| |
| |
| |
Het dramatische kampioenschap.
Het is een smoorheete dag.
Wij zitten recht tegenover het station op een terras en drinken mineraalwater met ijs.
't Is zóó heet, dat de Parijzenaars hun colbertje uittrekken en hun vesten.
Wij blijven tot het laatste moment zitten. Iedere minuut, die wij buiten den heeten trein blijven, is winst.
Vijf minuten voor vertrek van den trein, stappen we op. Doch de klok in het café was iets achter en juist als wij het perron opkomen, vertrekt de trein.
Moeskops rukt een koffer uit mijn hand en vliegt naar den trein, rukt een deur open, smijt den koffer naar binnen, springt in den coupé, houdt met zijn voet de deur open, hangt een eind buiten het portier, steekt mij een hand toe en zwaait mij den coupé binnen.
De trein heeft reeds aardig vaart. Het heele perron staat vol spanning toe te kijken. Uit alle portieren hangen reizigers. De hoofdconducteur komt er aan te pas. Door den corridor komt hij aangesneld. Hij zal aan het uitvaren gaan tegen die twee. Maar dan ziet hij Moeskops.
‘Tiens! ... Moeskops! ...’
Die kennen elkaar natuurlijk. Zoo vaak samen gereisd. En zij raken druk in vriendelijk gesprek.
De hitte is bijna ondragelijk.
De coupé's zitten vol. Alle plaatsen zijn bezet. We staan in den corridor. Maar de hoofdconducteur gaat snorren. Hij heeft plaats voor ons gevonden. Wij loopen de corridors door en passeeren leege coupé's. Allemaal gereserveerde plaatsen.
‘Dat zal me ook wat worden van nacht met slapen. Er is geen bank vrij!’
‘Mot jij 's opletten, hoe fijn we maffen. 'k Heb het al in orde gemaakt met den hoofdconducteur. Leer dat nou van mij, dat als je 'n lange reis gaat maken, je nooit reserveert. Dat is geld weggooien. Reserveeren doen andere lui voor je. De ondervinding heeft geleerd, dat er ongeveer 10 procent van de reizigers die gereserveerd hebben, niet komt opdagen. Je gaat eenvoudig naar den hoofdconducteur en je vraagt, als er een plaats vrij blijft, of die voor jou is.’
Wij waren een kaartje aan 't leggen, toen de hoofdconducteur
| |
| |
kwam zeggen, dat er 'n heel compartiment voor ons open was.
En geslapen dat we hebben!
Maar 's ochtends op Zwitsersch gebied, met de zon in de kommen tusschen de bergen, kreeg de hitte ons weer te pakken. En over Italië trok een hittegolf. 't Was in den trein om te smelten, maar toen wij in een auto door het snik-heete Milaan reden (Milaan is een der warmste steden van Italië), toen vonden wij, dat wij toch nog beter in den coupé hadden kunnen blijven.
Wij zochten een klein hotel aan den breeden Corso Sempione om dicht bij de baan te zijn en na van kleeding te hebben gewisseld ging het, ondanks de moordende temperatuur, direct naar de baan waar Moeskops subiet begon te oefenen.
Het was nu Dinsdagmiddag en hij had dus nog tijd van voorbereiding tot den Zaterdagavond, waarop de series zouden worden verreden.
Op de baan ontmoetten wij den Italiaanschen gangmaker Antenucci, die na een langdurig verblijf in Amerika zoo juist was teruggekeerd. Het eerste wat Moeskops deed, was informeeren, welken indruk Kaufmann (die daar op tournée was geweest), in Amerika gemaakt had. Antenucci vertelde, dat Kaufmann niet was meegevallen. Hij had wel eenige ritten gewonnen, maar tegen de kopstukken had hij geen indruk kunnen maken.
Voor Arthur Spencer was hij nauwelijks een serieus tegenstander geweest. Dat klopte trouwens met de informaties van Spears, die Moeskops, enkele dagen geleden, te Parijs een photo had getoond van een der ontmoetingen Arthur Spencer-Kaufmann. Dat beeld gaf Kaufmann beneden in de baan verwoed spurtend, terwijl Spencer, hoog in de bocht rijdend, belangstellend naar Kaufmann zit te kijken, hoe deze zich inspant. Spencer won de ritten, zooals hij wilde. Antenucci vertelde nog, dat Kaufmann er op gezinspeeld had, of Chapman zijn diensten weer noodig had, bij geval de Zwitser dit jaar het wereldkampioenschap weer zou winnen. Doch Chapman had droogweg geantwoord: no thanks. Als Moeskops dit jaar won, wilde hij den Hollander wèl hebben, de eenige man - aldus Chapman - die Arthur Spencer in regelmatige races heeft geklopt en die hem nu nòg kan slaan. Win and go back. Make money! zei Antenucci.
Doch Moeskops antwoordde: ‘ik zal trachten het wereldkampioenschap te winnen, doch zeg jij maar tegen Chapman, dat ik van Amerika voorloopig genoeg heb en dat ik er zonder zijn dollars ook wel kom.’
Toen hebben wij de baan bezichtigd, die voor den sprint prachtig is. De geheele inrichting is opgetrokken van beton en terwijl van de meeste betonnen banen het loopvlak golvingen
| |
| |
en bulten vertoont, is het gecementeerde loopvlak van de Simplonbaan prachtig glad en effen. De baan is 366 meter lang bij een breedte van 6½ meter. De bochten zijn wijd en gemakkelijk, zóó wijd, dat de z.g. vlakke, rechte einden nauwelijks 40 meter lang zijn. Voor een renner als Moeskops, die niet van een lang recht eind houdt en die liefst den strijd in de bochten uitvecht, is het dus een voortreffelijke baan.
Merkwaardig is, dat rond de baan ijzeren rasterwerk van een paar meter hoogte is aangebracht. Voor de tribune is het lager dan voor de goedkoopere rangen in de bochten. De toeschouwers zitten om zoo te zeggen achter een raam van sterk kippengaas. Het doel hiervan is veelvoudig. Er wordt op deze baan ook met motorgangmaking gereden. En nu heet het: er zou wel eens een motor tusschen het publiek kunnen vliegen. De juiste bedoeling schijnt echter, de renners tegen het publiek en het publiek tegen zichzelf te beschermen. Wanneer het Italiaansche publiek in opwinding geraakt, 't zij dat het enthousiast, 't zij dat het verontwaardigd wordt, dan laat het de poppen soms raar dansen. 't Is allerminst uitgesloten, dat het publiek als een lawine de bocht uitrolt om een renner te huldigen of om hem het algemeene misnoegen op het lijf te drukken. En als een renner iets uithaalt, dat bij het publiek niet in goede aarde valt, is toch zeker het eerste gebaar, dat hem 'n flesch Gianti naar het hoofd wordt geslingerd. Vandaar dat kippengaas.
's Avonds gingen wij even Milaan in.
En natuurlijk gingen wij naar het bekende café Vittore Emanuelle, in een zijstraat van de Piazza Duomo, een groot, keurig ingericht café-restaurant, waar al de sportlui van Milaan (een stad van 800.000 inwoners) zich vereenigen. Alles wat naam heeft op sportgebied, komt daar. De voetballers en de athletiekers, de horsemen, de auto-racers, de fietsers ...
En daar ontmoetten wij ook den baandirecteur, den oud-renner Carapezzi, die 'n kwart eeuw terug vaak in Holland heeft gereden. Toen ik er over begon, dat ik hem eenige malen in Amsterdam had zien rijden, werd de kleine, zwaar geworden Italiaan, die de geheele wereld doorreisd heeft, heel druk van gebaren en hij haalde breed uit over Holland, een mooi land, een goed land, en vooral een land, waar je zoo lekker kan eten. Nergens op de wereld had hij zoo lekker en zoo goed gegeten als in Holland. Ik was van harte welkom op zijn baan.
En met 'n knipoogje: hij begreep heel goed, dat ik meegekomen was, want Moeskops zou wel winnen.
Dat had hij, ouwe rot, 's middags bij de training al gezien.
Donderdagmiddag.
Moeskops is in zijn boxe.
| |
| |
Ik lig op het middenterrein te wachten.
Een kleine, sterk gebouwde blonde Italiaan komt op mij toe. Het is de renner Bossi. Hij heeft een pak couranten en tijdschriften onder den arm. En hij laat mij zien: Moeskops is groot favoriet. Alle bladen tippen hem als winnaar. Na hem twee dagen bij het trainen te hebben gadegeslagen en na bij renners te hebben geïnformeerd waar hij langs was geflitst, was Moeskops bij de pers groot favoriet. En dat zegt in Italië heel iets anders dan bij ons.
Nu hield ook het volk het op Moeskops ... en dat zegt ook iets anders dan bij ons. Want voor heroworship moet je in Italië zijn.
Tal van renners reden in een straf tempo rond.
En daar kwam Moeskops aan, vergezeld van Mazairac die zoo juist uit Holland was aangekomen.
Nu greep ook Bossi zijn fiets en gedrieën sloten zij zich bij de file van renners aan. Ik verliet het middenterrein en ging hoog in de bocht staan.
Na een aantal rondjes werd er in de troep ‘positie gezocht’. Dit wees er op, dat er een spurtje zou worden gemaakt. Voorop reden twee Engelschen, daarachter Moeskops, dan de Italiaan Bossi en daar achter Mazairac.
Midden in de bocht, juist toen de spurt werd aangetrokken sprong, met een knal als van een geweerschot, de achterband van Moeskops. Zijn velg raakte de baan en Moeskops kwakte op het cement. Bij het omlaag glijden, viel Bossi boven op hem, doch Mazairac wist er nog net langs te glippen.
Bossi, voor wien Moeskops als schokbreker had dienst gedaan, had geen enkele blessuur. Maar Moeskops, wiens broekje bij het glijden over het cement eenvoudig was weggebrand, had een bloedende groote schaafwond op de rechterbil en twee lange wonden op dij en kuit. Dadelijk hief hij het gekwetste been op, om het niet in aanraking te laten komen met het heete vuile zand van het middenterrein en terwijl hij daar, met het been opgetrokken op het middenterrein lag, keek hij omhoog en riep hij vertwijfeld:
‘Daar gaat mijn kampioenschap.’
Niet licht zal ik den tocht met den pijnlijk trekbeenenden renner van de baan naar het hotel vergeten.
‘Nu ging ik net zoo goed! ... En nu is 't gedaan.’
Hij zei het beheerscht, doch het wit van zijn oogen was van een bleek rood doortrokken. En toen wij in het hotel waren aangekomen, waren zijn oogen van nervositeit bloederig.
Hij strekte het been op een stoel en vroeg een mezzo litrowijn. Twee glazen slurpte hij achter elkaar leeg en hij begon toen stooterig te spreken.
‘Heb je ooit zoo'n pech gezien. Nu ben ik geslagen! ... Maar nu heb ik een excuus ... Il est battu par une chute! ... maar
| |
| |
waarachtig ... ik had geen excuus noodig, want ik voelde me zoo sterk. Het vorige jaar ontging mij het wereldkampioenschap tengevolge van mijn Amerikaansche reis. Nu ontgaat het mij door dien ellendigen val.’
Toen zat hij weer stil voor zich uit te staren, totdat zijn Italiaansche soigneur - een uitstekende kerel - met ether en watten en gaas en kleefstrook kwam en ook met een stuk harde, donkerbruine zalf, het geheim-middel, hetwelk de Italiaansche renners bij valwonden aanwenden.
Lachend noemen de Italianen deze taaie bruine zalf Merda della Madonna, maar met dat al ... zij zullen nooit iets anders gebruiken.
In de apotheek is deze wonder-zalf niet verkrijgbaar.
Het is een middel ‘van het Boertje’, zou men hier in Holland zeggen.
Het is een familie-medicament, een geheim, overgegaan van vader op zoon, de hemel weet hoeveel keer reeds.
De man, die het geheim bewaart, dwaalt door de bosschen en zoekt daar zijn kruiden. Thuis ‘trekt’ hij die. En het treksel gaat in de zalf, die op wonderbaarlijke wijze val- en brandwonden heelt.
Boven, in zijn kamer, wiesch Moeskops de wonden met lauw water en loogvrije zeep en daarna haalde hij er vluchtig een dotje gaas, in ether gedrenkt, over heen. 't Was alsof hij in brand stond. En toen het uitgebeten was, streek hij met een mes de stugge Italiaansche zalf over het gaas, legde de zalf toen op de wonden en zette het gaas met kleefstrook vast.
Hé, dat was nu jammer! Voor zijn kuit had hij geen Italiaansche zalf genoeg. Maar ala! hij had nog wat Belgische zalf in zijn koffer en die zou hij dan maar op zijn kuit smeren. En daarmede gereed, kroop hij meteen in bed, koortsig, met een gelaat, waarop zich onpeilbare teleurstelling had afgegraveerd.
Laat kwam ik in het hotel terug.
Ik had het bericht van zijn val naar Holland gezonden en in een vale stemming was de avond verstreken.
Eindelijk viel ik in slaap.
Maar toen werd er op mijn kamerdeur geklopt.
't Was Moeskops.
Neem me niet kwalijk, maar ik kan het niet langer uithouden. Ik kan niet slapen. Wil je me wat gezelschap houden?
Ik sprong uit bed en door het slapend hoteltje scharrelend, zochten wij een paar gemakkelijke stoelen en gingen wij - in pyama - op het balcon zitten.
't Was ongeveer twee uur 's nachts.
De maan stond overdadig groot aan den hemel en kanjers van sterren knipoogden. De nacht was zwoel en geurig. Geen twijgje
| |
| |
bewoog, geen blaadje ritselde. Voor ons lag de breede Corso Sempione, loom in het blanke licht van de maan.
'n Kleine gevlekte kat sloop uit het kleine warme hotelletje en strekte zich uit onder de boomen voor ons, de pooten ver naar voren, de pooten ver naar achter, 'n manifestatie van zoete heerlijkheid en weelde.
Heel aan de overzijde ging een paartje, blootshoofd, den arm op de heup gelegd. En daar achter ging nog een paartje, en nog een. Zij hadden zitten minnen in den zaligen nacht, ginds in het bosch, in het amoureuse park en op de bermen van de geruischlooze lanen en keerden nu weer, hij het hoofd op haar schouder, den arm om de heup, in langzamen pas, heupwiegend, in soepelen, deinenden gang, wiegend en minnend, voortgaand in een cadans als van schommelend water, loopend heel, heel anders dan paartjes hier in Holland gaan.
Er keerden meer paartjes terug; er keerden er vele.
En toen opeens .... toen klonk er een lieve, mollige vrouwenstem en een warme mannenstem. Een minnend paartje zong een zangerig lied van liefde en innigheid, een serenade, met aardige zinnelijke uithaaltjes en donzige zoete wendingen. Heerlijk klonken de mooie natuurstemmen door de blanke geurige zwoelte van den nacht.
En zij zongen zoo warm, zoo innig warm en zoo gevend heel de poëzie van hun gelukkig minnend hart, dat het lied, op maanlicht gedragen, tot ons kwam als teere parfum van den bloesem der liefde.
Andere paartjes namen het lied over; er zongen nu baritons en tenoren, alten en sopranen, mezza-voce, ... het liefdeslied in zijn suprêmen vorm.
En toen, in het midden van den nacht, kwam uit het poortje naast ons hotelletje een jongeman op bloote voeten, een guitaar in de hand. En hij zette zich in de donkere vensterbank en begeleidde op zijn klankvol instrument, met weeke accoorden, den zachten zang der paartjes die daar, heel aan de overzijde, heupwiegend langzaam in den maanschemer vergleden.
En toen de breede Corso Sempione daar eindelijk gansch verlaten lag, badend in het elpenbeenen licht van de overdadige maan, toen zong de eenzame tokkelaar in de donkere vensterbank, een droomerig liedje, een melodie vol peinzend verlangen.
‘Wat komt 'n mensch in Holland toch een massa poëzie te kort.’
Tot vier uur, tot de zon weer scheen, hadden wij daar zwijgzaam op het balcon gezeten. En toen waren wij weer naar onze kamers gegaan.
Vóór ik de stad in ging, klopte ik nog even bij Moeskops aan.
Hij had lichte koorts.
| |
| |
‘Geen oog heb ik dicht gedaan. Ik heb steeds en steeds maar aan dien verloren wedstrijd liggen denken. En mijn been steekt zoo.’
‘Blijf er dan in!’
En hij bleef er in, tot 's middags twee uur toe. Toen kon hij het niet langer uithouden en moest hij naar de baan. Om drie uur zat hij op de fiets en traag peddelde hij ongeveer 10 K.M. rond. Van spurten was geen sprake; het gezwachtelde, loodzware been trok te veel.
's Avonds, in diep neerslachtige stemming, zaten wij in den tuin.
‘Wat loopt daar langs mijn been?’ riep Moeskops plotseling. Hij trok de broekspijp omhoog. Een straaltje etter perste onder het verband uit.
Hij vertrok even.
‘Wil je wat gaas voor mij halen?’
Ik haalde gaas en hielp den rillenden kerel, die meteen in bed bleef.
Den volgenden morgen, Zaterdagochtend, kwam hij naar beneden gehinkt.
‘Ik ben vannacht nog aan je kamer geweest. Ik heb je laten slapen, want je lag zoo fijn te snurken.’
‘Je had me gerust wakker kunnen maken.’
‘Och, ik kon weer niet slapen en heb naar buiten zitten kijken. Er komt geen eind aan zoo'n nacht. Vanavond moet ik rijden, ... daar zal je wat van beleven. Weet je wat zoo gek is, die wonden op mijn bil en dij zijn dicht gevliesd. Dat is best goedje, die Italiaansche zalf. Maar die Belgische rommel! M'n kuit draagt nog steeds. Ik ga d'r van dat Italiaansche spul op smeren.’
Op de baan werd de zalf gebracht en hij verbond zich in de boxe. De kuit zag er gemeen uit. Bloederig, branderig. Hij reinigde de lange wond, waar hier en daar een vliesje over gespannen zat. Italiaansche renners kwamen kijken. Hevig gesticuleerend bij een roffel van harde woorden schudden zij het hoofd. ‘Finito! Finito!’
Zij hadden te doen met den fameuzen Hollander, voor wien zij een groot collegiaal respect hadden.
Moeskops verbond zijn kuit en reed nog een aantal rondjes in matig tempo. En toen gingen wij naar het hotel terug.
Het was zes uur in den middag. Om 9 uur moest hij rijden. En van den vorigen avond af had hij niets gegeten. En in een paar nachten niet geslapen.
‘Eet nog wat, al is het maar een kleinigheidje. Je bent zoo hol.’
‘Neen, ik kan niet eten. 't Zou er zoo weer uitkomen. Ik voel me als een angstig kind, zoo nerveus ben ik. 'k Heb vannacht koorts gehad en nu heb ik het weer. 'n Straatjongen kan me kloppen.’
| |
| |
Anderen om ons heen trachtten hem moed in te spreken.
‘Dat behoef je mij niet te doen,’ zei hij stug. ‘Als ik uit de voeten kan, dan heb ik geen opwekking van anderen noodig.’
En dan, half acht, gaan wij naar de baan, 't Leek wel een begrafenisgang.
Het electrisch licht wordt ontstoken.
De rangen zitten vol. Renners gaan in matig tempo over de baan. Zij trappen zich een beetje los.
Ook Moeskops verschijnt.
Ik ga naar hem toe.
‘'t Wordt niks!’ zegt hij afgebeten, ‘'k heb koorts! En die poot voelt als lood zoo zwaar!’
Onder zijn racebroekje bobbelt het verband. Over het gaas op zijn kuit zijn versche kleefstrooken gespannen.
De Italiaansche soigneur helpt hem voorzichtig op zijn fiets. Als hij rond rijdt, begint het publiek zich te uiten. Het ziet zijn favoriet. Het ziet den winnaar. Het publiek juicht hem toe.
Moeskops schudt het hoofd en kijkt veelbeteekenend naar het geblesseerde been. Doch het publiek blijft schreeuwen en juichen.
De renners worden aan den start geroepen. Men laat hen op de fiets defileeren, groepsgewijze, land na land. Men reikt aan den sterkste van ieder land een vlaggetje in de landskleuren uit, een klein vlaggetje aan een kort dun stokje, en hij moet daarmede rijden, voorop. Men geeft het vlaggetje aan Moeskops, doch deze voelt zich op dit moment heelemaal niet de sterkste van zijn land en wil het vlaggetje aan Gerard Leene geven.
Deze weigert.
Er moet opgeschoten worden, er rijden reeds groepen rond.
Moeskops gaat op zijn fiets. Het publiek juicht zijn favoriet toe. Maar dan wil Moeskops den menschen te kennen geven: ‘Houdt het niet op mij. Ik ben reeds geslagen. Ik geef mij bij voorbaat al over. Ik capituleer!’ En daartoe hijscht hij de witte vlag. Hij neemt den handdoek, welken hij om den hals had geslagen, en hangt dien over het vlaggetje heen. Zoo rijdt hij tien à vijftien meter. Niet wetend wat dit beduidt, stuift een Nederlandsch bondsbestuurder op hem toe. De opgewonden man grijpt het stuur van de fiets van Moeskops en rukt den handdoek weg.
Het gebeurt even na het ingaan van de bocht. De fiets glijdt onderuit en de geblesseerde kuit van Moeskops raakt even de baan. Felle pijn kerft door het been. En de koortsige Moeskops geeft den Hollandschen bondsbestuurder een opstopper. Een harde stomp in de zij.
Dit voorval, dat gevolgd zou worden door een woedenden strijd
| |
| |
van anderhalf jaar, had zich in een paar seconden afgespeeld. Het publiek reageerde er in het minst niet op.
Het defilé ging vlot door en de renners stelden zich voor de eerste serie op.
Ik spreek Kaufmann.
‘'t Zijn altijd de officieele gedelegeerden, die bij een groote course kwesties veroorzaken,’ zegt hij. ‘Er is er blijkbaar niet één, die den gemoedstoestand van een renner vlak voor een belangrijke course begrijpt. Vlak voor een groote course moet je je nooit met een renner bemoeien. Zijn zenuwen staan dan op springen. En dan moet je zóó zijn als hij, en dan moet er iemand komen die je aan je stuur grijpt, aan de helft van je stuur. Dan slaat je kar toch altijd onder je uit ... Nou! en dan heb je 't gaande.’
En, den volgenden dag speelt zich in het houten tentje van de Jury het volgende af.
Moeskops, die weer tot zich zelf is gekomen, biedt den Hollandschen gedelegeerde zijn excuses aan. Hij doet dit eerst in het Hollandsch en daarna in het Fransch. Want Victor Breyer en de voorzitter van de U.C.I., Leon Breton, zijn er bij tegenwoordig. Die excuses worden onder handslag geaccepteerd. En Moeskops zegt tevens toe, dat hij die excuses ook nog schriftelijk zal herhalen.
De Franschen knikken goedkeurend.
De zaak is de wereld uit, ... althans, dit zou men zoo zeggen.
Doch vertellen wij nu verder van den Zaterdagavond.
Moeskops is in zijn boxe teruggekeerd.
Neerslachtig, het hoofd rustend op de handen, zit hij op zijn brits.
Hij rilt. Zijn oogen staan branderig.
‘Ik voel me zoo bedonderd,’ zegt hij. En meteen begint hij vervaarlijk te geeuwen.
‘Zenuwen!’ zegt hij. ‘Ik ben kapot van de zenuwen. De laatste dagen hebben me gemold.’
En dan wordt hij aan den start geroepen.
‘Nou begint het drama,’ zegt hij, langzaam achter den soigneur aan, trekbeenend.
De Italiaan heeft hem een opwekkend middel willen toedienen. Maar hij, die van doping nooit iets heeft willen weten, heeft ook nu bits geweigerd.
En daar gaat hij, met een begrafenisgezicht, hinkerdepink-hinkerdepink achter den soigneur aan.
En dan plotseling lachend, nerveus en hard, roept hij: ‘Zeg Bergh, heb je nog wel eens meer zoo'n toffen candidaat voor het wereldkampioenschap gezien? Ze hadden er beter een uit het oude. mannenhuis kunnen sturen.’
| |
| |
't Is bij tienen.
De booglampen zenden sissend haar licht over de baan.
Het publiek is volop in de wedstrijdstemming.
En als het Moeskops ziet gaat er een gejuich op.
De amateurs hebben de series reeds achter den rug. Zij reden met drie man tegelijk. Doch bij de professionals ging het (uitgezonderd de 6e serie) in matches à deux. Zeven series. En Moeskops reed in de laatste.
Doch laat ik eerst in het kort de series geven.
1e serie: 1e Moretti (Italië), n.g. Ellegaard (Denemarken). Zonder strijd gewonnen. Laatste 200 M. 13 3/5 sec.
2e serie: 1e Giorgetti (Italië), n.g. Schilles (Frankrijk) 10 c.M. Schilles nam de leiding en wilde het op een kort spurtje laten aankomen. Doch op 250 M. joeg het Italiaantje hem op. Giorgetti ging aan het wiel zitten, waarop Schilles meende, dat het Italiaantje al moeite genoeg had hem te volgen. In het midden van de laatste bocht schoot het Italiaantje plotseling achter Schilles vandaan en in een prachtige finish werd Schilles, onder groot tumult, met handbreedte geslagen. Laatste 200 M. 12 3/5 sec.
3e serie: 1e Kaufmann (Zwitserland), n.g. Otto (België) vele lengten.
Op 550 Meter liep de Belg weg en nam ongeveer 20 Meter voorsprong. Kaufmann kreeg hem in de laatste bocht te pakken en ging meteen vlotweg langs hem heen. Laatste 200 M. 13 3/5 sec.
4e serie: 1e Michard (Frankrijk), n.g. Van Nek (Holland) 1 lengte. Zonder strijd gewonnen. Laatste 200 M. 12 4/5 sec.
5e serie: 1e Mori (Italië), n.g. Faucheux (Frankrijk) 2 lengten. Faucheux reed dom. Hij wist dat hij sterker was, en dat maakte hem zorgeloos. Na de bel zat hij, zonder op tempo te zijn, nog beneden op het kantje van de steile bocht. Mori, die hem drie lengten had doen voorgaan, vloog nu hard de bocht in en passeerde Faucheux, die door zijn lage tempo nog op het platte kantje moest blijven. Dientengevolge won Mori zonder moeite. Laatste 200 M. 13 1/5 sec.
6e serie: 1e Spears (Australië), n.g. G. Leene (Holland) en Bailey (Engeland). Spears en Bailey reden in combine. De Engelschman ging in een flink tempo naar voren, zoodra hij zag dat Spears zijn wiel had. Leene had dus de laatste plaats en Spears zorgde er voor dat Leene op de derde plaats bleef, hetgeen te gemakkelijker ging, waar Bailey aan den kop bleef rijden. Toen Leene den aanval waagde, schoof Spears naast Bailey en moest Leene dus heel hoog door de bocht. Dat was hem te machtig en Spears won met ½ wiellengte. Laatste 200 M. 12 2/5 sec.
Toen kwam de 7e serie: Moeskops tegen den Italiaan Del Grosso, een aardig renner, maar toch zeker geen sprinter 1e klasse en
| |
| |
onder normale omstandigheden geen tegenstander voor Moeskops.
Moeskops loopt trekbeenend naar den start en tilt het gekwetste been voorzichtig over zijn fiets. De Italiaan neemt hem scherp waar, trekt zijn voetriemen dan vaster aan, grijpt het stuur en neemt resoluut de leiding. Bij de bel kijkt hij even om. Hij ziet dat Moeskops weifelt en zet dan meteen den spurt in. Moeskops zal aanvallen. Maar als hij dan half naast Del Grosso is gekomen, kan hij niet meer. Hij kan het winnende duwtje niet geven en blijft op dezelfde hoogte en wordt gedecideerd geklopt.
Zwijgend stapt Moeskops voorzichtig van zijn fiets. Hij passeert de perstafel en kijkt mij koel en strak aan. Hij zegt geen woord, doch maakt een handgebaar van: heb je het gezien? En dan verdwijnt hij in de tunnel welke naar de boxen voert.
Ik noteer dan nog, dat de laatste 200 Meter in 12 4/5 sec. zijn gegaan en verlaat de perstafel. Ik zal naar zijn boxe gaan, ik wil hem even spreken, maar ik durf niet.
Ik weet niet waarom. Maar ik durf niet.
En down neem ik mijn plaats aan de perstafel weer in.
Ja!! ... ik weet het ... hij mag nog in de herkansingsritten rijden. Maar daar zitten o.m.: Faucheux, Schilles en Bailey in. En als je 't van Del Grosso niet hebt kunnen winnen ...
Ik kan geen regel meer schrijven.
Die ellendige val ...
Die ontstoken, looie poot ...
Ik drink limonade, maar 't is net of die duf is ...
En mijn sigaret smaakt naar hooi ...
Tot twee keer toe breekt de punt van mijn potlood.
En ik zit te kauwen op de voering van mijn rechterwang.
Heb ik nou ongedierte gekregen van de Italianen? Mijn hoofd jeukt en ik krab ook onder mijn armen en in de holte achter mijn knie.
Schiet op! kerel, schiet op. Ik kan dat wachten niet langer verdragen. Voltrek het vonnis snel!
En ik krab op mijn kop, en ik krab onder mijn arm ...
Ah! ... daar heb je Schilles voor den eersten herkansingsrit. En hij wint van Ellegaard zonder strijd.
Faucheux heeft Van Nek tot tegenstander en de Franschman wint gemakkelijk. En Bailey wint van Leene.
Nou nog Moeskops tegen den Belg Otto, een man van 43 jaar. In gewone omstandigheden slaat Moeskops hem zonder te spurten, met de handen op het stuur. Maar nu?
De Belg heeft de leiding genomen en heeft op 300 M. den spurt ingezet. Op 150 meter zit Moeskops nog achter den Belg, op 100 meter nog, op 50 meter nòg. Hij kàn niet aanvallen. Mijn teenen in mijn schoenen wringen krampachtig. Vooruit dan toch kerel!!
| |
| |
Maar op 30 meter zit hij nog achter hem en op 25 meter nòg. Vooruit dan toch!!
Dan krimpt Moeskops in elkaar. Hij trekt en duwt en rukt, maar 't is stumperen wat hij doet. Nog één ruk, één meter voor de streep. Zijn kop ploft tusschen zijn schouders. De streep is gepasseerd. Met 'n banddikte, ... met 'n banddikte heeft Moeskops gewonnen.
Hij passeert mij.
‘Wanneer de Belg zich had omgedraaid en gezegd zou hebben: jij wint tòch niet vandaag, dan was ik meteen gaan opzitten,’ zegt hij, hijgend verder strompelend.
Nu volgde de le halve beslissing van den herkansingsrit: Bailey tegen Schilles. En tot verbazing van velen won Bailey van den kop af. Want Schilles viel weer te laat aan.
En dan kregen we in de 2e halve beslissing den gebroken Moeskops tegen Faucheux, den man die den Grand Prix de Paris had gewonnen.
Trillend op mijn stoel, kijk ik naar het vierkante gat van de tunnel. En als ik Moeskops zie verschijnen is het mij onmiddellijk duidelijk, dat hij geestelijk nog de lamgeslagen kerel is. Het is een groot athletisch lichaam dat daar verschijnt, maar het is een wezen zonder ziel en zonder leven. Er brandt en gloeit niets in. Het is een groot huis, maar er woont niemand in. Het is een complex van machtige spieren, maar de commandant van die spieren is afwezig.
Loom richt het groote lichaam zich naar den start.
Het schot valt.
En resoluut neemt Faucheux den kop.
Moeskops volgt als een hond zijn meester.
Waar blijft hij nu, hij die in artikel 1 van zijn Instructie der tactiek heeft staan, dat je je tegenstander nooit zijn eigen race moet laten rijden?
Sloom volgt hij Faucheux. De bel is juist gegaan. Er zit nog geen tempo in. En nog steeds zit Moeskops sullig achter Faucheux. Op die manier wordt hij zonder tegenweer geslacht. Ik ben zoo geënerveerd, dat ik er giftig van word. Het flitst door mijn brein, dat de Franschman Faucheux mij niet kan verstaan.
Ik snel naar voren, tot een der fascisten, die met het geweer aan den voet aan den kant van de baan op het middenterrein staan opgesteld, mij tegenhoudt en dan schreeuw ik, zoo hard als ik kan:
Neem den kop! ... Neem toch den kop!
Want in eens is mij iets ingevallen.
Ik zag het voor mij staan, als stond het met groote blokletters aan den hemel: Hij mist de kracht om aan te vallen, misschien heeft hij wel de kracht zich te verdedigen.
Neem den kop!
| |
| |
En terwijl ik naar de perstafel terug snel en op mijn stoel ga staan, zie ik, dat Moeskops langs Faucheux heen loopt en meteen op tempo blijft. Bij het uitkomen van de laatste bocht, op 250 M. ongeveer, zal Faucheux passeeren, doch Moeskops bijt thans vinnig van zich af en Faucheux zakt terug.
Wat is er daar in Moeskops gebeurd? Wat voor een mysterieus proces heeft zich in enkele seconden in hem afgespeeld?
De commandant is weergekeerd. Het machtige complex van spieren wordt geestdriftig aangevoerd.
Moeskops zet niet op volle kracht door en laat Faucheux in de laatste bocht naast zich komen. Hij houdt hem de geheele wijde bocht naast zich en dan bij het uitkomen zien wij een wonder geschieden.
Het wrak van zooeven, de willooze, lamgeslagen man, is nu een machtige reus. Faucheux zal hem aanvallen, maar in plaats van naast Moeskops te komen, ligt Faucheux plotseling 1 lengte achter. Hij zit aan het wiel. Maar ongelooflijk, de winnaar van den Grand Prix de Paris kan het wiel niet houden. Hij moet het wiel loslaten. Droogweg wordt hij los gespurt. En Moeskops wint met 2½ lengte. Hoort ge? Met 2½ lengte.
Faucheux is van zijn fiets gestapt en komt het middenterrein op. Hijgend staat hij tusschen een groepje renners.
‘Ik zal niet beweren,’ zegt hij, ‘dat ik een ster ben. Maar als ik aan een wiel zit, kan ik toch nog altijd aanvallen, tegen wien ik ook rijd. Maar hier zag ik het wiel zóó voor me weg gaan. Dat is mij nog nooit gebeurd.’
Zooeven was ik koud en rilde ik.
Maar nu doorstraalt mij een prettige warmte.
Ik snel naar de boxe.
Hij ligt op de brits, met koortsige oogen.
‘Ik hoorde je schreeuwen!’ zegt hij, een natten doek op zijn voorhoofd leggend. ‘Ik had al in de boxe op me zelf zitten razen, dat ik zoo'n
slappeling was en dat het zoo beroerd ging. En toen was Bossi gekomen en die had me al opgewarmd, dat ik het initiatief moest nemen en toen schreeuwde jij, God man! toen dacht ik, dat ik van woede razend werd. Ik had zóó de pest aan mezelf, dat ik er woest van werd.’
En dan trekt hij den natten doek over zijn gelaat.
Het is stil in de boxe, voelbaar stil. Geen woord volgt er meer.
En ik keer, in de grootste onzekerheid, naar de perstafel terug.
Er restte nu nog een rit tegen Bailey, die uitmuntend in vorm was, prachtig van Schilles had gewonnen en die wist, dat Moeskops zich in een wanhopige bui tegen Faucheux had uitgeput.
| |
| |
De Engelschman had bij de ritten ook heel goed toegekeken en hij had gezien, dat Moeskops best had gereden ... toen hij den kop had. Zijn race stond nu vast. Moeskops zou den kop niet krijgen.
Evenals tegen Faucheux, liet Moeskops Bailey voorgaan, doch toen hij bij de bel de leiding wilde overnemen, zette Bailey vinnig aan. Er was voor Moeskops geen andere keuze: hij moest doorzetten. Op 400 meter lagen beiden reeds in vollen spurt, met Moeskops aan de buitenzijde naast Bailey. Ieder, die Bailey in zijn volle kracht heeft gekend, weet, dat zijn specialiteit was, wat de renners ‘doordraaien’ noemen. Met een renner naast zich kon hij 400 meter in een onverzwakt tempo doordraaien. De laatste meter ging daarbij zoo hard als de eerste. En nu dan was hij in zijn element. Als Moeskops den kop kreeg, was hij er bij en daarom draaide hij op zijn hevigst door. Hij liet Moeskops klimmen en hield hem in de voorlaatste bocht schuin naast zich. Op het korte rechte eind kwam Moeskops naast hem, de wielen lagen gelijk. Nu, in deze bocht, werd de strijd verwoed. Zoo vinnig ging het toe en zóó dicht lagen de tegenstanders naast elkaar, dat in het midden van de bocht de elleboog van Moeskops even de dij van Bailey raakte.
Bij het uitkomen van de bocht lagen de wielen gelijk, doch toen, doordat hij hooger had gelegen en nu omlaag ging, kreeg Moeskops een handbreedte voorsprong. Nog gaf de Engelschman zich niet gewonnen. Hij vocht wanhopig tot op de streep toe en Moeskops moest het alleruiterste geven om met die handbreedte te winnen.
Hij werd donderend toegejuicht na dezen verschrikkelijk zwaren rit, waarbij hij 400 meter lang aan de buitenzijde had gelegen van een moreel sterkeren tegenstander, die echter nu zóó doodop was, dat hij, krijtwit, met open mond, van de fiets stapte en stilstaand op het middenterrein, met de handen op de heupen, eenige minuten bleef uithijgen.
Hoera! Moeskops had zich voor de kwartbeslissingen geplaatst, die den volgenden dag zouden worden verreden.
Hoera!
Maar toen ik, na haastig mijn copy te hebben opgemaakt, na een klein half uur (het was toen na middernacht geworden) de boxe van Moeskops opzocht, was mijn vreugde totaal verdwenen.
Want het vermoeide been deed hevige pijn en tevens was hij aan een zenuwcrisis ten prooi.
Hij lag, met een handdoek om de heupen gebonden, op de masseertafel en gooide zich van de linkerzijde op de rechter.
Zijn gelaat zag er vertrokken en onwezenlijk uit en de tranen vloeiden rijkelijk.
| |
| |
Stil in den hoek zat zijn helper, de Italiaan, die hem had willen afdrogen en opknappen, maar dien hij van zich af had gestooten.
Ik sprak hem kalmeerend toe, doch hij bleef maar heen en weer wentelen. De Italiaan en ik verlieten de boxe. 't Was goed, dat hij een tijdje alleen bleef ...
Toen wij weer in de boxe terugkeerden, begon hij te praten, met 'n vreemde stem, als komend uit de verte.
‘Het raast door mijn kop! ... Die verrekte herrie met dien vent ... m'n poot ... niet geslapen in een paar nachten ... niet gegeten ... ik ben kapot, ik ben kapot ... o! die poot is zoo zwaar en mijn zenuwen staan op bersten. Nooit, nooit van mijn leven heb ik me zoo afgemat gevoeld. Ik ben als uit elkaar getrokken. Over een week ben ik nog niet bij. Heb je gezien, wat voor paardewerk Bailey me te doen heeft gegeven, nu hij wist, dat ik broken down was ... C'est le métier!’
Moeskops sloeg de armen voor het gelaat; de tranen vloeiden weer rijkelijk.
En weer rolde hij van links naar rechts en van rechts naar links.
Een uur lang heeft hij daar op de masseertafel gelegen. Hij kon er gewoonweg niet afkomen.
En het is kwart voor één, als wij naar het hotelletje gaan.
Hij trekbeent tusschen ons in, zijn arm rustend op den schouder van den Italiaan.
Er wordt geen woord gesproken.
En in den tuin, onder den wingerd, zetten wij ons aan een tafeltje.
De nacht is zoel en van een zoete aroma doortrokken. Drie jonge katten jagen elkaar na in den wingerd, die als een dak over den tuin is geleid, en spelen met de druiventrossen. Wij kijken er glimlachend naar.
Maar Moeskops zit als wezenloos.
De Italiaan geeft mij een knipoogje en gaat het hotelletje binnen.
Even later volg ik hem.
In een mengelmoesje van Fransch en Duitsch, doorschoten van Italiaansch, en verduidelijkt en aangevuld door gebaren, geeft hij mij te kennen, dat er iets gebeuren moet. Het kan zóó niet blijven.
Hij moet eten! Hij moet slapen! Hij moet zijn zenuwen de baas! Alles moet op alles worden gezet. Blijft hij zoo, dan is Moeskops morgen niet in staat om op zijn fiets te zitten.
Ja! dat snap ik ook. Het is mij volkomen duidelijk, dat er bij dezen toestand niets te verliezen en alles te winnen valt.
En dan zetten wij een complot in elkaar.
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Start van de finale van ‘het dramatische kampioenschap.’ Moretti tegen den geblesseerden Moeskops (zie het verband op kuit en dij).
De zegepraal. Moretti met volle lengte geslagen.
De amateur wereldkampioen Martinetti en Moeskops moeten een eere-rond rijden. Het publiek schreeuwt er om. Doch Martinetti's fiets is niet bij de hand. ‘Ruiter te paard’ worden nu twee eereronden gereden.
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
Amerika. Moeskops-Bobby Walthour Jr.
Budapest. Andersen (Denemarken), Spears (Australië), Moeskops.
| |
| |
‘Eet wat!’ zeg ik tegen Moeskops, ‘'t zal je goed doen.’
‘Ik kan niet! Mijn maag is van streek!’
‘Drink dan wat melk.’
Maar als een geranseld dier lag hij in elkaar. 't Was alles voor niets geweest. Nu kon hij morgen heelemaal niet uit de voeten.
Maar van dat thema moest hij af en hij moest aan de melk.
Eindelijk wilde hij wat hebben.
‘Goed! ... geef dan maar warme melk.’
Nou, die zou de helper wel even klaar maken.
Hij ging naar de keuken, warmde de melk, schonk zoowat 'n halven liter in een kom, mengde er een flinke dosis cocaïne in, waar nog iets anders aan was toegevoegd en zette de kom voor Moeskops neer. Deze wilde teugsgewijze drinken. Doch ik animeerde hem en zei, dat hij niet moest zitten zaniken, want dat wij niet aan de melk konden blijven.
Met groote snelle teugen dronk hij de kom leeg.
‘Wat 'n rare bijsmaak zit er aan die melk.’
‘O! dacht jij soms, dat je hier in Holland was?’
Maar toen begon hij een vies gezicht te trekken en bedenkelijk te doen.
‘Vooruit Piet!’ begon ik snel, ‘'t wordt nou toch niks. Laten wij het leed op zij zetten. Ik geef 'n flesch champagne. Fransche hoor, geen Italiaansche.’
Haastig liet ik de champagne komen en schonk hem achter elkaar twee glazen in en toen begon zijn gezicht bij te komen.
‘Nou geef ik er ook een!’ zei Moeskops. En ook die flesch werd door ons drieën geleegd.
Na 'n knipoogje wilde ook de soigneur er een geven.
‘Nee, Piet! straks wel! Nou eerst iets eten.’
‘Dat is 'n idee,’ zei de Lange, die in de stemming begon te komen.
Van alles droeg de Italiaan aan. Kalfsborst en macaroni, geurige kaas en groote beschuiten, perziken, ham en eieren ... En we aten! ...
De uitgerammelde Moeskops was niet te verzadigen. En terwijl hij daar lustig met zijn vork zat te oogsten, breidde ons gezelschap zich uit. De eigenaar van het hotelletje kwam erbij zitten en ook zijn vrouw, die Fransch ratelde. En toen schoof er een groote Italiaan bij, dien bij de Isonzo een stuk uit zijn dij was geschoten en nu oorlogsinvalide was, maar die zijn prachtig humeur had bewaard en aanstonds een vroolijk lied inzette.
Enfin, de soigneur gaf nog 'n fijne flesch en toen bood de vrouw van den hotelier er een aan en toen Moeskops nog een en toen zat er een stemming in als op een Parijsche kermis.
Maar toen was het ook genoeg. Toen was het méér dan genoeg.
| |
| |
Vooruit Piet, nou onder de wol.
En de Lange, die nog gauw een dikke snee ham had genomen, werd door den soigneur naar zijn kamer gebracht.
't Was toen bij drieën.
Toen de Italiaan terug kwam, vertelde hij, dat Moeskops al in diepen slaap was.
Nou slaapt hij goed, nou heeft hij goed gegeten, nou komen zijn zenuwen tot rust ... De soigneur gebaarde, als had hij vier handen en met veel beweging ging hij zitten. Hij wilde nu nog wel 'n glas hebben ...
Maar de dikke Italiaan van de Isonzo vond, dat het nu zijn beurt was om er een te geven en toen kwam er nog een fijn Fransch merk.
De Italiaan zong een lied van Verdi en de vrouw van den hotelier kwinkeleerde mee ...
Enfin, om vier uur ging ik naar bed.
Langs de kamer van Moeskops komende, hoorde ik hem vervaarlijk snurken. Dat was nou, wat de volksmond planken zagen noemt. En de zaag zat telkens voor een belangrijken kwast: Chrr!!
's Ochtends tien uur ga ik naar een vruchtenstalletje op den Corso Sempione en ik koop daar perziken, abrikozen, versche amandelen en zoete druiven. En als ik met mijn buit terug keer, zit Moeskops in den tuin. Hij graait direct in de papieren zakken en begint amandelen te kloven.
Is dat dezelfde man van gisteravond?
Het branderige is uit zijn oogen, het gelaat is nu normaal en rustig, de diepe groeven zijn verdwenen.
‘Hoe gaat het?’ vraag ik opgewekt.
‘Dat moet je dadelijk eens zien,’ antwoordt hij lachend, ‘want ik heb kool, soep, brood, spiegeleieren, macaroni met kaas en perziken besteld. 'k Moet eten, want ik heb de laatste dagen veel te weinig gehad. Kerel, wat heb ik fijn geslapen. 't Is of alle beroerdigheid uit mijn lijf is gevallen. En m'n been steekt alleen nog maar 'n beetje, doch het is lang zoo zwaar niet meer. 't Gaat per minuut vooruit.’
Er wordt geen woord over den wedstrijd gesproken. En ook geen woord over de crisis van gisteravond.
Ik laat hem rustig aan den maaltijd en ga met de jonge katten spelen.
Tegen twaalf uur begin ik aan de soep en de macaroni.
Moeskops was nog wat op bed gaan liggen, maar tegen half een komt hij luidruchtig naar mij toe.
‘Wil ik je 's een mirakel vertellen. 't Is er uit! ... 't Is er uit! Mijn been is goed. Ik heb er weer dat echte gezonde gevoel in
| |
| |
gekregen. Ik heb er schoon verband op gelegd en nou voel ik niets meer.’
Schilles was in den tuin gekomen, en de Belg Otto, en de soigneur en nu ineens begon Moeskops met vuur over den wedstrijd, met zóóveel vuur, dat wij er allen verrast van opkeken.
‘Potdorie! Otto! jij had me er gisteravond bijna uitgeknikkerd, maar vandaag zal het anders gaan. Vandaag zal ik ze 'n lap zetten. Als ik vandaag Del Grosso krijg, vreet ik 'm op! Krijg ik hem niet, dat mag ik lijden, dat ik tegen Kaufmann kom. Dan zet ik er 23/6 op (104 versnelling) en dan laat ik hem 400 meter lang naast mij liggen. Die lol wil ik wel 's beleven. Datzelfde heeft Bailey mij gisteravond immers geflikt. Voor Moretti ben ik niet bang. Die rijdt hier in Milaan wel goed, maar hij kan tegen mijn methode van rijden niet op. Hij heeft in een serieuzen rit nog nooit van mij kunnen winnen. Bergh! ze zullen vandaag hard moeten gaan, willen ze me kloppen.’
Hij zwaaide het gezond geworden been heen en weer, sloeg Otto op den schouder, joeg de jonge katten op en riep toen uit de verte: ‘'t lijkt wel, of die champagne nòg in mijn kop zit.’
'k Had wel willen juichen, want nou trok hij er weer vol energie op los.
De weifeling had plaats gemaakt voor moed; de slapte voor wil, voor nijdigen, diamant-harden wil.
Na de dagen van diepe neerslachtigheid vonkte de hoop om ons heen, om den soigneur, om mij.
En die hoop werd bijna tot stellig weten en tot vuurvaste zekerheid, toen wij om twee uur naar de baan gingen en Moeskops zei: ‘Bergh! nou ga ik dadelijk 's lekker demarreeren.’
De boodschap was ons reeds vooruit gesneld.
Misschien had Schilles, misschien had Otto er in het rennerskwartier over gesproken, en ook is het mogelijk, dat de soigneur zijn vreugde niet binnen boord had kunnen houden, maar in ieder geval was in het rennerskwartier reeds bekend, dat er heden een gansch andere Moeskops dan gisteren verscheen.
Moeskops groette luidruchtig en op het hooren van de stem van den Hollander werden deuren van boxes een eindje geopend en gluurden poedelnaakte renners door de kieren. De Italiaansche renner Bossi, die, toen Moeskops viel, boven op hem was geploft en die al dagen had rondgeloopen, alsof het feitelijk zijn schuld was geweest, dat Moeskops in zoo'n beroerde conditie was geraakt, was nu als van een zwaren last bevrijd. De warmbloedige Italiaan, die van collegiale bewondering vervuld, een uitbundige sympathie voor Moeskops had aan den dag gelegd, kon zijn vreugde niet bedwingen en sloeg zijn armen om hem heen en riep maar: Moeskops! ... Moeskops! ... Moeskops! ...
| |
| |
waarop hij een snelvuur van hartelijke klanken liet volgen.
Onder die omarming door maakte Moeskops een menschkundige opmerking. ‘Als menschen zoo hartelijk kunnen zijn, wat moeten ze dan ook verschrikkelijk kunnen haten,’ riep hij mij toe.
Ik zou toen naar het middenterrein, naar de perstafel gaan. Doch toen kwam de soigneur mij achterna gesneld. Hij drukte mij de hand, nam toen mijn beide handen en wierp een stortvloed van Italiaansch over mij heen. Ik begreep er geen woord van en ik weet tot op heden nog niet, wat de man eigenlijk kwam doen en wat hij mij had te zeggen. Ik heb het er maar voor gehouden, dat hij mij bij voorbaat reeds kwam feliciteeren met het succes. Of werkte, evenals bij Moeskops, bij hem de champagne nog na?
Vijftienduizend Italianen hadden zich op de rangen geperst. Zij zaten daar in hun overhemden, zooals in Italië, waar 's zomers geen vest wordt gedragen, gebruikelijk is.
En ja, de zon schroeide dan ook wel meedoogenloos. 't Was over drieën en de menigte genoot nu van den strijd der amateurs. En het gierde en loeide, want een Italiaantje, de kleine Martinetti, stormde lijnrecht op het wereldkampioenschap aan. En toen het pittige, sterkgebouwde kereltje het wereldkampioenschap had veroverd, toen was de wielerarena een gekkenhuis zonder muren. Er brak een donder van kreten los en deze weergalooze ovatie toucheerde mij zoo, dat ik geen letter op papier kon brengen.
En toen, toen dacht ik aan den strijd, die nu ging aanvangen en voor wien de toejuichingen straks zouden zijn.
En plotseling voelde ik wéér een ellendigen twijfel in mij opkomen.
Toen vingen de kwartbeslissingen voor de beroepsrenners aan. Eerst reed Moretti tegen Spears. En nu werd Spears de dupe van zijn geliefden gelanceerden spurt. De Australiër liet den Italiaan voorgaan, en toen nog een ronde gereden moest worden, ging Moretti nog met 6 lengten voorop. Nu wilde Spears naar hem toekomen, maar de slimme Italiaan had het moment goed ‘gevoeld’ en was Spears nèt iets voor. Op het moment, waarop Spears wilde beginnen, lag Moretti met een voorsprong van wel 8 lengten reeds in spurt. Spears gierde op hem toe en op 30 meter van de eindstreep had hij hem te pakken, maar 't was te laat en hij werd met pl.m. 10 centimeter geslagen.
Toen verscheen Moeskops.
Neen! jammer genoeg! hij kreeg Del Grosso niet. Hij kreeg een ander Italiaantje, den gewieksten Giorgetti, geen ster in den sprint, maar een sluwaard, wiens varkensoogjes door smalle spleetjes gluurden. Een duveltje, geslepen en vermetel.
Maar! ... bij Moeskops was nu geen geweifel. Hij nam direct
| |
| |
de leiding en reed in het midden van de baan, Giorgetti geen moment uit het oog verliezende. Bij de bel versnelde Moeskops, om een verrassing te voorkomen. Giorgetti zat toen met zijn voorwiel iets aan den binnenkant en toen Moeskops dit zag, zakte hij bij het ingaan van de voorlaatste bocht in vertraagden gang naar het platte kantje van de baan. Giorgetti zat nu op een absoluut ongevaarlijke plaats aan zijn wiel en nu keek Moeskops niet eens meer naar hem om. Want tot het uitkomen van die bocht was Giorgetti nu volkomen machteloos. Maar dáár, daar ging Moeskops dan ook. Hij had er waarachtig 23/6 op gezet, maar hij sloeg iederen aanval van het Italiaantje met een ruk af.
De laatste felle attaque had plaats in het midden van de laatste bocht, doch toen bleef Moeskops doorspurten, den Italiaan ter hoogte van zijn heup houdend. Met méér te winnen was niet noodig ...
Ik had het gezien! Ik had goed gezien, hoe hij die 104 versnelling ineens, met één aanzet, had rond gekregen en hoe zijn machine, als een telescoop, zich als het ware had verlengd.
En nu jeukte en kriebelde het in mij.
Want nu ging de afwerking van het programma mij lang niet vlug genoeg, zóó verlangde ik naar zijn volgende ritten.
Ik snelde de tunnel door.
‘Hoe is-t-ie?’ riep Moeskops mij uitgelaten tegemoet.
‘Fijn, Lange! ... Hij is van den ritmeester! ... Hij is van den Radjah van Lombok!’
‘O zoo! En nou zal ik er dadelijk nog eens degelijk aan trekken. Als het een beetje wil, wordt het vanavond weer champagne.’
De Franschman Michard had het tegen Del Grosso op te nemen, die nu erg zenuwachtig deed. Hij vergiste zich en keek naar rechts op hetzelfde moment, waarop Michard binnendoor schoot en 2 lengten voorsprong nam. Del Grosso kwam nog wel aan het wiel, maar daar bleef het dan ook bij.
En de laatste kwartbeslissing won Kaufmann, die reeds op 450 meter op tempo kwam en op 350 meter in spurt lag, van den Italiaan Mori.
En zoo hadden zich dus voor de halve beslissingen geplaatst: Kaufmann, Moretti, Moeskops en Michard.
De halve beslissingen.
Maar voor ik het daarover heb, moet ik eerst even vertellen, dat de U.C.I. steeds de goede gewoonte had gevolgd om bij de wereldkampioenschappen nimmer een juge d'arrivé te benoemen, die onderdaan was van het land, waar de wereldkampioenschappen werden gehouden.
In Frankrijk was nooit een Franschman voorzitter-kamprechter,
| |
| |
in Zwitserland geen Zwitser, in Holland geen Hollander ... Maar hier in Italië was het wel een Italiaan. Er werd een klemmend motief aangevoerd - ik meen, dat het fascisme er werd bijgesleept - en den gastheer gaarne ter wille, verzette de U.C.I. zich tegen deze benoeming niet krachtdadig.
Enfin, de eerste halve beslissing ging tusschen Kaufmann en Moretti. Na de bel had de Italiaan, binnendoor komend, de leiding van den Zwitser overgenomen. Op dat moment schoof Moretti meteen 2 lengten naar voren en tot verrassing van Kaufmann, zette hij toen tevens den spurt in. Moretti had nu 4 lengten voorsprong en waar Kaufmann traag op gang kwam, werden het er wel 5. Maar eenmaal in volle actie, liep de Zwitser prachtig in. Dertig meter voor de finsh kwam zijn voorwiel naast het achterwiel van Moretti, even later lagen zij gelijk en een meter voor de streep kreeg Kaufmann voorsprong, 'n paar centimeter ongeveer, waarmede hij ook won.
Tevreden lachend richtte Kaufmann zich op, doch toen was het Moretti, die lachte. Want het nummer van Moretti werd, ten teeken, dat deze gewonnen had, aan de paal gehangen.
De voorzitter-kamprechter had Moretti winnaar verklaard.
Kaufmann, beverig en bleek, protesteerde, doch er was niets aan te doen. De juge d'arrivé zeide, zich niet vergist te hebben en handhaafde dus zijn uitspraak, in welk geval daar niets aan te veranderen valt.
Maar de schijn was in ieder geval tegen den voorzitter-kamprechter, doordat Italië de benoeming van een Italiaan had geforceerd en het hier een Italiaansch renner betrof.
Michard tegen Moeskops.
Maar Michard kreeg, volgens den geijkten term, ‘geen been aan den vloer’. Moeskops sloeg hem royaal en op een onaanvechtbare wijze. Bij de bel schoot hij langs Michard heen en ging hij meteen hard door. Tweemaal liet hij den Franschman tot aan zijn schouder komen, doch bij den derden aanval, in de laatste bocht, wierp hij zich met zijn 104 versnelling als het ware met een sprong naar voren en nu zette hij alle zeilen bij. Hij passeerde de eindstreep met Michard in uiterste krachtsinspanning aan zijn achterband.
Het publiek juichte deze magistrale overwinning stormachtig toe en toen de storm geluwd was, hoorde ik van de hoofdtribune mijn naam roepen. Daar zat een Hollandsche familie (een familie uit Wassenaar) en meneer, mevrouw, de zoon en de logé, die ik op den Piazza del Duomo reeds had ontmoet, stonden daar te wuiven en te zwaaien en zij riepen mij toe, dat het nu best ging, maar ... nu Moretti nog!
Ik stak juichend één vinger op, om te vertolken, dat voor mij
| |
| |
vaststond, dat Moeskops eerste zou worden en ik green het glas sinaasappellimonade, dat voor mij stond, om hun toe te drinken, doch zij schudden het hoofd en maakten manualen van onzekerheid.
Alvorens nu Moeskops en Moretti om den meestertitel streden, hadden eerst Michard en Kaufmann om den derden prijs te vechten. Doch er was van een gevecht geen sprake. Bij wijze van protest reed Kaufmann met de handen op het stuur. Het publiek maakte een infernaal spektakel. En de wedstrijd-commissarissen konden niet anders doen, dan Kaufmann een boete opleggen wegens het niet verdedigen van zijn kans.
De finale!
Toen ik Moeskops aan den start zag komen stond voor mij rotsvast, dat Moretti zou verliezen. Op dat moment keek Moeskops als sommige menschen, die veel geld hebben. Uitdagend, hautain. Hij keek naar den Italiaan met den blik van je-doet-me-tòch-niks! en maakte toen langzaam en heel secuur zijn voetriemen vast.
Het lot gaf Moeskops de keuze van de plaats en hij verkoos den onderkant van de baan. Toen het schot was gevallen, was het met alle Italiaansche levendigheid en herrie ineens gedaan.
't Was doodstil toen de twee kerels, die den strijd om den wereldtitel hadden aangevangen, daar équilibreerden. Doch Moretti lag het hoogst en toen zij naast elkaar de bocht naderden, was Moretti genoodzaakt om de leiding te nemen. Het maakte den indruk, alsof de Italiaan precies eender wilde rijden als hij tegen Kaufmann had gedaan. Hij lag ongeveer 5 lengten voor Moeskops en als hij straks van den kop af demarreerde ... Maar hij kreeg de kans niet. Want toen het moment voor Moretti was aangebroken, schoot de Lange met harde duwen op zijn hooge versnelling op den Italiaan toe. Hij liep hem voor de tribune voorbij en hield er voldoende tempo in om de voorlaatste bocht in het midden te kunnen rijden en hield nu Moretti scherp in het oog. Bij het uitkomen liep hij omlaag om het binnendoor komen te beletten en nu deed Moretti een schijnaanval buitenom. Doch Moeskops liep er niet in en liet zich niet opjagen en toen Moretti bij het ingaan van de laatste bocht werkelijk tot den aanval overging, liep hij zoo gemakkelijk met hem mee, dat ik mijn glas reeds vastgreep. Het was mij duidelijk, dat Moeskops nog slechts op ¾ van zijn kracht spurtte, Moretti lag naast hem, maar toen, op ongeveer 80 meter, werden zijn armen weer zoo recht als staken en dook het hoofd weer tusschen de schouders weg. Het was geweldig, wat hij toen op zijn 104 versnelling deed. Het was, alsof Moretti plotseling vastgehouden werd. Moeskops was ineens 'n stuk voor en nu, den kop triomphantelijk opgeheven vloog hij op de eindstreep toe. Met 'n volle lengte was hij winnaar.
Een donderbui van enthousiasme barstte los. De Italianen had-
| |
| |
den het gezien: Moeskops was overweldigend en zij, die vooraf hem reeds tot hun favoriet hadden gemaakt, gierden hun bewondering uit.
Ik hief mijn glas in de hoogte en daar op de hoofdtribune, daar stonden die Hollanders te zwaaien en te juichen ...
Maar daar sprong iemand naar mij toe ...
Ik voelde twee armen om mijn hals en een harde stoppelbaard kraste over mijn wangen. En daar biggelde iets langs mijn gelaat: tranen, heete tranen van den Italiaanschen soigneur, die weende als een kind en die mij nu losliet en naar Moeskops snelde en zijn snikkenden kop op den schouder van den wereldkampioen liet rusten.
De donder van geestdrift hield aan, hield aan toen de voorzitter van de U.C.I. Moeskops gelukwenschte en hem de zijden trui van den wereldkampioen overhandigde, hield aan toen Moeskops de trui aantrok ...
Hij moest een eere-ronde rijden.
En met de Hollandsche driekleur boven het hoofd zwaaiend (ik vraag u er nota van te nemen, dat hij de Nederlandsche vlag zegevierend boven het hoofd hield en er de juichende menigte dankend mee groette), reed hij, terwijl het Wilhelmus aanzwol, een eere-ronde, donderend en nog eens donderend toegejuicht.
Toen reed hij nog een eere-ronde vergezeld van Moretti, die de Italiaansche vlag zwaaide. En toen riep het publiek om Martinetti, den kleinen Italiaan, die het wereldkampioenschap der amateurs had gewonnen. Er werd gewacht, want diens fiets was niet bij de hand. Doch aan dat wachten maakte Moeskops een eind. Hij pakte Martinetti beet en zette hem op zijn rug. Toen stapte hij op de fiets en met het Italiaantje ‘ruiter te paard’ volgde nòg een eere-ronde. Het publiek was toen eenvoudig délirique.
Eindelijk dan was hij vrij.
Ik feliciteerde Moeskops.
En hij feliciteerde mij! Succes met je boek! En toen liet hij er op volgen: ‘Je hebt gezien, dat ik het zóó gewonnen heb, dat de kamprechter niet kon zeggen, dat de ander de eerste was. Ja! daar moet je ook nog om denken.’
Toen legden anderen beslag op hem. Hij werd hartelijk gecomplimenteerd door den Nederlandschen Consul te Milaan, Dr. de Visser, die hem voorstelde aan den militairen commandant van Lombardye, Zijne Excellentie generaal Cattaneo, die onzen landgenoot met een glas champagne toedronk en hem drie-, viermaal de hand drukte.
Een half uur later waren wij weer in ons hotelletje, waar ik
| |
| |
mijn opgewekte copy schreef, onderwijl Moeskops op de dekens van de emoties wat lag te bekomen.
Heroworship!
Bossi danste, de hotelier liet zijn klanten wachten, zijn vrouw joeg hem telkens naar binnen, maar voerde zelf ook niets uit en draaide met schitterende oogen steeds maar om ons tafeltje. Erminia, het kamermeisje, werd ook telkens naar binnen gejaagd, doch draaide in haar bewondering achter haar meesteres aan, de groote Italiaan van de Isonzo zong ons een hymne triomphale toe, de soigneur had zijn kinderen gehaald, die den wereldkampioen bedeesd aanraakten en toen hun vader omhelsden en in minder dan geen tijd stond de tuin propvol van bezoekers die snaterden als eenden en elkaar verdrongen om dat wonder, den vijfvoudigen wereldkampioen te naderen.
Totdat Moeskops er een eind aan maakte, handen en nog eens handen drukte, den hotelier, zijn vrouw en Erminia de keuken in loodste en mededeelde, dat hij nu eerst wel eens iets wilde eten. Om het publiek kwijt te raken begaf hij zich naar zijn kamer en ten leste zaten wij veilig onder de druiventrossen aan den maaltijd.
Door het hek van den tuin gluurden echter mannen en vrouwen naar binnen en heel rustig namen zij dan in onze omgeving plaats. Eerst spraken zij gedempt, terwijl hun glanzende oogen niet van den wereldkampioen af waren, doch geleidelijk werd hun discours drukker en namen hun gesticulaties toe. En ten leste konden zij het blijkbaar niet meer uithouden.
Dan kwamen zij met zulke oogen plotseling op den wereldkampioen toe en drukten zij hem de hand bij daverende woorden.
‘Oooh! Moeskops!’ en dan volgde er weer een sidderende handdruk.
Moeskops zat er zich in te verkneukelen. Hij greep de hand van zoo'n Italiaantje en drukte die dan zoo hard, dat het kleine olienootje op z'n teenen stond en krampachtig z'n buik introk en dan hield hij die hand stevig vast en hield hij 'n Hollandsche toespraak tot den patiënt. Hij zei dan bijvoorbeeld: ‘Zoo, klein mirakel, zijn jullie hier zoo mesjokke met die hardfietsers. Maar je wist zeker niet, dat die je 'n poot konden geven, waar je buikpijn van kreeg, hè. Nou, mooi ben je niet, maar je bent 'n hartelijk ventje en ga nou maar gauw zitten en drink je Gianti leeg. En als je nou dadelijk nog 's zou willen terugkomen, dan zal ik je 'n hand geven, dat je ooren als 'n paar oogkleppen over die zwarte kraaltjes van je komen te liggen.’
Hij meende het best met de Italianen en zag hen braaf en hartelijk aan, maar ondertusschen stond er weer een op zijn teenen
| |
| |
en dan schaterden de anderen, die hem zooeven een handje hadden gegeven, het uit.
Telkens weer kwamen er anderen die eerst door het hek hadden staan gluren, binnen en dan kwam ‘le patron’, die het ook knap te pakken had, naar Moeskops toe en zei dan op fluisterenden toon: ‘admirateurs de vous’. Hoeveel keer hij dat gezegd heeft, weet ik waarachtig niet meer.
In den zoelenden avond zouden we een luchtje gaan scheppen, een loopje maken. Maar de menschen liepen met ons mee en verdrongen zich om ons heen in steeds grooteren getale.
‘Als 't nou maar uit is!’
En we riepen een taxi aan.
Maar in Italië ben je er zoo niet af. Er sprongen er op de treeplanken en die karden met ons mee.
En zoo, als 'n tros, reed de taxi naar het café Vittore Emanuelle. Zoodra de Lange uit de taxi stapte, stonden de bezoekers die op het terras waren gezeten op en werd hij met een geestdriftig Viva Moeskops! begroet.
Wat er toen gebeurde, had ik nog nooit gezien.
Toen wij het ruime lokaal binnenschreden stormde van alle kanten het publiek toe. Menschen, die zooeven nog in verkwikkende rust van den prachtigen avond genoten, kwamen toegesneld alsof hun - niet verzekerde - huis in brand stond.
Nauwelijks zaten wij, te midden van eenige Italiaansche renners, rond aaneengeschoven tafeltjes, of het publiek ondernam een stormaanval op het café. Men stond opgedrongen borst aan rug, tot in de hoeken van de groote zaal. Maar nog steeds perste de menigte zich naar binnen. Men klom op stoelen en tafels om den grooten Hollander te zien en boven ons - wij zaten nabij een breede trap - hingen mannen en vrouwen over de balustrade: ‘Viva Moeskops ... Viva Moeskops.’
‘Vooruit, Lange, groet ze eens.’
Hij stond op en wuifde met de hand in het rond en de Italianen lachten zonnig. Van heengaan was echter geen sprake. Het scheen alsof er steeds meer bijkwamen. Het terras, het geheele trottoir stond vol en ook de rijweg werd ingenomen. De politie moest er aan te pas komen om de circulatie mogelijk te maken. Waar de menschen het materiaal zoo spoedig vandaan haalden was een raadsel, doch aanstonds werden er blanco kaarten op tafel gelegd en daar moest de Hollander zijn handteekening op plaatsen. Hij deed het zorgvuldig en precies op de plaats, welke zij aangaven, met den datum er bij. En zoo onder het schrijven door zei hij dan: ‘wat zijn die lui hier toch gek met de coureurs’ en: ‘snap jij nou, dat ik dit kampioenschap heb gewonnen? Gisteren was ik een cadaver en vanmiddag was ik de beste van allemaal.
| |
| |
Er is toch zeker nooit een wereldkampioenschap geweest met een zoo dramatisch begin voor den winnaar.’
Hij teekende maar voort, overstuwd door het publiek, dat bleef opdringen, doch opeens vertikte hij het verder. Nou is 't mooi genoeg, ik heb er genoeg van.
Toen zouden we vertrekken. Maar dat ging zoo maar niet. Want eenige Italiaansche renners drongen aan op een ontmoeting den volgenden dag, dan zouden wij hun gast zijn.
Afgesproken!
Wij wrongen ons naar 'n taxi en toen de chauffeur den naam van Moeskops hoorde, werd hij totaal een ander mensch. Hij zat met een glorieuze bravour achter het stuurrad, alsof hij voor de vijfde maal het wereldkampioenschap had gewonnen.
Telkens keken wij elkaar aan en wij lachten maar. Want zoo stiekem weg zaten we weer met 'n man of negen in de taxi.
In het hotelletje aangekomen ('t was inmiddels elf uur geworden) zaten er weer versche bewonderaars in den tuin. En ‘le patron’ verliet zijn buffet weer om weer aan Moeskops' oor te fluisteren: ‘admirateurs de vous!’
En toen kwam de patrones met de glinsterende oogen weer ronddraaien en Erminia draaide weer mee en de Italiaan van de Isonzo kwam zingend binnen en daar had je waarachtig ook Bossi en den soigneur en den jongen, die boodschappen voor ons had gedaan en nu zijn vader had meegebracht ...
Eindelijk was de patrones er in geslaagd ‘le patron’ en Erminia naar binnen te werken. En daar kwam zij aan met 'n flesch pagne en met oogen, o zoo schitterend, als kersen zoo groot. Dat was nou voor Moeskops, voor den grooten campionissimo die in haar huis logeerde. Maar zij moest van Moeskops ook iets hebben: een photo met handteekening.
Nou, die zou zij hebben.
Maar voorloopig gaf Moeskops haar eerst iets anders: le baiser du triomphateur.
Pangg!! knalde de kurk.
En toen riepen de Italianen: ‘Viva Moeskops, Viva Moeskops.’
Den volgenden middag had de ontmoeting met de Italiaansche renners plaats. Er stonden auto's voor en wij moesten mee. Er werd naar een restaurant gereden en daar boden zij den Hollander een maaltijd aan. En zij schonken een specialen wijn, donker als ossenbloed, die zwaar aan het glas bleef hangen. Een wijntje uit een begenadigde streek, waar familie van Bossi zelf perste.
‘Nou, wat zeg je me daarvan?’ zei de Lange, die zijn oogen uit keek. ‘Dat hebben nou Girardengo en Bottecchia op hun geweten, dat de lui hier zoo dol zijn.’
Maar in dat ‘dolle’ zat iets echts. Want renners als Belloni,
| |
| |
Tonani en Linari, die de besten aan het werk hadden gezien, hadden toch ook hun bewondering vertolkt en hier, hier in dezen kring sprak nu het hoogste collegiale respect.
Moeskops begon er toen weer over of wij nu begrepen, dat hij, die Zaterdag een cadaver was, het Zondag toch had kunnen winnen.
Het gezelschap begon het geval toen te ontleden en het was Antenucci, die toen het volgende opmerkte:
‘Als jij niet van Del Grosso had verloren, dan zou je Zondag niet gewonnen hebben. Had je van hem gewonnen, dan was je voor den Zaterdag klaar geweest. Nu je verloor, moest je nog drie zware ritten rijden dien avond. En die inspanning heeft de crisis verhaast. Die had je anders Zondags gekregen.’
Hij had zich op het nippertje door zijn inzinking heen geworsteld.
‘Hoe smaakte die melk je?’ vroeg spottend de soigneur.
‘Ja, smeerkees, wat heb je daar in gegooid?’
Tenslotte merkte Moeskops nog iets op.
‘En toch,’ zei hij, ‘is het een eigenaardig geval. Ik ben wel eens meer gevallen en heb met beduidende kwetsuren toch goed kunnen fietsen. Er zijn tal van voorbeelden van gewonde renners, die zegevierden. Maar hier was met mijn been mijn gemoedstoestand geblesseerd. En een gekwetst gemoed is erger dan een gekwetst been. Het been, de spier, mag gekwetst zijn, als je gemoedstoestand maar geen schok heeft gekregen. Als winnen alleen een kwestie van goede, sterke spieren was, dan wemelde het van kampioenen. Want beste spieren zijn er maar zat.’
Gezamenlijk liepen wij nog een eindje om en voor ons hotelletje had een hartelijk afscheid plaats.
Want Moeskops vertrok dien avond naar Holland.
Ik bracht hem naar den trein.
‘Adieu, tot over 'n dag of tien, dan ben ik ook weer in Holland.’
|
|