn (afb. 5). Ga naar margenoot+ In de beschrijving van Ferwerderadeel en elders wezen wij reeds op het feit, dat het verlies van deze stenen overwelvingen in het algemeen niet te wijten is aan slechte constructie, waardoor ze ingestort zouden zijn, maar dat dit een kwestie geweest is van wijziging van smaakGa naar eind6. In de kroniek van Mariëngaarde wordt namelijk zeer duidelijk verteld, dat men rond 1525 de kerk ging moderniseren en de gewelven, die in de eenbeukige kerk vrij laag aangrepen, verwijderde, om de kerk meer licht te geven en ruimte te scheppen voor de nieuwe altaren met hoge achterwand. De ruimte werd vervolgens gedekt door houten gewelven. Vóór de 16e eeuw moeten aldus ruim twintig kerken in Noordelijk Oostergo geheel of gedeeltelijk in steen overwelfd geweest zijn. Slechts die te Hantumhuizen en Kollum hebben de stenen gewelven behouden, de eerste uit de 14e eeuw, de tweede uit de 15e eeuw. Veel ouder is de overwelving van de absis te Westergeest. In tegenstelling tot het muurwerk van de kerk dat, zoals boven uiteengezet, geheel uit zeer vroeg baksteenwerk bestaat, is de gemetselde kalot over de | |
[pagina XXI]
| |
Afb. 4a. Geprofileerde bakstenen gevonden op het terrein van het voormalige klooster Klaarkamp te Rinsumageest.
Afb. 4b. Geprofileerde bakstenen gevonden op het terrein van het voormalige klooster Foswerd te Ferwerd.
| |
[pagina XXII]
| |
Afb. 5. Kaart van Noordelijk Oostergo, waarop aangegeven plaatsen, waarvan de kerk in steen overwelfd geweest is.
absis uit tufsteen samengesteld. Dit is te verklaren als materiaal, dat beschikbaar kwam bij de afbraak van het eerste stenen schip en opnieuw gebruikt werd bij de verhoging en verfraaiing van het koor. Aan de nieuwe vensters werd de tufsteen eveneens toegepast. Het gewelf rust tegen de triumfboog, die zeer flauw spitsbogig van vorm is en die wij daarom rond 1200 dateren. Ga naar margenoot+ Geheel rondbogig zijn de opleggingen voor gewelven, die in het koor van Hantum gevonden zijn. Een triumfboog ten behoeve van een overwelfde koorsluiting vond men voorts te Raard, waar deze in verband gemetseld was met het oudste muurwerk, waarin tevens voetingen gevonden werden voor pilasters of kolonnetten tegen de hoeken van de koorsluitingGa naar eind7. Ook in de fundering van de eerste stenen kerk van Jouswier, die opnieuw gebruikt werd bij de herbouw in 1557, werden aanzetten voor een triumfboog en voor kolonnetten tegen de koorsluiting aangetroffen ten behoeve van een overwelving. Was de sluiting te Raard driezijdig, in Jouswier is deze vierzijdig, een merkwaardige vorm, die echter enige malen in het behandelde gebied voorkomt, te weten te Roodkerk en te Nes en bovendien in Westergo in Piaam en later in Workum en aan de Martinikerk te Groningen. Een flauw spitsbogige triumfboog werd in de tweede fase in de kerk van Bornwird ingebouwd voor overwelving van koortravee en -sluiting. Bogen tegen de muren werden voorts gevonden in Aalzum (absis), Genum (schip, waar tevens profielstenen gevonden zijn van de ribben van het gewelf), terwijl Van der Aa van de kerk van Hiaure zegt, dat zij overwelfd was. Daar er materiaal afgekapt was van de muren van het schip, kan men ook van Kollumerzwaag veronderstellen dat het schip overwelfd geweest is.
Ga naar margenoot+ Over de vorm van de gewelven is weinig bekend. Wanneer in de opgaande muren aanwijzingen zijn in de plaatsing van de vensters zoals te Ee en te Hantumhuizen kunnen we aannemen, dat het om gewelven in de trant van de zogenaamde romano-gotiek ging. In de 13e eeuw ontstond in het aangrenzende Westfalen vrij plotseling een manier van inwelven van ruimten met gewelven per travee naar romaanse gewoonte en met kraalprofielen, maar hoog oprijzend en op den duur ook de vorm van de bogen meenemend in de drang naar ruimte, waardoor gotische kenmerken ontstonden. Deze daarom romano-gotisch genoemde wijze van inwelven kwam uit westelijk Frankrijk, waar zij eind 12e-begin 13e eeuw onder Venetiaans-Byzantijnse voorbeelden ontstond. Relieken-overdraging naar Westfalen en mogelijk het huwelijk van Hendrik de Leeuw met een prinses uit het Huis van Plantagenet kunnen van invloed geweest zijn oude banden tussen deze gebieden te intensiverenGa naar eind8. In Groningerland en Oost-Friesland zijn vele kerken op deze wijze ingewelfd en ging men zelfs de plattegrond aanpassen in de vorm van een reeks vierkanten of rechthoeken. In Westerlauwers Friesland is slechts een beperkt aantal kerken nog met deze zogenaamde domicale gewelven overdekt. Wij | |
[pagina XXIII]
| |
Afb. 6. Topgevel van de toren in Murmerwoude met zogenaamde sleutelgatvormige boog.
nemen echter aan dat het vrij grote aantal plattelandskerken dat ooit overwelfd geweest is, veelal deze rijzige midden 13e-eeuwse gewelven gehad moet hebben. De paarsgewijze plaatsing van vensters, die soms als te Hantumhuizen geflankeerd worden door nissen, wijst daarop. Het gaat bij deze gewelven namelijk om hanggewelven, die vrij laag aangrijpen, wat een regelmatige plaatsing van vensters belet in een periode, waarin men behoefte kreeg aan meer lichttoevoer, die een rol ging spelen in de architectuur van het inwendige. Duidelijk verwant met de Groninger groep is het schip van Hantumhuizen met zijn rijke detaillering van lisenen en rondbogige vensters met kraalprofiel in de dagkanten, geflankeerd door nissen waarvan het veld met siermetselwerk gevuld is. Bij dit muurwerk behoorde aanvankelijk een overwelving in twee grote velden. Deze zijn later vervangen door drie velden die door ingebouwde pijlers smaller gemaakt zijn, waardoor men kan aannemen dat de eerste gewelven gespat zijn. Een bekende wijdingsdatum van 1335 kan op de herbouw betrekking hebben, waarbij de ribben niet meer werden toegepast, doch slechts in schilderwerk werden aangegeven. Een soortgelijke plaatsing van vensters in de muren van het schip van de kerk van Ee wijst op een verwante overwelving; mogelijk is hier zelfs sprake van een rechthoekige koortravee, die in zijn geheel is afgebroken. Ook de bakstenen fase van de kerk van Anjum, waarvan de grondvesten met voetingen voor muurdammen van gordelbogen bij bodemonderzoek gevonden zijn, bleek op dergelijke overwelving te zijn aangelegd geweest. Het baksteenmateriaal van Anjum en Ee bleek merkwaardigerwijze in maat exact overeen te komen, alleen is het te Ee donkergekleurd met zelfs veel gesinterde stenen en in Anjum blond. Verkocht men de hardgebakken stenen naar Ee en behield men de fraaiere blonde voor Anjum? Paarsgewijze geplaatste voormalige vensters zijn voorts te herkennen in (Wester) Nijkerk, Marrum, Nes en Morra. Reeds in het stamland West-Frankrijk was men in de 12e eeuw kwistig met sierende onderdelen; ook in Westfalen en in Groningerland kreeg men in de 13e eeuw smaak voor rijke profileringen, kraalprofielen en maskerstenen of geornamenteerde kapitelen onder bogen of boogfriezen. Vooral smaak voor het spel met het baksteenmateriaal, dat zich in allerlei vlechtingen liet toepassen als visgraat en keper en dat in verschillende kleuren viel te selecteren. In Hantumhuizen zien wij daarvan binnen het behandelde gebied een duidelijk voorbeeld. In de rijkste fase van de stijl worden de zogenaamde intradosneuzen, waarmee spitsbogen gevuld worden, als contour gebruikt voor nissen, zodat een sleutelgatvorm ontstaat. In Morra is een ingang met zulk een boog bekroond. Heel goed viel dit motief toe te passen in de topgevel van een toren, zoals in Murmerwoude het geval is. Aan de oost- en noordzijde zijn bij verhoging van deze toren resten van dergelijke topgevels bewaard gebleven. Daaruit blijkt dat de toren van Murmerwoude ooit vier topgevels gehad heeft, waartussen mogelijk een stenen spits gemetseld was, zoals aan een aantal grote torens in Noord-Nederland voorkomt. Ook de toren van Dantumawoude heeft in de oostgevel een nisversiering. Beide torens vervingen, zoals wij zagen oudere torens die op het schip geopend waren en aanbouwen hadden als kleine westwerken.
Ga naar margenoot+ Diverse andere kerken kregen in de 13e eeuw een bakstenen toren, waarin een of zelfs meer dan één gewelf werd aangebracht. Het zal om een defensieve maatregel zijn gegaan tegen uitroken, daar in noodgevallen de bevolking zich placht terug te trekken in de toren. Wanneer vijanden zo dicht genaderd waren, was men nog korte tijd veilig in de stenen kerk en toren. Men denke aan de brand na familietwist te Hallum omstreeks 1150. Tegen vuur van boven af hielp een tweede gewelf. Een aantal torens heeft zelfs een toegang van buitenaf naar de ruimte boven het eerste gewelf. Nog uit het einde van de 12e eeuw zal de toren van Westergeest dateren, die half ingebouwd is in het kerkschip, waarvan het uitwendige muurwerk gedecoreerd is met dezelfde doorgaande rondboogvelden als de muren van de toren. Er is een door een sluitbalk vergrendelbare westelijke ingang naar de overkluisde begane grond. De ruimte erboven is toegankelijk via een ladder en een doorgang op de verdieping aan de zuidzijde. De grootste 13e-eeuwse toren in het gebied vindt men in Holwerd, waar hij kennelijk altijd vrij van de kerk heeft gestaan, zoals alweer, in Groningerland, herhaaldelijk | |
[pagina XXIV]
| |
Afb. 7. Profiel van lichtspleet in de toren van Engwierum.
voorkomt. De toren, die 9 × 8,5 m in plattegrond meet, is uit grote baksteen met 2 m dikke muren opgemetseld tot de eerste balklaag, die ongeveer 8 m boven het oorspronkelijke vloerpeil ligt. Blijkens de aanwezige opleggingen is er een gewelf geweest over de begane grond, die een afsluitbare toegang in de noordgevel had. De ruimte boven het gewelf was van buitenaf bereikbaar via een toegang op de verdieping in de oostgevel. Sporen van een gewelf boven deze ruimte zijn niet aangetroffen. Een forse 13-eeuwse toren staat ook in (Ooster)Nijkerk, 7 m vierkant met muren van 1,5 m dikte en alleen aan de oostzijde, dus van de kerk uit, toegankelijk. Het koepelgewelf over de begane grond is bij de restauratie naar aanwezige sporen weer aangebracht. Onder de tweede balklaag zijn aanwijzingen van een tweede gewelf. De ruimte tussen de twee gewelven was van de kerk uit via een ladder toegankelijk en had aan drie zijden lichttoevoeren in de vorm van spleten die naar binnen toe schuin uitliepen. De schuine kant maakt met de binnenhuid van het metselwerk een profiel: een versieringswijze die, uit het materiaal voortgekomen, aan torens in Friesland nogal eens voorkomt (Engwierum, Nes, Aalzum schip noordzijde). Boven deze overwelfde ruimten is de galmgaten-geleding door een smalle lijst aangegeven. Over de boog van de galmgaten loopt een platte laag: ook dit is een motief dat in de bloei van de baksteenperiode veel werd toegepast (kleine spitsboogvensters noordzijde schip Westergeest, boog over opening toren Holwerd noordzijde, voorm. ingang noordzijde kerk Nes, galmgat Wierum, Bornwird ingang, Nes ingang, maar ook in tufsteen in Brantgum noordzijde.) In de westelijke topgevel van de toren van (Ooster)Nijkerk was vóór de restauratie reeds een nis aanwezig met gekoppelde rondboogjes als te Dantumawoude en twee grotere spaarnissen; de vorm daarvan en de aanwezigheid van lichtspleten op elke verdieping geeft aanleiding de toren wat jonger te dateren dan de vrijwel geheel gesloten opgaande klokkedragers van Murmerwoude, Dantumawoude, Holwerd en ook die van Kollum. Die van Murmerwoude is ooit vrij hoog boven de begane grond overwelfd geweest, terwijl die van Dantumawoude gelijk die van Westergeest aanvankelijk half ingebouwd was. Sporen van overwelving zijn daar na diverse wijzigingen niet meer aangetroffen. De 13e-eeuwse toren van Nes heeft ooit wel twee gewelven gekend. De overkluisde benedenruimte van de 13e-eeuwse toren van de hoofdplaats Kollum is inwendig langs de wanden versierd met nissen. Ook de wanden van de toegang, die door de twee meter dikke oostmuur leidt, vertonen dergelijke nissen. Zelfs de oostzijde van de muur is van twee brede rondbogige nissen voorzien, die van de kerkruimte uit zichtbaar geweest moeten zijn. Boven de derde lichttoevoer in de westgevel is een tweede gewelf aangebracht geweest. Voorts hadden de torens van Engwierum en Nes twee gewelven. In Hantumhuizen was naar de verdieping boven de overwelfde begane grond een spiltrap in de muurdikte gemetseld. Ook in Oostrum waren aanzetten aanwezig, waarop bij de restauratie het gewelf over de begane grond gemetseld is. In Blija is in de toren, hoog boven de begane grond, een oud gewelf aanwezig. Overkluisd was ook de begane grond van de bakstenen toren van Kollumerzwaag, die aan de westzijde een inwendig door een balk vergrendelbare toegang had. De ruimte boven het gewelf was aan de zuidzijde via een ladder van buiten af toegankelijk. | |
Steenhuizen, stinsen of woontorensGa naar margenoot+ De situatie van een torenvormig gebouw met een overwelfde ruimte op de verdieping, die van buitenaf toegankelijk is via een ladder moet ook aanwezig geweest zijn in de particuliere stenen huizen, steenhuizen of stinsen, die sedert de 13e eeuw elke gevestigde familie gebouwd zal hebben. Men woonde ernaast bij de boerenhoeve die de familie met onderhorigen door middel van landbouw en veeteelt van aanzienlijke inkomsten voorzag. Alleen in tijden van dreiging en nood zal men zich op het steenhuis begeven hebben. Het enige vrij goed bewaarde exemplaar staat in Dantumadeel in Veenwouden en ontleent zijn naam aan de monniken van Klaarkamp, die het in 1436 verwierven van de familie Idsinga. De ligging te midden van de venen, die voor het klooster van groot economisch belang waren, moet aanleiding geweest zijn de eigendom te verwerven. De toren, in een rechte lijn 7 km ten zuiden van het klooster gelegen, werd in de 16e eeuw bewoond door een keldermeester of econoom, die verantwoordelijk was voor de gang van zaken op het bedrijf. In de 15e eeuw, toen de | |
[pagina XXV]
| |
eigendom aan Klaarkamp kwam, heeft de toren mogelijk nog een verdedigingsfunctie gehad, waartoe hij in de 13e eeuw op een kleine opgeworpen heuvel gebouwd was. Het is de enige stenen verdedigbare toren, die nog duidelijk de sporen draagt van de opzet van dergelijke gebouwen. De bogen, die nu aan elk van de vier zijden te zien zijn in gedichte vorm, stonden oorspronkelijk als grondbogen in de aarden heuvel, waarvan de top de vloer vormde voor de eerste reeks schietgaten. Kort boven deze schietgaten was aanvankelijk de eerste balklaag, die door middel van een toegang in elk van de lange zijden bereikbaar was. Veel later werd de heuvel weggegraven en werden de bogen dichtgezet. Waarschijnlijk nog in de 13e eeuw is de toren verhoogd en de ruimte op de verdieping overwelfd. Bovenin kwamen nieuwe schietgaten. Van de grotere hoogte kon een breder terrein overzien worden en het schootsveld vergroot worden. Boven het tweede gewelf lag mogelijk een laag grond om brandende projectielen te doven. Later is de toren aan de smalle oostzijde toegankelijk en inwendig bewoonbaar gemaakt door het aanbrengen van een schouw ter plaatse van de zuidelijke ingang. Nadat het goed bij de Reformatie in handen van de Staten en reeds eind 16e eeuw in handen van burgers was gekomen, zijn er aanbouwen opgetrokken ter vervanging van een 16e-eeuws woongebouw, dat Stellingwerf nog afbeeldt. Doordat de bezitters grote zorg voor het gebouw aan den dag hebben gelegd, is deze stins als enige ontkomen aan afbraak in de 18e en 19e eeuw, waaraan zo vele andere steenhuizen, die we uit afbeeldingen kennen, ten offer zijn gevallen. Ga naar margenoot+ Veel topografische tekeningen geven een beeld van de talrijke states, die het platteland in de loop ter tijden gesierd en vooral gestoffeerd hebben met hun groen en geboomte. Wanneer men deze nauwkeurig beziet, blijkt een aantal gebouwd te zijn tegen een ouder steenhuis. Dit tekent zich niet steeds zo duidelijk af als te Veenwouden, maar met enige voorkennis valt dikwijls een torenvormige eenheid te herkennen op het omgrachte terrein, dat het ‘hornleger’ vormde. Aan deze oudste bewoonde plaats was ook stemrecht verbonden en indien dit niet bebouwd was, kon het stemrecht vervallen. In de loop van de 18e en 19e eeuw waren vele states in handen van slechts weinig families gekomen en bleek de last van het onderhoud te zwaar te worden. Vrijwel alle states in het onderhavige gebied zijn toen gesloopt en op de terreinen bleef slechts het agrarisch bedrijf over. Hoewel er veel onderzoek gedaan werd naar de geschiedenis van de families, had men veel minder belangstelling voor hun woningen of wat daarvan ter plaatse nog over kon zijn. De belangstelling voor oudheidkundig bodemonderzoek ging aanvankelijk slechts uit naar aanwijzingen van hoge ouderdom en bij gelegenheid van restauraties later naar die van oudere kerkelijke gebouwen. Om die redenen zijn er bijzonder weinig sporen van steenhuizen en states bekend. Toch moeten zij allerwege in de grotere dorpen gestaan hebben, zoals van de kadastrale minuteplans uit de jaren 1820-1830 nog af te lezen valt. Een aantal van de belangrijkste steenhuizen stond direct grenzend aan het terrein van de kerk, daar de eigenaren vanouds belang hadden bij het kerkelijk leven mede als centrum van recht en kennis. In de inleidingen van de eerdere delen ‘Noordelijke Oostergo’ wezen wij reeds op situaties, waarbij de state, die uit het eerste steenhuis groeide, direct aan het kerkhof grensde. Zo bleek de grote invloed van de Tjaarda's in Dantumadeel tevens uit de situatie van hun state in Rinsumageest en van de Onnema's in dezelfde grietenij, wier state tussen de oudste en de jongere kerkplaats van Dantumawoude gelegen was. De kerk van (Wester)Nijkerk staat op een hoek van het oudste stateterrein; ook de state van de Aebinga's te Hallum, die tot in de 18e eeuw hoewel katholiek gebleven een kapel van de kerk als grafstede gebruikten, grensde aan het kerkhof. Ga naar margenoot+ Minder belangrijke steenhuizen moeten er langs de dijken gestaan hebben. Een materieel spoor daarvan meenden wij te herkennen in resten van een steenbakkerij, die op het terrein van een groot landbouwbedrijf aan de Oude Dijk ten noorden van Anjum gevonden zijn. Bij Munnekezijl is in de boerderij Olde Borch aan dezelfde Oude Zeedijk een meter dikke muur van lichtkleurige mopsteen bewaard, die een overblijfsel kan zijn van een steenhuis. Ook langs de Paesens wordt in eigendomsoverdrachten een aantal steenhuizen vermeld. Materieel zijn in de loop van het onderzoek in het gebied nog twee aanwijzingen gevonden van overblijfselen van middeleeuwse stenen huizen: te Hantumhuizen in de boerderij Poptastate, waar in 1617 een stins genoemd wordt en in de boerderij een meter dikke muur van mopsteen ingebouwd is | |
[pagina XXVI]
| |
met een lichtspleet en een door een balk vergrendelbare doorgang. Voorts troffen wij in Holwerd een laat steenhuis aan in Buwinga of Bonga State aan de Stationsweg. Ga naar margenoot+ In de 14e eeuw ontstond naast het torenvormige steenhuis een vorm met meer ruimte inwendig, de zogenaamde zaalstinsGa naar eind9. Op het platteland staat bij Oudwoude een overblijfsel van deze vorm van verdedigbare adelswoning, ingebouwd in de boerderij Allema State. De kelder en een opgaande muur zijn nog middeleeuws, de overige muren zijn in de 16e eeuw en later op de oude keldermuren herbouwd. De situatie op een omgracht terrein, dat volgens Andreae rond 1880 een inrijhek met wapendragende leeuwen had, is nog aanwezig daar het vrij ver buiten de dorpskom ligt. | |
Gotische stijlkenmerken in de kerkbouw en schaarste aan bewaarde monumenten uit de 14e eeuw.Het centrum van het uitgestrekte plattelandsgebied is vanouds de stad Dokkum geweest. Voor de grote, later gesplitste grietenij Dongeradeel was de stad zelfs naamgevend. Dongeradeel, Dantumadeel en Kollumerland hadden in roerige tijden hun rechthuis dan ook in de stad. Twee kerken was de stad rijk, de 11e-eeuwse kanunniken- en beevaartskerk met de Bonifatiusbron en de S. Maartens parochiekerk. Daarnaast waren ten plattelande, zoals wij boven trachtten uiteen te zetten, de kloosters centra van kennis, cultuur en recht. De macht, die zij daardoor en door het grootgrondbezit, dat hun toeviel, konden uitoefenen, is lang in stand gebleven, maar hun ook noodlottig geworden. Volgens de kloosterkronieken zijn de hevige partijtwisten, die het leven in deze streken in de 14e en 15e eeuw bedreigden, naar de twee orden genoemd, die in korte tijd de meeste invloed kregen, de Cisterciënsers en de Praemonstratensers, hoe zeer ook de abten aanvankelijk als vredestichter trachtten op te treden. De eersten naar de kleur van hun dracht schiere of grauwe monniken, Schieringers, de tweeden naar hun bestaansgrond, de veehouderij, Vetkopers geheten. Wij zagen hoe door de systematische aanpak van de turfgraverij, de steenbakkerijen tot ontwikkeling konden komen en dat het aloude Benedictijnse Foswerd rond 1200 in baksteen uitgebreid of herbouwd werd. Mogelijk is een voordeel voor Mariëngaarde geweest, dat de kerk van dat klooster eerst in de 13e eeuw gebouwd werd en daarmede langer modern bleef. Voor vrouwen werd in Kollumerland onder Oudwoude het klooster Olijfberg gesticht, dat op den duur eigenaar werd van uitgestrekte gebieden. Het zou na de Hervorming de grondslag vormen voor het enige landgoed, dat in het gebied nog in stand is. Zuidelijker in Achtkarspelen stichtte een zekere Gericus een klooster dat in 1244 door Clairvaux als dochter aanvaard werd; de uithof voor vrouwen, Galilea geheten, werd onder Burum in Kollumerland gesticht en zal niet veel jonger zijn. Gerkesklooster en Galilea kregen veel grondbezit in eigendom in Kollumerland en grote invloed op de agrarische en waterstaatkundige ontwikkeling van het gebied, die tenslotte uitmondde in de inpoldering van het Nieuwe Kruisland in de 16e eeuw. De invloed van Mariëngaarde op bouwkunstig gebied kan blijken uit de herbouw van de parochiekerk van Hallum, evenals het koor van Dokkums abdijkerk uit lichte geelrode moppen opgetrokken en blijkens de profileringen van de hoge flauw spitsbogige nissen, waarin de vensters per travee gevat zijn, in de 13e eeuw gebouwd. Hoewel het afsluitend fries nog traditioneel rondbogig bleef, duidt de vorm van de vensters op kenmerken van de gotische stijl, die zich in de grote bouwkunst in Frankrijk reeds een eeuw aan het ontplooien was. Voor de kerk van Morra, die mogelijk banden met Mariëngaarde gehad heeft, en voor die van Sybrandahuis, gesticht door een Tjaarda van de aangrenzende state Starkenborg, geldt deze datering en karakteristiek eveneens. De kraalprofielen geven de binding met het voorbije tijdperk nog aan, de spitse bogen de invloed van het nieuwe vormgevoel. Met deze kerken wordt een tijdperk afgesloten, daar er uit de 14e eeuw heel weinig overgebleven is. Slechts van de stad Dokkum weten wij dat er een nieuw koor en mogelijk ook een schip gebouwd moet zijn in de vroege 14e eeuw, daar de tegelvloer uit die tijd in 1965 gevonden werd in het koor van de tegenwoordige Hervormde kerk. Door vernieuwing van het koor in de 15e eeuw was er van de 14e-eeuwse fase niet anders over dan de rijk versierde vloer. Ten plattelande is uit de 14e eeuw bijzonder weinig bewaard gebleven. Twee wijdingen in 1335 zijn bekend uit de Utrechtse Domrekeningen; het gaat hierin om Hantum, | |
[pagina XXVII]
| |
waarvoor waarschijnlijk Hantumhuizen gelezen moet worden, en om Wanswerd. In het laatste geval betreft het mogelijk de wijding van een nieuw koor, dat thans verborgen kan zijn achter ommetselingen; voor Hantumhuizen nemen wij aan dat het ging om de wijding van de kerk met de nieuwe koepelgewelven in drie traveeën ter vervanging van de oudere over twee grote traveeën, die in het midden van de 13e eeuw ontstaan zullen zijn. Volgens Occo Scharlensis zou de kerk van Foswerd in de 14e eeuw ingewelfd zijn, maar daarvan is niets bewaard. Veertiende eeuws is, in vergelijking met soortgelijke details in Groningerland, het schip van het kleine kerkje van Janum, dat hoogstwaarschijnlijk door de Tjaarda's gesticht is. Alles wat er voorts in de 14e eeuw gebouwd mocht zijn geweest moet, evenals menig oudere kerk wegens de troebelen van de Schieringer- en Vetkoperse twisten, in de 15e en 16e eeuw herbouwd zijn. Het is namelijk opvallend dat er na de bovengenoemde kerken van Hallum, Sybrandahuis en Morra geen bakstenen kerkgebouw meer bekend is, dat uit nieuw materiaal is opgetrokken. Alle 15e- en 16e-eeuwse kerken in het gebied, ook de grootste zoals Ferwerd, Ternaard en Blija zijn uit herbruikt materiaal gebouwd.
Ga naar margenoot+ Voor de kerk van Kollum, dat bijna als stad functioneerde, is het begrijpelijk, dat er voortdurend vergroot en verfraaid werd aan het gebouw, dat bovendien kerkrechtelijk een functie had als seendkerk. Daar werd waarschijnlijk eerst de tufstenen kerk in baksteen verhoogd en naar het westen verlengd en van een toren en een nieuw koor voorzien. De toren bleef in stand, maar het koor werd in het tweede kwart van de 15e eeuw herbouwd naar de nieuwste stijl van de Groninger hoofdkerk, van welke stad men bescherming genoot. De detaillering is echter gelijk aan die van het nieuwe koor van de parochiekerk van Dokkum, zodat men dezelfde bouwmeester kan aannemen voor beide kerken. Daar het koor te Kollum uit afbraak baksteen bestaat, moet er een bakstenen koor aan vooraf gegaan zijn. Als quasi stadskerk wordt de kerk van Kollum geheel overwelfd en zelfs van een smalle noordbeuk voorzien. De oppervlakten van de gewelfvelden werden gebruikt voor het schilderen van symbolische voorstellingen van geloofswaarheden en van deugden en ondeugden van de hand van reizende kunstenaars, wier werk wij ook in Groningerland ontmoeten.
Afb. 8. Pastorie van Ferwerd, zuidgevel en doorsnede naar het zuiden.
Tot de nog in de 15e eeuw herbouwde kerken rekenen wij voorts, op grond van de vrij kleine vensters ten opzichte van de breedte van de travee muurwerk waarin zij staan, die van Waaxens, Oudwoude, Kollumerzwaag, (Ooster)Nijkerk en mogelijk Lioessens. Ook ondiepe steunberen, zo die toegepast zijn, kunnen op een betrekkelijk vroege datering wijzen, zoals die te Augsbuurt zijn aangetoond bij bodemonderzoek. De herbouw van de kerk van Ferwerd zal voorts nog in de 15e eeuw hebben plaatsgevonden, inclusief de beide benedenste geledingen van de kolossale toren, waaraan veel tufsteen verwerkt geweest moet zijn, die in de 18e eeuw door baksteen vervangen werd. In 1525 zou volgens een in de zandstenen waterlijst gehakt jaartal het koor zijn herbouwd. Ook de onversierd opgaande kleinere torens van Genum, en (Wester)Nijkerk kunnen in de 15e eeuw herbouwd zijn; die van Genum kreeg nog een gewelf hoog boven de begane grond. Mogelijk gelijktijdig met het grote nieuwe kerkgebouw te Ferwerd viel de bouw van de pastorie aan het Vrijhof, die later voor diverse functies gebruikt, wegens zijn ligging en stevige muren bewaard gebleven is. Het is daarmee een van de oudste bekende pastoriegebouwen in Friesland.
Ga naar margenoot+ Voor de 16e-eeuwse gotische kerkbouw is een aantal jaartallen bekend: het duidelijkst is de datum van 15 september 1525 voor Rinsumageest, wanneer de wijbisschop een nieuwe kapel wijdt en een aflaat schenkt voor de bezoekers ervan en tevens een broederschap erkentGa naar eind10. Het charter blijkt afkomstig te zijn van Tjaardastate. Wat de kapel betreft lijkt het te gaan om de zuiderbeuk van de kerk, die de voorafgaande zou vervangen. Het afkomende tufsteenmateriaal, van deze en waarschijnlijk tevens van de noorderbeuk werd gebruikt om het muurwerk uitwendig te bekleden. In Brantgum vermeldde men in 1543 nog schulden van ‘timmeragie’ aan de kerk; begin 16e eeuw zal daar het nieuwe koor gebouwd zijn met diep in het muurwerk verzonken ramen en tweemaal versnijdende steunberen. De succesvolle strijder Janke van Unema, overleden in 1540, lijkt betrokken te zijn geweest bij de herbouw van de kerk van Blija. Ook deze kerk heeft grote glasvensters met diepe ongeprofileerde schuine kanten, | |
[pagina XXVIII]
| |
tweemaal versneden steunberen en zelfs een onder de vensters en over de steunberen lopende waterlijst. In elke zijde van het vijfzijdige koor staat een beglaasd venster. Eerder waren er gewoonlijk slechts drie van de vijf zijden beglaasd. Tenslotte is voor de herbouw van de kerk van Jouswier het jaartal 1557 bekend uit de opgave van kerkegoederen. In de zuidgevel staan brede vensters, de noordgevel is geheel gesloten, zoals meermaals in deze periode voorkomt: Ferwerd, Ternaard, Oostrum, (Ooster)Nijkerk en Oudwoude, maar ook de 13e-eeuwse kerk van Paesens heeft reeds een gesloten noordgevel. Waar oudere gebouwen met weinig en kleine vensters vergroot werden, gebeurde dit bijvoorkeur aan de zuidzijde en liet men de oude noordzijde ongemoeid: Anjum, Lioessens. Beide kerken vertonen in de uitbreidingen grote glasoppervlakken en steunberen, die de ondernemingen in de 16e eeuw dateren. Hoewel er geen gegevens bekend zijn, zal de kerk van Oostrum ook in de 16e eeuw herbouwd zijn. Op de wanden waren sporen van opleggingen van gewelven te zien. Zij zijn echter waarschijnlijk nimmer aangebracht geweest. Van de torens is die te Wanswerd 16e-eeuws te dateren en zal Bornwird in die periode een nieuwe gekregen hebben, welke echter de 19de eeuw niet doorstond. Wanswerds toren behield de oude opzet, zij het dat er, evenals aan de toren van Ferwerd, wat horizontale geleding in de massa kwam. De oppervlakte-detaillering van de toren van Ferwerd is voor het gebied uitzonderlijk en hangt samen met die van torens als te Stiens en Deinum. Het meest westelijk gelegen Ferwerderadeel is binnen Noordelijk Oostergo sedert de 15e eeuw het sterkst aan invloeden uit het centrum en uit Westergo onderhevig geweest. Een andere eigenaardigheid van de late gotiek is de smaak voor afwisseling van lagen van rode en gele baksteen, waardoor een gestreept effect van het muuroppervlak ontstaat, zoals dat bij voorbeeld door de Keldermansen in zuid- en midden Nederland werd nagestreefd in afwisseling van baksteen en natuursteen. In Noordelijk Oostergo kennen wij het verschijnsel in Waaxens, waar een gedeelte muurwerk met vensters in de 16e eeuw op deze wijze vernieuwd is. Rijk gedetailleerd werd ook een 16e-eeuwse ingang in Kollumerzwaag. In verscheidene kerken werd voorts aan de behoefte aan meer licht voldaan door het inbreken van grotere vensters. Zoals boven reeds betoogd, werden daartoe veelal gewelven verwijderd en werden de ruimten met houten tongewelven gedekt. Met het verbouwen van de romaanse en romano-gotische kerken zijn kennelijk ook de overkappingen vervangen. Wij kennen altans in Noordelijk Oostergo geen 12e-13e-eeuwse kappen meer, zoals in Groningerland nog voorkomenGa naar eind11. Wel zijn in Marrum en in Rinsumageest oude onderdelen opnieuw gebruikt. Bij het vervangen van lichte dekking als riet en stro door zwaarder materiaal als dakpannen, -tegels en leien, moesten de kappen sterker ondersteund worden en kwamen de zogenaamde spantjukken in gebruik. Riet of ‘schoven’ zijn nog tot in de 19e eeuw gebruikelijk geweest voor eenvoudige gebouwen en men komt ze geregeld tegen in de kerkerekeningen voor de pastorie, de school en dergelijke eigendommen. Onder de spantenkappen zijn waarschijnlijk nog veel vlakke zolderingen aangebracht op de trekbalken die in zicht bleven en veelal met door snijwerk versierde sleutelstukken aan de muren gehecht werden. Bij de hogere gotische vensters behoorden, zoals in geheel West Nederland gebruikelijk, houten tongewelven. In enige gevallen in Noordelijk Oostergo zijn deze in het onderste spant gehangen; soms is de vulling tussen de ribben niet aangebracht en kijkt men dus in de spant- en kapconstructie. De laatste fase is die waarbij, zoals in houten huizen, de trekbalken door middel van korbeels met muurstijlen verbonden zijn (schip Hantum en schip Bornwird). De kerkenbouwers van de 15e en 16e eeuw volgden aanvankelijk, zoals voor de geheel in steen overwelfde kerk van Kollum, de stijl van het aangrenzende Groningerland. Elders wordt een sobere vorm van baksteengotiek gebruikelijk met weinig toepassing van kleur door natuurstenen onderdelen. In het houtwerk van de kerkruimten en de overkapping wordt nog het meeste detailwerk gevonden. Na de rijkdom van details van de 13e-eeuwse baksteenarchitectuur zijn pas uit de 16e eeuw speelse details bewaard als afwisseling van kleur en omlijstingen van ingangen. Zelfs plastische effecten als het versnijden van steunberen en de toepassing van pinakels zijn ingetogen. Voor de afsluiting van de torens, die slechts door lijstwerk en weinig versnijding geleed zijn, worden merendeels de meest simpele vorm, het zadeldak gekozen. Eenvoudige nissen- | |
[pagina XXIX]
| |
geleding met bakstenen tracering als aan de toren van Ferwerd is tijdens de gotiek gebruikelijk in dit gebied van de eens zo gedifferentieerde kerkenbouw. | |
De nieuwe kunst van de 16e eeuwTerwijl voor sobere kerkbouw in het gebied de gotische stijl in de vorm van spitsbogige vensters en relatief hoge ruimten door houten tongewelven overdekt, gangbaar bleef, zagen zij die door reizen en het lezen van gedrukte boeken, welke sedert het einde van de 15e eeuw in omloop kwamen, op de hoogte waren van hun tijd, de uitingen van de nieuwe kunst der Renaissance. De Hervorming had kort na 1517, toen Luther in Saksen zijn stellingen openbaar maakte, in Noord Duitsland snelle verbreiding gevonden. De katholieke kerk reageerde sedert het Concilie van Trente met de Contra-Reformatie en wist in Oostenrijk en Saksen gebieden terug te winnen. Van dit alles moeten de leden van vooraanstaande families, die onder meer contact hadden met de Saksers als Albrecht en George en met het Bourgondische Hof, op de hoogte zijn geweest, evenals van de nieuwe smaak, die ongeveer sedert 1525 in Noord Nederland begon door te dringenGa naar eind12. Karel v wordt in Friesland als landsheer erkend. Te Kollum waren de Meckema's Bourgondisch gezind en zij gingen, toen Karel van Gelre won, in ballingschap. Een van hen, Pybe, diende de stadhouder Schenck van Toutenburg, in wiens leger ook Vredeman de Vries senior als kanongieter diende. Pybe stierf te Brussel en was gehuwd geweest met een dochter Tjaarda van Starkenborch. Hun zoon Sippe of Scipio kon zich een huwelijk veroorloven met een Grombachdochter, wier moeder een Martena was, een der machtigste geslachten van Westergo. Haar vader was een Saksische hertog uit het gevolg van Albrecht. In het testament van grootvader Martena wordt Sijds van Tjaarda als executeur genoemdGa naar eind13. In dit internationaal georiënteerde Bourgondisch gezinde milieu moeten de nieuwe stromingen bekend en verbreid geweest zijn en het is daarom zeer voor de hand liggend, dat iemand als Vredeman de Vries een opdracht gekregen zou hebben een altaar te schilderen voor de familiekapel van de Meckema's, zoals Van Mander meedeelt. Syds van Tjaarda, die meegemaakt had, hoe de familiestate door de Geldersen geplunderd en gebrandschat was, is de man geweest, die het hernieuwde huis ‘ofte slot, schuyre, langhuys met de eer, feer, heerlicheit, swannejacht en gewalt’ toedacht aan die zoon, die de beste studieresultaten wist te boeken te Leuven. Een voorkeur voor kennis wijst in humanistische richting bij deze Bourgondisch gezinde vurige verdediger van het oude geloof. Voor hem en zijn vrouw Doedt van Sythiema is een klein epitaaf bewaard, thans aan de buitenzijde van de kerk van Rinsumageest. Het alliantiewapen wordt omlijst door dorische pilasters, die als een Griekse antentempel een triglyphen-metopenfries dragen, waarop een tympaan rust. Wij achten het niet onmogelijk, dat de familie Tjaarda ook betrokken geweest is bij de aanleg van een crypt onder het oude koor van de kerk van Rinsumageest, waardoor dat als hoogkoor ging functioneren. In de crypt die, zoals in de Beschrijving van Dantumadeel uitvoerig uiteengezet is, na de nieuwe overkapping van het gehele schip moet zijn aangebracht, werden 12e-eeuwse onderdelen toegepast, die mogelijk van een overhuiving of van een koorafscheiding van het oude koor afkomstig waren; een herbeleving van de grote 12e eeuw, toen bij Rinsumageest het eerste Cisterciënser klooster in Friesland gesticht werd, waarmede de familie Tjaarda als Schieringers door de eeuwen heen nauwe banden onderhouden had. Niet alleen uit de vormen van de klassieke tijd werd in de 16e eeuw opnieuw geput, ook de grote perioden van de middeleeuwen en vooral van het romaans, worden in Europa in de 16e eeuw in bepaalde kringen gecultiveerd en herbeleefd. Grote monumenten en plaatsen, waar indrukwekkende feiten voorgevallen waren, zijn door de eeuwen heen, maar vooral in de 16e eeuw vereerd en geïmiteerdGa naar eind14. Als parallel kunnen wij hier wijzen op de wapendragende leeuwtjes van de Ropta's te Metslawier, die in 13e-eeuwse trant gebeeldhouwd zijn om te onderstrepen dat de familiegeschiedenis tot in die eeuw is terug te voeren (afb. 594, 595 Dongeradelen). Mogelijk moeten ook de cirkelvullingen van Mariëngaarde tot het historisme gerekend worden. Hoewel zij ons inziens wegens de profilering in de 16e eeuw ontstaan moeten zijn, is de vorm van de vullingen met regelmatige drie- en vierpassen in de grote bouwkunst eer 13e-eeuws. Ga naar margenoot+ Het duidelijkst begint de nieuwe kunst in Friesland in de grafzerkenkunst door te breken. Niet alleen wegens haar plaats in het kerkinterieur, maar ook wegens de | |
[pagina XXX]
| |
uitbeelding van fantasie-architecturen zijn zij nauw verwant aan de bouwkunst. Onder de fantasie-arcaden en tempelachtige bouwsels worden mythologische figuren en wapendragende engeltjes afgebeeld. De kostbaarheid van de graven geeft voorts aanwijzingen voor de invloed van de opdrachtgevers. De oudst zichtbare zerk in Noordelijk Oostergo is die voor Fokke van Ropta te Metslawier uit 1543 met François i pilasters langs de zijden. De Ropta's scharen zich daarmede in de cultureel vooraanstaande families. Op de zerk voor de ‘Kayserl. Majesteits Olderman Worp van Ropta’ en Wick van Aebinga, gestorven respectievelijk 1551 en 1543, wordt ook vermeld ‘Sjouck van Tjaerda van Starkenborch’ overleden 1535, huisvrouw van Pibo van Meckema, Hovelinck te Collum', overleden te Brussel in 1549, die wij als bouwheer van Meckemastate te Kollum kennen. Het pronkstuk in Metslawier is de portretzerk voor Christiaan van Sternsee en Cunera van Ropta, overleden respectievelijk in 1566 en 1555. Wick van Aebinga, de vrouw van Worp van Ropta, was afkomstig van Hallum, waar onder het plankier in de kerk de portretzerk uit 1555 ligt voor Roerdt van Aebinga, gehakt door Vincent Lucas. Volgens de 19e-eeuwse aftekeningen lag er tevens een aantal in de nieuwe stijl gedecoreerde stenen uit de jaren vijftig van de 16e eeuw. Ook de oudst bekende daar liggende steen in de nieuwe stijl was gemaakt voor een Van Aebinga. Hij is gehakt door Benedictus GerbrandtsGa naar eind15. De state van de Aebinga's grensde aan het kerkhof. Wij wezen reeds op de grote invloed, die de familie gehad moet hebben in kerkelijke en bestuurlijke zaken. Voor de Aylva's te Bornwird, die met de Aebinga's verwant waren, hakte Benedictus Gerbrandts in 1565 een grote zerk, die sedert de restauratie van de kerk weer in zicht gekomen is. In 1552 reeds was voor Janke van Unema te Blija de grote portretzerk gereed gekomen, besteld bij dezelfde Vincent Lucas, die de portretzerk voor Roerdt van Aebinga zou maken. Als centra van macht worden op deze wijze naast Kollum en Rinsumageest, Metslawier, Hallum, Bornwird en Blija belicht. Met uitzondering van Janke van Unema waren bovendien alle families, die zich de kostbare zerken veroorloven konden, Bourgondisch gezind, waaruit eens te meer de invloed van de Zuidelijke Nederlanden onderstreept wordt vóór de intrede van de Renaissance. Of er op de states in die eerste decennia reeds andere opdrachten gegeven zijn, is nauwelijks meer na te gaan. Overblijfselen zijn er niet gevonden. Wij wezen reeds op de vermelding van het altaarstuk door Vredeman de Vries te Kollum. In de kerk is een mooi gebeeldhouwde latei over met het nieuwe ornament rond het wapen van Sierck van Donia en zijn vrouw. Sierck werd grietman nadat Claes Clant zich had teruggetrokken in 1568, het jaar waarin de oude religie in Friesland hersteld werd. Merkwaardig in dit verband is de mededeling van Andreae, dat er gebrandschilderde ruiten met voorstellingen naar of door Heemskerk waren in het gebouw de Warf, waar de bestuurlijke en administratieve zaken van het Nieuwe Kruisland behartigd werden. De enige nog aanwezige overblijfselen uit dit gebouw zijn haardstenen die in het Fries Museum worden bewaard. Van Van Heemskerk is bekend, dat hij voor Nijland, tussen Sneek en Bolsward gelegen, de opdracht kreeg een altaar te schilderenGa naar eind16. Uit de 16e eeuw dateert te Kollum voorts het pand, dat kort na het graven van het nieuwe gedeelte van de Rijd, bij het toen ontstane kruispunt van land- en waterweg, gebouwd moet zijn als woon- en handelshuis en in 1609 aangekocht werd om als rechthuis te dienen. Voordien kwam men bij de grietman aan huis of in de herberg bijeen. In Ferwerd diende na 1580 het prebendariushuis als rechthuis; in de 18e eeuw betrok men de middeleeuwse pastorie aan de andere zijde van het Vrijhof. Heel veel uit de 16e eeuw is vernield, niet alleen bij de beeldenstorm, maar ook bij revoltes tegen het patricische gezag en in de 18e en 19e eeuw door de eigenaren, toen te weinig families te veel states in handen kregen om de gebouwen te kunnen onderhouden. Aan woonhuizen is voorts steeds naar behoefte verbouwd en vernieuwd, waardoor mogelijk 16e-eeuwse gebouwen niet meer als zodanig te herkennen zijn. | |
Tijdens de RepubliekOok aan de gebouwen die in de eerste eeuw na de Reformatie ontstaan zijn, is behoudens wijzigingen aan kerkgebouwen zeer weinig in stand gebleven. Een enkel toegangspoortje naar een stateterrein, zoals dat sedert het einde van de 16e eeuw gebruikelijk geworden was, is behouden te Waaxens. Inzake de glorie van de vele states moeten wij het bij verbeelding laten, opgeroepen door de tekeningen van | |
[pagina XXXI]
| |
Afb. 9. Molenaarshuis te Ferwerd met zogenaamde Vlaamse topgevel, 1764.
Stellingwerf en enkele 19e-eeuwse afbeeldingen door A. Martin. De laatste kwam meestal pas als de huizen dreigden afgebroken te worden. Door hun tekeningen kunnen wij ons een voorstelling maken van de soms zelfs kasteelachtige gebouwen als Holdinga State, Camstra te Hallum en Tjaarda te Rinsumageest. Deels dateerden zij uit de 15e en 16e eeuw, maar ook in de 17e eeuw moet er blijkens de afbeeldingen nog veel aan gebouwd en gemoderniseerd zijn. Geheel 17e-eeuws, op het toegangspoortje zelfs 1648 gedateerd, was Jongestalstate of het Huis van Berouw te Hallum, met zijn Hollandse pilastergevel in de trant van Vingboons. Ook Harstastate te Hogebeintum was in die stijl uitgebreid. Na de troebelen van de 16e eeuw zouden, als wij de tekeningen van Stellingwerf mogen geloven, veel states herbouwd zijn. Zij hadden veelal kruiskozijnen en trapgevels, waartussen het zadeldak gevat was, zoals Peyma te Hantumhuizen, Popta te Metslawier en Heemstra onder Oostrum. Alleen van het in de jaren 1640-1660 nieuw gebouwde Fogelsanghstate is een gevelgedeelte uit de 17e eeuw over, waarin kruiskozijnen met ontlastingsbogen erboven te reconstrueren zijn. De frontgevel met kolossale pilasters, die tot 1873 in stand bleef, moet in de late 18e eeuw ontstaan zijn. Van de openbare gebouwen is te Rinsumageest het rechthuis hersteld, dat met zijn pilastergevel van het midden of derde kwart van de 17e eeuw zal dateren. In die periode was ook het zaalvormige kerkje met het hoge tentdak te Munnekezijl ontstaan. Het werd in 1898 afgebroken en vervangen door een nieuw gebouw. Iets van de rijkdom, die op de states te zien geweest moet zijn, weerspiegelt zich in de kerkinterieurs, zoals die van Ternaard, waar fraai gesneden eikenhouten meubelen met ebbehout ingelegd, de kerkgangers omgaven. Deze waren naar rang en stand gezeten in mans- en vrouwebanken en meestal overhuifde herenbanken rond doophek en preekstoel geschaard. Aan de westzijde stond meestal het orgel in fraai gesneden kas op een soms eveneens rijk versierd orgelbalkon. Voor het snijwerk werden veelal meesters uit de stad Leeuwarden, zoals Bruinsma en Jacob Cornelisz. gevraagd. In de meubelkunst wordt de Friese eigenaardigheid van een zekere overdaad aan ornament hier en daar ook in de 17e eeuw teruggevonden. In de 18e eeuw is dit duidelijker ook aan de gevels op te merken. De bouwkunst is in de 17e eeuw op Hollandse leest geschoeid in navolging van verschillende prentwerken met afbeeldingen van Hollandse gebouwen. Kunstig wat timmerwerk en constructie betreft waren de hoog hemelwaarts reikende nieuwe torenspitsen, die de torens van Kollum en Holwerd kregen in de jaren zestig van de 17e eeuw. In de 18e eeuw moet in bepaalde gebieden de welvaart hoog gestegen zijn: schitterende koperen lezenaars en doopbogen werden door kerkheren in concurrentie met elkaar toegevoegd aan de doophekken te Holwerd, Dantumawoude en Driesum. Ook kwam het tot afbraak van voor-reformatorische kerken zoals te Driesum, Reitsum en Holwerd. Meester Willem Douwes van Harlingen kreeg in 1775 een werkzaam aandeel in het bouwen van het strakke classicistische gebouw op haakvormige grondslag te Holwerd. Het werd een zaalgebouw met een bijna evengrote ingangshal aan de zijde van het dorp, waar ook de zware middeleeuwse toren bleef staan. In Metslawier werd het volgend jaar een uitwendig sobere kerk met ingebouwde toren gebouwd ter vervanging van de middeleeuwse. In Driesum had Horatius van Aysma als kerkheer in 1713 reeds actief aandeel gehad in de herbouw van de kerk. Als meester wordt daar Egbert Michiels genoemd, van wie wij echter geen andere vermelding kennen. De noord- en zuidgevel van de kerk zijn door kolossaal-pilasters in traveeën gedeeld. Rinsma State, waar Van Aysma woonde, kwam na diens dood door koop in handen van F.D. van Sytzama, die het huis in 1745 liet herbouwen. Het bleef traditioneel als verdiepingsloos huis met een stenen zogenaamde Vlaamse top boven de ingang. Dit schema, in Friesland bekend voor huizen van enige importantie, zoals pastorieën, schoolmeestershuizen, molenaarshuizen, werd ook voor het nog bestaande schoolhuis te Driesum gekozen. Het grietmanshuis Plantenhove te Dantumawoude had dit silhouet eveneens met zelfs twee vensters boven elkaar in de topgevel. Het gehele gebouw was bovendien onderkelderd. Zelfs in de afbeelding van de buitenplaats Oostenburg, die Eyso de Wendt te Kollum liet bouwen, kunnen wij dit schema nog herkennen. Daar De Wendt ook grietman van West Dongeradeel was, zou het niet onmogelijk zijn, dat meester Willem Douwes, die de kerk van Holwerd bouwde, ook dit huis ontworpen zou hebben. Het ziet er evenwel niet zeer classicistisch uit, zoals wij van de kerken van Douwes te Harlingen, Holwerd | |
[pagina XXXII]
| |
en Berlicum gewend zijn. Eerder komt dan als van zijn hand de pilastergevel van Fogelsanghstate in aanmerking. Ga naar margenoot+ Bij de laatstgenoemde state in zijn vroegere 18e-eeuwse vorm moet een formeel aangelegde tuin behoord hebben, waarvan fragmenten over zijn. Bij Plantenhove te Dantumawoude en bij Rinsma State te Driesum moeten eveneens 18e-eeuwse tuinen behoord hebben. Van Rinsma State is er een bericht dienaangaande, van Plantenhove kunnen we dit veronderstellen, daar L. Springer in 1906 een dergelijk schema aanhield en er een 18e-eeuws orangeriegebouw met tuinmanswoning over is. Op een enkele afbeelding van een state, zoals die van Huis ‘Bommelatijer’ in De Triemen, zijn dergelijke aanplanten afgebeeld; diverse van de veel genoemde ‘plantagiën’ zullen in de 18e eeuw naar Frans voorbeeld gevolgde Lodewijk xiv-vormen gehad hebben. Zelfs de door Eyso de Wendt aangelegde veel besproken zogenaamde Stenen Berg in zijn plantage bij Oostenburg te Kollum, eind 18e eeuw aangelegd, moet in een formele tuin gestaan hebben. Deze plantage is eind jaren dertig van de 19e eeuw gerooid. Veel andere tuinen werden toen gewijzigd in zogenaamd landschappelijke aanleg, meestal onder leiding van de zeer in de mode gekomen tuinarchitect L.P. Roodbaard. Formeel waarschijnlijk zal ook nog de in 1809 aangelegde tuin geweest zijn bij het huis te Kollum, dat Willem Hendrik van Sytzama liet bouwen, toen het duidelijk was, dat hij nooit Heer van Fogelsangh zou worden. Geheel onder de indruk van de ingrepen, die Napoleon in de samenleving had bewerkstelligd, liet Willem Hendrik als Raadsheer in het Hof van Friesland, zijn huis voorzien van fascenbundels. De beletage was ook hier op een hoge kelderverdieping gebouwd en via een bordes bereikbaar, zoals P.A. Bergsma in 1765 aan Plantenhove had laten bouwen. | |
De 19e eeuwGa naar margenoot+ Voor kerken en torens had men mogelijk in de jaren van de Revolutie en de Bataafsche Republiek minder aandacht. In Hallum stortte in ieder geval in 1805 de kerktoren in en moest vervangen worden door een nieuwe. Voor timmerwerk aan de kap van de kerk, die eveneens geleden had en bij die gelegenheid ingekort werd, wordt meester Wybe Annes uit Jacobi Parochie genoemd. Mogelijk heeft hij ook de leiding gehad bij de herbouw van de toren, die nu aan de burgerlijke overheid behoorde. Bronnen zijn daarover niet aanwezig. Wel blijkt men in Raard en Ternaard voorzorgsmaatregelen te hebben willen treffen. De toren van Ternaard moest nog lang bouwvallig blijven staan, maar kerkheer Van Kleffens zorgde dat de toren van Raard in 1807 geheel vernieuwd werd. Ook in Hantum werd de toren, die sterk naar het oosten helde, in dat jaar afgebroken en door een nieuw strak opgaand gebouw met naaldspits vervangen. In Foudgum werd in 1809 de kerk vervangen en bleef de toren in stand. Ga naar margenoot+ Na de Franse tijd kwamen de grietmannen weer aan het bewind, zij het met gewijzigde macht. Nog voordat de gemeentewet tot stand kwam, werd in 1840 in Ferwerd een nieuw grietenijhuis gebouwd ter vervanging van de tot dat jaar als zodanig gebruikte middeleeuwse pastorie aan het Vrijhof. De gemeentelijke administratie, waaraan die over de grondeigendommen toegevoegd was, begon zoveel plaats te vragen, dat nieuwe grietenijhuizen nodig werdenGa naar eind17. In Ferwerd werd het een blokvormig gebouw onder tentdak, op een hoog souterrain. Een goede verdeling van de afmeting van de vensters ten opzichte van de massa van het gebouw geeft het bescheiden raadhuis nog steeds een stempel van smaak. Als ontwerper is waarschijnlijk gemeente-architect Kingma verantwoordelijk. Hoewel dichtbij Leeuwarden heeft men het niet gewaagd architectGa naar margenoot+ Thomas Romein in te schakelen, die als opzichter bij de Provinciale Waterstaat in de jaren 1838-1843 naar zijn zeggen ‘voor 12 kapitale nieuwe gebouwen en verscheidene verbouwingen’ ontwerpen en bestekken maakte. Kerkvoogden wisten hem wel te vinden, maar hij verwees dikwijls naar collega's. Toch zijn de nieuwe westgevels van de kerken van Aalzum en Morra sterk verwant aan zijn werk en kunnen de ontwerpen van zijn hand geweest zijn. Voor de toren van Ee verwees hij naar zijn collega Stoett, wiens plan eerst in 1867 als basis diende voor het bouwen van een nieuwe toren. Een opdracht in 1843 van D.J.V. Baron van Sytzama voor een nieuw landhuis op de buitenplaats Rinsma State te Driesum accepteerde Romein echter welGa naar eind18. Het gevelontwerp met halfrond gesloten vensters op de begane grond en rechthoekige op de verdieping heeft invloed nagelaten in de gevel van het raadhuis van Metslawier van | |
[pagina XXXIII]
| |
1876. De ontwerper daarvan kwam uit Aalzum en kan naar een plan van Romein gewerkt hebben. Voor notaris Witteveen had Romein trouwens in Metslawier in 1841 reeds een nieuwe villa ontworpen die echter nooit gebouwd is. Rinsma State te Driesum heeft tot na de Tweede Wereldoorlog stand gehouden zij het met gewijzigde bestemming. Het na oorlogsschade herbouwde pand staat nog in het ongeveer 400 m diepe landschappelijk aangelegde park, dat de rechthoekige parterres vervangt, die de kadastrale minutekaart uit ongeveer 1820 direct bij het huis aangeeft. Op heuvels staan blokhutten. Ga naar margenoot+ Het is niet bekend of de toen zeer gezochte tuinarchitect L.P. Roodbaard ook bij deze landschappelijk aangelegde tuin betrokken geweest is. Blokhutten op een heuvel waren een geliefd motief in zijn ontwerpen. Uit de familiepapieren Van Heemstra is inmiddels wel komen vast te staan, dat hij betrokken geweest is bij de landschappelijke aanleg van het buiten Fogelsangh State te Veenklooster en wel sedert 1838. Een formele aanleg waarvan resten te herkennen vallen, werd gewijzigd in onregelmatig gevormde vijvers, een driewegbrug, heuvels en gazons met achterin het terrein een schijnkluizenarij. Op de ‘modderberg’ kwam een veelhoekig theepaviljoen. Of Roodbaard ook betrokken was bij de landschappelijk aangelegde tuin die notaris Andreae bij zijn in 1847 gebouwde huis aan de Voorstraat te Kollum liet aanleggen is niet duidelijk. Het huis zou gebouwd zijn door architect Stoett, die ook betrokken was bij de herinrichting van Vijversburg onder Tietjerk, dat dezelfde brug en tuinvazen bezit als het door Roodbaard aangelegde Fogelsanghpark. Grietman J. Albarda van West Dongeradeel had in het dorp Marrum in 1832 een groot huis laten bouwen, waarbij later een Engelse tuin genoemd wordt. In hetzelfde jaar werd ook in Holwerd een zeer groot huis voor de geneesheer gebouwd. Het Logement aan de overzijde, uit ongeveer dezelfde tijd, heeft een op gietijzeren kolommen overgebouwde verdieping. Iets dergelijks tekende Ids Wiersma aan het Logement te Ee, waarvan het hoofdgedeelte onder zadeldak nog bestaat. Het moeten gunstige jaren geweest zijn voor Noordelijk Oostergo, wanneer zoveel
Afb. 10. Voormalig Rinsma State te Driesum in 1843 gebouwd naar ontwerp van Thomas Romein.
opdrachten verstrekt konden worden voor nieuwe buitenplaatsen en ruime woningen. Men voelde zich kennelijk bevrijd van oorlogen en het streven van Koning Willem i handel en nijverheid te stimuleren lijkt succes gehad te hebben. Verkeer werd begunstigd door de aanleg van wegen en bruggen; de tollen kwamen in overheidshanden. Eén tolgaarderswoning uit 1839 is nog deels bewaard ten zuiden van Burum aan de Friese Straatweg; die te Ferwerd kennen we slechts uit de ontwerptekening. Ga naar margenoot+ Voor dissidenten als Doopsgezinden kwam daarbij de mogelijkheid kerkgebouwen op te richten, die gezien mochten worden. Bescheiden bleven die te Blija uit 1807 en Ternaard uit 1850; in Holwerd werd een vrijstaand gebouw met een deftige, later op advies van Th. Romein gepleisterde, gevel aan de buitenzijde van het dorp opgericht. Veenwouden kwam eerst in 1865 aan de beurt, toen dit dorp begon op te komen als woonplaats voor forensen en renteniers. Had de Doopsgezinde kerk van Holwerd nog geheel een classicistisch uiterlijk, evenals de nieuwe Hervormde kerk van Akkerwoude uit 1851, te Veenwouden koos men voor spitsboogvensters, de traditionele vorm voor | |
[pagina XXXIV]
| |
kerkgebouwen. Reeds in 1838 had P.C. Oberman uit Janum voor de grote zaalvormige kerk van Zwaagwesteinde voor deze vensters gekozen hoewel de voorgebouwde ingang classicistisch omlijst werd. Ook in Birdaard koos men in 1851 voor spitsboogvensters. Ga naar margenoot+ Buiten de dorpskernen komt in de eerste helft van de 19e eeuw een aantal grote nieuwe boerderijen tot stand, voornamelijk op de klei van Ferwerderadeel en de Dongeradelen. In de uitmonstering van het interieur met bedschot en tegeltableaus kwam de welstand tot uitdrukking. De grote schuren en het langgerekte voorhuis, dat in deze bouwhoek zelden onderkelderd is, zijn karakteristiek voor de kleistreek. Gave dorpsbebouwingen worden eveneens voornamelijk daar gevonden: Metslawier met zijn vele panden onder zadeldak tussen topgevels, zal nog deels laat 18-eeuws zijn, evenals Morra; Ee dateert merendeels uit het eerste kwart van de 19e eeuw. Op het zand en de gemengde gronden zijn vooral te Driesum in de eerste helft van de 19e eeuw veel boerenplaatsen gebouwd van het kop-hals-romptype, maar met een zeer korte hals of zelfs zonder deze tussengeleding. Ook dwars gebouwde woongedeelten onder zadeldak komen daar vroeg voor. Tegeltableaus werden veel gezien in de interieurs. Ga naar margenoot+ Na 1850 is een aantal torens herbouwd. Wij zagen reeds, dat een plan van Stoett uit 1843 voor Ee pas in 1867 tot uitvoering is gekomen. Marrum was in 1858 reeds voorgegaan door met een nieuwe westgevel en ingebouwde toren de kerk, wat betreft de grietenij een verzorgd uiterlijk te geven. Hiaure volgde in 1869, waar de hele kerk herbouwd werd; voorts werd de sinds het begin van de eeuw bouwvallige toren van Ternaard in 1871 herbouwd, die van Driesum in 1875, die van Brantgum in 1877 en tenslotte de gehele kerk van Jislum in 1886. Het torenlichaam wordt na 1850 in geledingen verdeeld, waarvan later elke zijde als omkaderd veld behandeld wordt, waarin spaarvelden, vensters of galmgaten staan. Tenslotte worden de velden met tandlijsten afgesloten, zoals ook van het kerkgebouw te Hiaure voorkomen. De vensters worden daar weer halfrond gesloten, evenals te Jislum in 1886. Men kiest naar believen uit de schat van vormen uit het verleden en het eclecticisme is geboren. De matiging en de verhouding der onderdelen zal daarbij de kwaliteit bepalen. De meest gevraagde architect van deze tijd in Leeuwarden is J.I. Douma geweest, die talloze ontwerpen maakte voor boerderijen en villa's en aan wie in 1873 de nieuwe eigenaar van Fogelsangh State de opdracht gaf de State te moderniseren en een ruime villa te bouwen voor Mevrouw zijn Moeder. De hoog opgaande kappen op het bestaande gebouw werden verlaagd en kregen een andere helling, zoals die nog op de bijgebouwen te zien is. Deze werden met een ruwe pleister romantisch gemaakt; het hoofdgebouw daarentegen kreeg als afwerking een effen pleisterlaag. Dat was wel nodig want het muurwerk was ingrijpend gewijzigd. De toegang, die tot dan toe begane gronds was, werd naar de beletage gebracht, waarheen een breed hardstenen bordes leidde, overkoepeld door een glazen kap. De vensters van de lage halve verdieping werden verhoogd en die van de beletage verlaagd. Het tympaan boven het middengedeelte van het huis werd verwijderd, waardoor de gootlijst hoger kon lopen; in het midden boven de ingang werd deze flauw hellend opgetrokken. Ter vervanging van de oude indeling van de vensters met roeden en kleine ruiten, kwam de nieuwe indeling met grote ruiten, slechts in het midden door een roede verdeeld en horizontaal door de wisseldorpel.
De neogotiek heeft buiten Dokkum nauwelijks navolging gevonden, evenmin als de nieuwe kunst van rond 1900. Wel gedroeg Kollum zich als een kleine stad door aan de Rijd modernere woningen te laten bouwen ter vervanging van krotten. De industrie gaf werk en enige welvaart. Nieuwbouwwijken met nieuwe kerken waren echter nog niet aan de orde. Wel hadden de Gereformeerden behoefte aan grotere kerkgebouwen. In 1913 werd voor hen in Rinsumageest een kerk met toren gebouwd, die zich nog enigszins in het dorpsbeeld voegt. Dat kan niet gezegd worden van de schepping van E. Reitsma te Kollum. Uitzonderlijk voor dit milieu is de plafondschildering in deze kerk door George Martens, lid van de Groninger schildersgroep ‘de Ploeg’. Een enkele boerderij, zoals die onder Munnekezijl, werd in deze in Groningen ten plattelande meer voorkomende stijl gebouwd. Ook de gangbare boerderijenbouw in Kollumerland vertoont, meer dan in de overige grietenijen van Noordelijk Oostergo, verwantschap met de Groninger boerderijen waar de oogst aan veldvruchten op zaadzolders | |
[pagina XXXV]
| |
geborgen werd, die zich door een of meer series lage vensters boven in de voorgevel manifesteren. Ook in Dongeradeel vonden wij een enkel voorbeeld van deze boerderijvorm. Wij hebben ons overigens niet tot taak gesteld de nieuwere bouwkunst in dit gebied te behandelen. De resultaten van het reeds in uitvoering zijnde Monumenten Inventarisatie Plan zullen het materiaal daartoe eerst onder de aandacht kunnen brengen. |
|