| |
| |
| |
Gesprekken.
Afgeloopen! en voor goed! hadden vlugge pennen geschreven. En wie Moeskops sprak, moest die uitspraak wel beamen.
Met 'n zucht van verlichting, dat hij nu eindelijk van de rensport af was, had hij het over zijn goede voornemens. ‘Ik heb de racerij vaarwel gezegd, eens en voor goed. Ik ben beu van wedstrijden en beu van het reizen en trekken. En ik ga in het Westland een lapje grond koopen met een boerengedoetje en daar ga ik wonen. Man! wat ben ik blij, dat ik er van af ben, dat ik eindelijk mijn besluit heb genomen.’
Het kon moeilijk positiever worden gezegd.
En als hij het zelf zei, zou het toch wel zoo wezen.
Maar ik dacht daar toch anders over. Ik had te lang met wielerzwervers omgegaan, om dit verschijnsel niet te kennen en om niet te weten, dat een renner die nog in zijn volle kracht is, geen afscheid kan nemen. Het rennersleven neemt in de sportwereld een geheel aparte plaats in. Zooals beroepsrenners over de wereld slingeren, komt in geen enkele andere sport voor. Bij andere sportsmen, voetballers, athletiekers, schermers - kortom, noem ze maar op! - beperkt het reizen zich tot een gelegenheidstourneetje. Renners daarentegen reizen altijd: van week tot week, van dag tot dag.
Er komt voor hen een tijd, waarop zij dat geslinger beginnen te haten. Met een zucht van verlichting scheiden zij er van. Doch wanneer zij er van gescheiden zijn, wordt hun duidelijk, hoezeer zij dat gehate leven beminnen. Het behagelijke rustige leven brengt hun niet, wat zij er van verwachtten. Men leidt niet ongestraft jarenlang een hotel-zwerversleven. Zoolang het merg in de botten nog niet is verdroogd, kunnen zij niet van dat leven af.
De rustende, in huis-honkvastheid teruggetrokken renner, voelt niet, dat het zwerversleven hem lokt. Hij voelt wèl, dat het rustige leven niet bevredigt, teleurstelt zelfs en onrustig maakt. En die onrust drijft naar afleiding. .. en het einde van het lied is, dat hij zijn racefiets weer in orde maakt en van Parijs naar Berlijn, en van Berlijn naar Kopenhagen, en van Kopenhagen naar Leipzig of Breslau trekt.
Een renner die ‘op’ is, moet afscheid nemen.
Een renner, die zich verweren kan, keert doorgaans terug tot dat slingerende leven, waarvan hij woedend zegt, dat hij het haat.
| |
| |
Zijn afscheid was voor hem dus een feit geworden. En wij reden het Westland door om naar een boeren-gedoetje te kijken. Op het platte land staat echter maar zelden iets leeg. En hij kon dus voorloopig zijn spulletje niet inrichten.
Hij genoot in den beginne van zijn rust.
‘Maar alleen is maar alleen!’ zegt de volksmond en rusten is een zeer moeilijke kunst. 'n Gezond mensch moet dan ook bij zijn rust geholpen worden. Rusten moet je met z'n tweeën doen. Rusten is den tijd verslijten: wie alléén rust, verslijt niet den tijd, doch zichzelf. Hij wordt iederen dag doodmoe van zijn ge-rust.
Dat voelde de Lange ook en hij vroeg mij 's ochtends in Het Roomhuis een kop koffie te komen drinken.
Het werd een gewoonte. Nagenoeg iederen ochtend ontmoetten wij elkander in Het Roomhuis en daar, op de veranda, in rieten armstoelen, zaten wij dan te praten, rustig te praten over nieuws uit binnen- en buitenland, over stadsnieuws, over dieren, menschen en verschijnselen, maar daar tusschen door hadden wij het ook over de sport, over races, die hij had gereden, over sprinters en diverse typen, die te rubriceeren zijn.
Ik heb het nu - zei op een dier dagen Moeskops - zoo gaandeweg over verschillende typen met je gehad. Ik heb het gehad over Spears, den - man - van - den - gelanceerden - spurt; over Sergent, die - aanzet - en - afstopt - aanzet - en - afstopt; over Kramer, die - het - hebben - moest - van - een - rush; over Poulain, den - intelligenten - onberekenbaren - tacticus - steeds - op - intimideeren - en - op - misleiding - uit - en - daarbij - alle - details - der - rijkunst - volkomen - meester: over Kaufmann, den - eenzijdige - wiens - gebrek - aan - algemeenheid - hem - een - langen - spurt - oplegt; over Schilles, zonder - kop, 'n kogel - bij - het - vertrek - en - snel - als - de - snelste - maar - toch - geen - groote - wel - een - gevaarlijke - die - van - iedereen - winnen - kon.
Als je er nu nog Arthur Spencer bij hebt, dan heb je zoowat alle typen van sprinters gehad. Zoolang als er wielerbanen zullen zijn van het tegenwoordige model, en zoolang er gesprint zal worden op fietsen als wij nu hebben, zoolang zul je de sprinters kunnen verdeelen in: type Spears, type Sergent, type Kramer, type Poulain, type Kaufmann, type Schilles en type Spencer.
En type Moeskops! voegde ik er aan toe. Want jij hoort er bij als Moeskops - de - man - der - vereenigde - kwaliteiten - sterk - als - een - beer - met - dierlijke - souplesse - en - als - renner - wetenschappelijk - doch - onregelmatig - door - speelschheid.
Nou, dat is goed, maar weet je nu, tot welke categorie Arthur Spencer behoorde? 'n Man van ontzaggelijke kracht en een wieleracrobaat met een vliegende snelheid, die als een plotseling uit-
| |
| |
schietende stormwind langs je heen komt, maar een, die niets anders kent, dan 'n spurtje maken.
Arthur en Willy Spencer zijn broers. Zij zijn in Amerika ‘geimporteerd’. Van huis uit zijn het Engelschen. Zij zijn geboren in Manchester (Arthur in 1897) en toen hij 4 jaar oud was, vertrok de geheele familie naar Toronto in Canada.
In 1915 zochten Willy en Arthur hun fortuin in New Ark, dat zoowat 25 K.M. buiten New-York ligt. Ze waren ‘amateur’, nou, dat weet je. Ze krijgen in Amerika geen geld maar bonnetjes, doch daar maken die amateurs toch geld van.
In 1915 won Arthur Spencer alle sprints en toen hij in 1916 professional werd, begon hij maar liefst met Kramer te slaan. Je snapt, wat 'n deining dat gaf. Van hetzelfde moment af is hij de snelste van Amerika en de snelste van de wereld gebleven. Voor mij is Arthur Spencer de snelste sprinter, dien de wereld ooit gekend heeft, maar dan alleen in de pure vitesse en in matches à deux.
Wat heeft hij echter aan zijn geweldige kwaliteit gehad? Niets!
Na acht jaar de snelste man van de wereld te zijn geweest, vertelde hij mij in 1924, dat hij thuis 120 dollar had liggen. Dat was alles wat hij bezat. Als hij er niet een engagement bij kreeg, kon hij de maand niet uitkomen. En toch heeft Spencer den boel niet verbrast. Ik zal je verklaren, waar het in zat. Er waren twee oorzaken: 1e. kon Spencer alleen maar 'n spurtje rijden en 2e. was hij niet populair.
Als je in Amerika geld wilt verdienen, moet je 'n beetje van alles kunnen. Die eisch weerspiegelt zich in de manier, waarop het Kampioenschap van Amerika wordt verreden. De afstanden die voor den titel gelden, zijn: 400 M., 800 M., 1600 M., 3200 M. met safety gangmaking en 5 mijl (8 K.M.) met safety gangmaking. Arthur Spencer was alleen maar goed op de 400 en de 800 M. Als het op 1600 M van meet hard ging, kon hij niet meekomen. En van de rest bracht hij niets terecht. Daardoor won Kramer de kampioenschappen en niet Spencer. De Amerikaan wil gejaag zien en Spencer ‘joeg’ niet. Hij had er geen adem voor; hij was te dik en amechtig. Ook had hij zijn figuur tegen. Stel je een kerel voor, die maar 1 Meter 68 lang is en daarbij 115 K.G. weegt, schoon aan den haak. Dat is geen figuur voor een sportman; voor een wielrenner allerminst. Als je hem zoo in zijn colbertje zag binnenkomen, meende je, dat er een papzak van 'n spekslager aankwam. En toch zat diezelfde man prachtig op zijn fiets. Hij had een magnifieken stand en daar kon je direct al aan zien, dat je iets bijzonders voor je had, een volleerd vakman; een, die zijn hersens weet te gebruiken; een, die weet, waar het in zit. Want geloof maar, dat hij daar heel wat voor heeft moeten doen en heel wat aan de maten van zijn fiets heeft moeten ver-
| |
| |
anderen, heel wat frames voor moet hebben laten bouwen, voor hij dien stand gevonden had. En diezelfde dikzak was een subliem acrobaat op de fiets en hij was van alle fijne knepen door en door op de hoogte. Hij beschikte over een ongelooflijke demarrage, ondanks het feit, dat hij steeds 108 of 112 inch versnelling trapte. Ik zal je daar eens iets van vertellen. Ik heb gezien, dat hij een match tegen Piani reed, nou, dat is toch een goed sprinter en op de Amerikaansche baantjes kind aan huis. Piani volgde Spencer op 'n meter of vijf en twintig en zette plotseling den spurt in. Met groote snelheid kwam hij dus op Spencer toe. Op dat moment keek Spencer om, hij zag dus Piani komen maar hij versnelde niets. Eerst toen Piani naast hem kwam, zette hij aan en deed dit zóó hard, dat hij tegelijk met Piani mee ging. Is dat knap of niet?
Spencer had dezelfde methode als ik. Hij passeerde ook altijd rakelings en dan ging hij als een stormwind met zijn dikke lichaam langs zijn tegenstander heen. Ik moest tegen hem dan ook 24 X 6, dat is 108 versnelling rijden, anders viel het niet te bolwerken.
Een anderen dag kwam het gesprek weer op Spencer.
En toch heb ik dien man eens met 'n lengte of zeven geslagen. Ik zal je vertellen, hoe dat ging.
Ik had een herrietje met hem gehad, je weet wel, toen hij tegen mij aan was komen liggen (dat heb ik je immers al verteld!) en toen deed ik iets, wat ik eigenlijk niet had moeten doen, alhoewel het sportief en reglementair volkomen in den haak was. Het was alleen niet collegiaal.
Je moet dan weten: hij reed bij de bel - dan moet je in Amerika nog 2 X 225 M. rijden - vóór mij, onder aan de baan. Ik volgde hem op ongeveer 25 Meter en wij reden niet harder dan 6 à 7 K.M. Toen kwam ik op hem toe, niet hard! want dan zou hij ook hebben aangezet, maar langzaam doch geleidelijk versnellend. Hij zag mij aankomen, maar mijn tempo was niet snel genoeg om hem bevreesd te maken. Geleidelijk echter versnelde ik, ik gaf nog een extra duwtje toen ik vlak achter hem zat, liep ik langs hem heen en demarreerde toen uit volle macht. De renners noemen dat: ik ging dus ineens door. Nu moet je goed begrijpen, wat dat beteekent. Hij reed pl.m. 7 K.M. snelheid en ik kwam op hem toe met pl.m. 20 K.M. Die duw, toen ik achter hem zat, bracht me op pl.m. 30 K.M. en toen ik ineens doorging, demarreerde ik uit een tempo van pl.m. 35 K.M., terwijl hij uit een tempo van 7 K.M. moest volgen. Dat kon hij natuurlijk niet. Dit verschil brak hem. Hij spande zich geweldig in, doch kon mijn achterwiel niet meer te pakken krijgen en verloor met een stuk van hier tot den overkant. Dat was de taktiek van langzaam versnellend naderen en dan ineens doorgaan.
| |
| |
Toen Spencer van zijn fiets kwam, was hij erg down. En hij zei iets, waar hij gelijk in had. Hij zei: ‘Zoo mag je niet tegen een gelijkwaardig tegenstander rijden. Wij vormen een hoofdnummer en de eene crack moet den anderen nooit een figuur laten slaan. Een renner van mindere klasse mag op die manier trachten te winnen, doch dat mag jij niet doen. Daar moest voor jou geen plezier in zitten, want jij weet heel goed, dat je met zooveel lengten van mij niet kan winnen. Menschen als jij en ik moeten elkaar met zuivere snelheid bestrijden.’
Daar had hij gelijk in. Maar hij vergat, dat ik nog een appeltje met hem te schillen had.
Intusschen zie je meteen wat met taktiek mogelijk is.
Weer 'n anderen dag.
Ik zal duidelijk maken, wat het scheelt als je uit een tempo spurt.
In de Zesdaagschen raakt het publiek opgewonden over de spurts van Piet v. Kempen. Als er om een premie of voor een klassement wordt gespurt, ligt hij, aan den buitenkant, nagenoeg steeds op de 5e of 6e plaats. En dan in de laatste 125 M. vliegt hij langs zijn tegenstanders heen. Die 5e of 6e plaats heeft hij precies noodig. Hij laat die anderen den spurt beginnen en als zij hem dan op een tempo van pl.m. 48 K.M. hebben gebracht, kan hij net zoo hard spurten als de beste sprinters. Hij behoeft dan niet te demarreeren, doch wordt geleidelijk op gang geholpen. Maar als hij uit een tempo van 6 à 7 K.M. komt, kan hij die snelheid niet bereiken. Uit dat tempo komt hij niet weg. Dat heb je gezien in het Wereldkampioenschap te Amsterdam. Daar kreeg hij een ‘klassieken’ sprint voor zijn neus. Hij reed tegen Schilles, die in een wandelgangetje bij hem bleef tot op 250 M. en toen demarreerde. Voor en aleer Van Kempen op gang was gekomen, had Schilles tien lengten voorsprong en hij won, zooals hij wilde.
Dat was in den klassieken sprint. Maar in 'n Zesdaagsche, als Van Kempen uit een hoog tempo kan komen, dan is hij gevaarlijk voor iedereen. Precies eender staat het met Klaas v. Nek. 't Zijn sprinters zonder demarrage, dus halve sprinters. 'n Leek zou nu zeggen: waarom nemen zij dan niet de leiding en zorgen zij dus zelf niet voor een hoog tempo. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Dat kost hun teveel kracht en zij spelen meteen voor gangmaker en zijn bij voorbaat al geslagen.
Weer 'n anderen dag.
't Gesprek liep over taktiek.
Ik heb nu eens nagekeken, wat Van Dale in zijn Groot Woordenboek er van zegt, zei Moeskops. Hij heeft het over de kunst
| |
| |
van oorlog voeren, het opstellen van de troepen, het in het gevecht brengen, over de middelen, die gebezigd worden om in iets te slagen, enzoovoort.
Maar ik heb toch ook gehoord, dat krijgskunde gepaard gaat met krijgslist en dat het laatste vaak de successen heeft opgeleverd. Nou, zoo is het nu met het hardfietsen ook. Je hebt eerst de fietskunde, zal ik maar zeggen en daarnaast heb je ook nog de fietslist.
Van listig rijden zal ik je een voorbeeld geven.
Stel je voor, je hebt de leiding genomen en nu ga je balanceeren, zoogenaamd om te trachten, van de eerste plaats af te komen. De concurrent achter je balanceert mee en nu breng jij je fiets dwars op de baan. Je concurrent moet hetzelfde doen, wil hij zijn plaats behouden. Nu kijk je hoe zijn krukken staan. Staan deze als de wijzers, wanneer het tien minuten over acht is en staan de jouwe op kwart voor drie, dan trek je plotseling je fiets recht en demarreer je meteen. In de eerste plaats ben je een tempo voor, doordat van jou het initiatief is uitgegaan. Daardoor win je dus al wat. Maar bovendien stonden jouw krukken gunstig om te demarreeren en de zijne niet. Hij kon pas ‘vol gas’ geven, toen zijn krukken over het doode punt heen waren gekomen en hij raakte dus een tweede tempo achter. Op die manier kan je vele lengten voorsprong krijgen, zuiver door een listigheid.
Van een combinatie van taktiek en list vertelt hij het volgende.
Ik heb eens gereden in een groot sprintnummer waarvoor door de Amerikaansche bladen veel reclame was gemaakt. Het was werkelijk een wedstrijd van beteekenis en hij ging tusschen Arthur Spencer, Mac Namara, Goullet en mij. Er werd gereden in 4 ritten van 3 man, zoodat bij iedere manche een deelnemer vrij was. De eerste rit ging tusschen Spencer, Mac Namara en mij. In de laatste 400 M. kwam ik 'n moment in 3e positie. Spencer, ('n echte gladjanus) zette er onmiddellijk volle kracht achter. Ik moest toen direct aanvallen om mijn positie te verbeteren, doch de aanval mislukte, want Mac Namara had het wiel van Spencer te pakken gekregen en ik kon er niet meer langs komen en werd derde.
Doordat Spencer, evenals ik, geen moeite had om de anderen te kloppen, bleef ik dus altijd 2 punten bij hem achter staan. Enfin, wij wonnen allebei en toen kwam de laatste manche tusschen Spencer, Goullet en mij. Als Spencer eerste werd, was hij natuurlijk winnaar, maar als hij tweede werd en ik eerste, dan won hij nòg, met 1 punt verschil. Om te winnen moest ik dus zóó rijden, dat ik eerste werd en hij derde. Snap goed wat het is, een man als Spencer derde te moeten maken.
Maar enfin, de rit begon. Er werd wat stil gestaan en gewurmd totdat Goullet de leiding nam. Ik liet de tweede plaats aan Spencer, waardoor ik de mooiste kans kreeg om hem in te sluiten. Op 350 M. was de volgorde nog eender. Goullet versnelde toen
| |
| |
en toen werd het mijn tijd. Op dat moment gaf ik een harden stoot en toen lag ik met mijn fiets half naast Goullet en half naast Spencer. Spencer zat dus gevangen. De situatie was hem onmiddellijk duidelijk en hij hield in om achter mij te kunnen komen en dan buitenom te kunnen gaan. Maar toen hield ik óók in. Goullet profiteerde er van en nam 5, 10 tot 15 M. en ik liet hem gaan. Doch toen er nog zoowat 150 M. te rijden waren werd het tijd om aan Goullet te denken.
En nu volgde de snelheidsberekening.
Kwam ik vroeg op Goullet, dan maakte ik Spencer tweede en hij werd dus in totaal winnaar. En kwam ik te laat, dan won Goullet deze manche en was Spencer in totaal nòg winnaar. Het was dus zaak Goullet te kloppen met eenige centimeters en op die manier Spencer derde te maken. Het gelukte volkomen. Ik vloog op het uiterste moment naar Goullet toe en sloeg hem met 'n paar centimeters, terwijl Spencer ½ lengte achter was.
Chapman kwam naar mij toe en zei: that was a pipe, that last heat. En 'n heeleboel renners kwamen mij feliciteeren, want die hadden er van staan lekkerbekken. Zij hadden van die race plezier, maar ik niet minder. Weken later zaten we er nog om te lachen. Maar in ieder geval beschouw ik dezen rit als een van de mooiste wedstrijden, die ik heb gereden.
Nog 'n anderen dag.
't Luistert heel nauw in de racerij, zei Moeskops, doch ze zoeken het vaak te veel in materieele kleinigheden, waarmee ze hoogstens centimeters kunnen winnen, terwijl zij door taktiek meters zouden kunnen winnen. Van alles wordt uitgedacht, om de fiets maar lichter te maken. Het zadel wordt in ricinusolie gedrenkt en omgebogen tot het zoo smal mogelijk is en dan snijden ze de overbodige randen er af. De stofdoppen gaan uit de naven en je kunt de kogels zoo zien liggen. Onder de moeren nemen ze de plaatjes weg. In de zadelpen boren ze gaten en de linker kettingspanner wordt er afgenomen. Ze laten alleen den rechter (achter den ketting) zitten. De oliedopjes halen ze er af, ze zagen 'n centimeter van hun stuur en ze draaien zelfs de contra-moer van het tandwieltje af, enfin, ze snoeien, wat ze snoeien kunnen. Hoever dat gaat, heeft Poulain laten zien. Toen hij in het Kampioenschap van Frankrijk moest rijden, had hij van de aluminium-buizen van een vliegtuig een fiets gemaakt en hij had zelfs zijn spaken plat gehamerd; hij had ze geplet. Geplette spaken draaien gemakkelijker door de lucht dan ronde, beweerde hij, de weerstand van de lucht was geringer. Maar hij verloor een belangrijk ding uit het oog, n.l. de stijfheid van zijn wielen. Toen hij tegen Schilles alles op alles moest zetten om diens demarrage te beantwoorden, begonnen zijn wielen te zwiepen en kon hij op geen stukken na meekomen. 't Kostte hem zijn kampioenschap.
| |
| |
Maar waar velen nog te nonchalant mee zijn is juist de hoofdzaak: de stijfheid van het wiel, de verzorging van de velgen en de banden. Ze nemen velgen van de minimum breedte: 12 millimeter, dat weten ze allemaal. Maar of de nippelgaten goed zuiver zijn geboord en of de nippelgaten zuiver verdeeld zijn op den omtrek, daar kijken ze niet naar. Dat de lichtste ‘half silk’ bandjes de snelste zijn, weten ze ook. Ze leggen er bandjes om van 140 gram en zij kitten die goed vast. Maar ik ben er wel een half uur mee bezig, zoo goed zorg ik er voor, dat ze zuiver recht liggen. Daar mag bij mij geen halve millimeter aan mankeeren. Andere renners laten dit vaak door hun helpers doen, doch ik doe alles zelf.
Leeken kunnen het bijna niet gelooven, dat zoo'n racebandje maar 140 gram weegt, het ventiel inbegrepen. Als je echter vertelt, dat zoo'n vliesje wordt opgepompt tot 8 atmospheer, dan denken zij, dat je staat te liegen. En toch pomp ik ze op tot 8 zelfs 8½ atmospheer, dat is veel harder dan een autoband wordt opgepompt. En nu is de groote kunst te weten, hoe hard je band moet zijn. Want dat is voor iedere baan lang niet hetzelfde. Er zijn banen waar ik geen 6 atmospheer rijd. Wat het is, kan je niet zeggen, je moet het voelen. 't Is net als met de biljarters. 'n Dun laken of 'n dikker laken, warme droogte in de zaal of lauwe vochtigheid: ze raken al naar gelang den bal harder of zachter. Dat is ook gevoel.
Zij zoeken het in al die materieele kleinigheden, die, ik geef dit toe, niet geheel en al te verwaarloozen zijn.
Maar zij zoeken het te veel in het materieele en te weinig in het psychische. Je hebt renners - van de Hollanders noem ik nu maar den amateur Bernard Leene - die het best zijn, wanneer zij van den kop af spurten.
Wat doen zij nu?
Wel, omdat zij bij het inzetten van den spurt den kop willen hebben, beginnen zij met direct de leiding te nemen. Dat is glad verkeerd. Dat strijdt in de eerste plaats met het grondbeginsel der taktiek, dat je je plannen nooit moet bloot geven. Maar het deugt ook in ander opzicht niet. 'n Concurrent achter je hebben, beteekent onrustig rijden. Je moet voortdurend opletten om voor een verrassing te waken en het is altijd mogelijk - doordat het initiatief van hem uitgaat - dat hij, juist op het moment, waarop je van den kop af vertrekken wilt, voor je komt liggen. Dan legt hij je de course op, terwijl je zooveel mogelijk moet trachten je tegenstanders de course volgens jouw wil op te leggen.
Neen, als je de leiding wilt hebben in den spurt, moet je beginnen de leiding niet te nemen. Achter je tegenstander aan, rijdt je rustig en met allerlei spielereien, - terwijl je in werkelijkheid toch niets van plan bent - kan je zijn onrust nog verhoogen.
| |
| |
Op het moment, waarop je de leiding wilt hebben, kom je naar voren. En als je dan de leiding krijgt, dan stijgt meteen je zelfvertrouwen.
Ik heb er met verscheidenen over gesproken. Maar toch reden ze hun course weer op hun eigen manier; ze namen toch de leiding weer direct na het schot. Voor het psychische zijn de meesten blind.
Maar 'n plaatje of 'n kettingspanner verwijderen ... daar zijn ze als de kippen bij.
Weer 'n anderen dag.
Ze richten trainingsscholen in. Daar zijn ze vooral in Duitschland gek op. Daar willen ze ‘sterren’ maken. Wat 'n onzin. 'n Ster komt vanzelf, 'n ster komt plotseling. En als iemand met aanleg voor ‘ster’, in zoo'n trainingsschool komt, verpesten zij hem grondig. De jonge man moet dan 'n methode volgen. Ze denken zeker, dat het gymnastiek is. Als je maar regelmatig methodisch oefent word je 'n goeie gymnast, zeggen ze. Maar dat gaat in de sport niet. Cracks komen er buiten alle scholen en buiten iedere methode om. 'n Werkelijke groote, maakt zich zelf. 'n Werkelijke groote is er na twee, hoogstens na drie jaar. Wie langer noodig heeft is nooit een uitblinker, nooit 'n phenomeen. Je voelt je crack! En wie zich crack voelt, voelt ook, wat hij noodig heeft. Wat weet nu zoo'n schoolmeesterachtige prengel uit een trainingsschool van dat gevoel af. 'n Crack heeft ook zijn eigen stijl. En eigen stijl is ook eigen gevoel. Daarom is het ook zoo onzinnig, dat ze roeiers allemaal volgens één stijl willen opfokken.
'k Heb in Amerika omgang gehad met Paddock, den hardlooper, die toen in zijn grootsten tijd was. Ik zeg je, dat hij dichter bij het gedrocht stond dan bij het type van den prachtigen athleet. Ik zeg je, dat hij mismaakt was. Maar hij liep ze er allemaal uit. De snelsten van de wereld. In 'n trainingsschool zouden ze hem zeker niet hebben geaccepteerd.
Trainingsscholen en trainers zijn goed om 'n hoop middelmatigheden te maken. 'n 'Crack maken ze nooit. 'n Crack staat buiten de norm, in alles, ook in de manier om er te komen.
'n Groote, de heel grooten, zijn er in twee, hoogstens drie jaar, door zichzelf. Jaap Eden was er in twee jaar, Jacquelin, Poulain, Friol, Spencer ...
Wat van aanleg groot is, ontwikkelt zich snel.
Onder de dieren zie je precies hetzelfde!
Weet je wat ze te veel over het hoofd zien? Dat een crack een artiest is.
En wat moet nu 'n schoolmeester met 'n artiest aanvangen?
Zoo hadden we daar, in onze rieten leunstoelen op de veranda van het Roomhuis gezeten, koffie drinkend en babbelend, de
| |
| |
ochtenden van October, November en December, van Januari, Februari en Maart. Wij hadden het loof der boomen in gulden pracht zien sterven en wij hadden het nieuwe frissche blad zien ontwikkelen. En hij had maar gerust ... gerust.
In al die maanden had hij geen racefiets aangeraakt en nu, met de komst van het voorjaar, werd het toch tijd; dat hij weer begon. Daar dacht hij echter niet aan. Hij wilde heelemaal niet meer beginnen, en hij zeurde weer over het huisje in het Westland.
Wat te doen om hem weer aan den slag te krijgen?
Ik sprak er van, dat het toch zonde was, dat hij zijn talenten niet verder productief maakte en dat het, wel bekeken, luiheid van hem was ... maar dat vond hij allemaal best. 't Kon hem allemaal geen steek bommen. En toch handelde ik om-zijn-bestwil door er over te beginnen. Want voor mij stond vast, dat hij toch ten een of anderen tijd voor den lokkenden roep van het rennerszwerversleven zou bezwijken en als hij dan tòch terugkeerde, dan was het voor hem in ieder geval beter, dat hij zulks nu deed, bij den aanvang van het seizoen, dan later, wanneer het seizoen deels verstreken zou zijn.
Zeker! ... 't was om zijn bestwil, maar er kwam toch ook een beetje eigenbelang van mij bij. Want sinds langen tijd lagen er - in gedachten-vorm - reeds eenige hoofdstukken van dit boek gereed en mijn ‘held’ zou grooter worden, indien hij het Wereldkampioenschap voor de 5e maal won.
Tegen alle geschrijf van binnen- en buitenlandsche bladen in, droeg ik de vaste overtuiging in mij rond, dat hij, bij eventueelen terugkeer tot de baan, ondanks het feit, dat hij nu bijna zeven maanden lang totaal uit zijn sport was geweest, toch weer het wereldkampioenschap zou winnen. En nu was maar de vraag: hoe kreeg ik hem weer aan den slag.
Ik speculeerde er op, dat het voorjaar werd en dat er dus nieuw leven, nieuw bloed in den mensch kwam.
Als ik nu zijn belangstelling eens opwekte voor de verrichtingen van zijn kameraden? Als ik zijn belangstelling weer eens opriep voor het milieu waarin hij zoo lang had verkeerd?
Dat leek mij de weg.
Ik bracht daartoe 's ochtends Fransche sportbladen mee, l'Echo des Sports, l'Auto, La Pedale e.a., allemaal bladen, waarvan de redactie te Parijs zetelt en waarin het best verzorgd was, al wat te Parijs geschiedt, te Parijs ... de eenige stad buiten Holland, waar hij zou kunnen wonen, de stad, die hem trok, die hem groot maakte.
Hij las de artikelen, en de beschouwingen, vond sommige beweringen juist, vond andere onzinnig, lachte om de chauvinistische Fransche journalisten, die middelmatige Fransche renners groot
| |
| |
trachtten te schrijven, enfin zijn belangstelling nam hand over hand toe.
Bij een dier gelegenheden kreeg hij het over een renner, die volgens hem niet meer ‘ging’. Ben je mal, die ‘gaat’ immers heelemaal niet meer!
Ik greep die opmerking gretig aan om hem in verzet te brengen.
‘Dan is hij er precies eender aan toe als jij. Jij gaat heelemaal niet meer. Je zoudt het trouwens ook niet meer kunnen!’
Je zoudt het trouwens ook niet meer kunnen.
Ik geloof niet, dat ik ooit de uitdrukking van verbazing zal vergeten, welke toen over zijn gelaat grijnsde. Er zat twijfel en achterdocht in zijn oogen, die mij onderzoekend aankeken.
Ik verdroeg dien speurenden blik rustig. En vol overtuiging, alsof ik het tot in merg en been meende, herhaalde ik langzaam, opzettelijk langzaam, en bijna treiterend nadrukkelijk: ‘je zoudt het trouwens ook niet meer kunnen!’
Hij wilde iets zeggen, zijn oogen leefden ineens geheel en al op ... hij wilde mij iets overtuigends zeggen, iets vinnigs, iets fels ... Doch hij hield zich in en begon plotseling over iets anders te redeneeren.
Den volgenden ochtend 10 uur was ik weer present. In den rieten stoel zat ik achter mijn kop koffie op de veranda van het Roomhuis te wachten. Moeskops kwam niet.
Plotseling klonk er een schel, doordringend gefluit. Ik keek op en zag twee renners voorbij jagen. De achterste stak zijn arm op en groette. 't Was Moeskops, sterk transpireerend in een dikke sweater, achter vriend Bontekoe aan.
‘Je zoudt het trouwens ook niet meer kunnen.’
Dat zou hij mij bij hoog en bij laag eens laten zien.
Ik wees er immers reeds op, dat hij een man is, die niet zal bewijzen, dat je gelijk hebt; maar dat je ongelijk hebt ... dat je je vergist.
Hij zou mij bewijzen, dat ik mij vergist had.
Tevreden lachend zag ik hem na.
Want hij was zijn training immers aangevangen.
Het was toen 20 April 1926.
Na 6 maanden en 3 weken geen fiets te hebben aangekeken, had hij zijn training aangevangen.
Voor goed had hij afscheid genomen! ...
Maar zijn terugkeer was bewerkstelligd door een enkele irriteerende opmerking.
Veertien dagen had hij getraind, veertien dagen getranspireerd als een stoker voor het vuur. Het ‘luie zweet’ kwam er uit,
| |
| |
het vet moest worden weggewerkt. Ongegeneerd lichtte hij zijn sweater op en boven zijn broeksband uit bobbelden dikke vette plooien.
‘Als ik hier in Holland blijf, krijg ik het er nooit tijdig af. Ik krijg hier mijn vorm nooit te pakken. Met wie kan ik hier trainen? Louter met zwakke krachten. Te midden van de sterkeren moet je zitten. Bij de zwakkeren ga je zelf achteruit. Bij de sterkeren win je aan kracht. Morgen ga ik naar Italië.’
‘Morgen ga ik naar Italië.’
Dus nu was het hem ten volle ernst.
Langs mijn neus lachte ik even.
‘Breng je mij morgen op den trein?’
‘Natuurlijk!’ antwoordde ik. Want ik kende hem en achtte hem in staat, als hij alleen ging, in de vestibule van het station weer terug te keeren.
Den 4en Mei, 's ochtends bij tienen, stapte hij in den trein. Hij liet het portierraampje zakken en regelde met mij nog een en ander.
‘Wacht even!’ brak hij plotseling af.
Er kwam een aardig meisje aan. Een van de vriendinnetjes.
Twee mollige armen strengelden zich om den stierennek.
Even later stond er te wuiven een journalist, die tevreden lachte en een vriendin, wier borst op en neer ging, wier oog betraand was.
In drie maanden voltrok zich het verrassende proces, dat een man, die zóó lang buiten zijn sport en zóó lang buiten eenige oefening was geweest dat zware vetplooien rond het ‘buikje’ wiebelden, weer de machtigste van allen was.
4 Mei was hij op reis gegaan en wij zagen hem rijden met de volgende resultaten.
9 Mei. Turijn. 1e Poulain, 2e Moretti, 3e Moeskops.
23 Mei. Bordeaux. 1e Michard, 2e Moeskops, 3e Bergamini.
2 Juni. Parijs. 1e Michard, 2e Moeskops, 3e Faucheux.
13 Juni. Parijs. Match tegen Schilles. De Franschman slaat hem in twee ritten.
20 Juni. Kampioenschap van Nederland. 1e G. Leene 3 p.; 2e Moeskops 4 p.; 3e Van Nek 5 p.; 4e J. Meyer 6 p.
Het was bij deze gelegenheid, dat de pers schreef (voor de hoeveelste maal?) dat de groote dagen voor Moeskops voorbij waren. Geen enkele overwinning, het gansche seizoen.
Maar toen schreven Bosch van Drakestein en ik in ‘Sport-Echo’, dat wij hem zagen ‘komen’, en dat hij andermaal wereldkampioen zou worden.
Daar werd natuurlijk om gelachen en er werd beweerd, dat
| |
| |
wij dermate aan Moeskops-vereering leden, dat onze blik er door beneveld was. Enfin.
27 Juni. Series van den Grand Prix de Paris. Moeskops plaatst zich.
4 Juli. Grand Prix de Paris. Moeskops wordt in de halve beslissing geslagen door Michard.
Het gelach herhaalt zich. Het gevolg is, dat ik opnieuw zeg, dat hij wereldkampioen zal worden. Mij wordt toegevoegd, dat ik lijdende ben aan Moeskops-ziekte.
11 Juli. Amsterdam. 1e Moeskops 4 p.; 2e Schilles 5 p.; 3e Michard 6 p.; 4e Faucheux 7 p.; 5e Meyer 8 p.
Nu lach ik! De bladen schrijven, dat hij verschrikkelijk reed. Hij is zoo snel als hij maar ooit geweest is, heet het nu. Op het middenterrein komen, verrast, een paar journalisten op mij toe. Zij zeggen, dat het toch heelemaal niet zoo gek zou zijn als hij het wereldkampioenschap won.
En in de boxe heb ik een kort gesprek met Moeskops.
‘Zie-zoo. Ik ben klaar, precies op tijd. Ik “draai” weer. Ga je mee naar Italië?’
Wij pakken de koffers.
En wij gaan eerst naar Parijs om de aankomst van den Tour de France te zien en dan den volgenden avond gaan wij naar Milaan.
|
|