| |
| |
| |
1925. Amerika. C'est fini avec Moeskops.
Eind Januari liep ik bij hem aan. Tot nog toe had hij zijn tijd gevuld met het Fordje, met frisch gelummel op de vinkenbaan, met worstelen en duivenmelken. Maar nu was hij aan den slag! Hij had een van zijn werkbuien en die nemen bij hem den vorm aan van een arbeids-eruptie. Als hij werkt, werkt hij voor vijf kerels tegelijk. Daar zie je aan, dat het lichaam van een gezond athleet iets doen moet. Het luiert een tijd, maar het kan niet blijven luieren. Het vraagt om sport en als het niet aan sport doet, doordat de geest van die sport oververzadigd is, dan vraagt het om arbeid. En als het dan arbeidt, dan haalt het zijn schade in en werkt het meteen voor den tijd, waarin het geluierd heeft. Als werken ‘uitspanning’ is, gaat het vaak in een tempo waartegen een voorwerker bij het Taylor-systeem het aflegt.
Zoo heb ik den luierenden sprintkampioen gezien bij het maken van een carrosserie op een tweedehands chassis; bij leggen van zinken goten in de huizen, waarin hij zijn spaargeld heeft belegd, bij het uitbreken van schoorsteenen en het repareeren van daken; bij het zagen en schaven en timmeren en plaatsen en stellen van kozijnen, van ramen en deuren; bij het leggen van vloeren en het maken van serres, want heusch, zijn handen staan niet verkeerd. En dan nu was hij bezig om sloten te repareeren. Een paar bewoners hadden geklaagd, dat zij last hadden met de sloten en na een tijd van luieren had hij ineens de heele mik-mak eruit gehaald. En daar lagen nu uit een heel ritsje panden voordeursloten, kamerdeursloten, kastdeursloten, er lagen er wel zestig op een rijtje, met briefjes er aan. En hij vijlde en smeerde en zette nieuwe veertjes in, bewegelijk en druk als een hen tusschen kuikens.
Ik babbelde wat over dat reparatiewerk, doch toen stak ik van wal. Want men had mij gevraagd of ik hem polsen wilde of het nu toch werkelijk waar was, dat hij in Amerika bleef en dus niet aan het Wereldkampioenschap zou deelnemen.
‘Ze zullen het van 't jaar zonder mij moeten doen in Amsterdam. Dat blijft toch in hun lijn ... ze hebben het immers zoo vaak zonder mij gedaan.’
Half Februari gaat hij naar Parijs om zijn bullen te pakken en dan 1 Maart start hij te New-York in een Zesdaagsche met
| |
| |
Degraeve als koppelgenoot. Den tweeden dag kwam hij te vallen en alhoewel hij slechts een paar schaafwonden had opgeloopen, gaf hij den strijd op. Voordat het erger werd, gaf hij den strijd op. Voordat het erger werd ... Ja! want van die valpartijen in Amerikaansche Zesdaagschen, had hij herhaalde malen verteld.
De jacht op dollars gaat gepaard met brutaal en roekeloos rijden. Om een premie te bemachtigen wringen de renners zich erdoor, zij boren zich naar voren. Zij wagen hun huid en die van anderen. In een Amerikaansche Zesdaagsche vormen de valpartijen dan ook een onderdeel van het programma. Zij behooren erbij als entremets bij een diner. Zoodra het startschot is gelost, prepareert de verbandkamer zich. Groote potten met een week gele zalf staan gereed. Die zalf wordt met een kwast op linnen strooken gesmeerd. En zijn dan de wonden 't zij met ether, 't zij met loogvrije zeep, gereinigd, dan wordt de strook met de gele zalf er op gezwachteld en dan luidt het parool: rijden maar! Dermate heilzaam is die zalf, dat nog tijdens de race, binnen een paar dagen, de wonden heelen. Merkwaardig genoeg wordt die zalf hier in Europa zoo goed als niet gebruikt ... niet meer gebruikt. Zij heet Ergotine. Op geen enkele baan, noch in Engeland, noch in België, noch in Frankrijk, noch in Italië, noch in Zwitserland, noch in Duitschland, noch in Holland, nergens en nergens heb ik een medicus een valwond met die zalf zien behandelen. Doch renners, die hier in Europa een duikeling hadden gemaakt, heb ik vaak hooren zuchten: had ik nou maar dat Amerikaansche smeersel hier. Zij, die er meerdere malen zoo snel mee genezen zijn, roemen het Amerikaansche product om strijd. Doch naar mij van medische zijde werd medegedeeld, is men hier afkeerig van Ergotine (als zalf), aangezien zij jeukziekte kan tengevolge hebben.
En - is het niet merkwaardig - ook hier in Europa is een uitmuntende zalf voor valwonden. Het is een Italiaansche zalf, een harde zwarte zalf, bij aanwending waarvan ik prachtige resultaten heb gezien. Ook die zalf zag ik nimmer door een medicus aangewend. Het schijnt, dat de medische faculteit die zalf niet kent, maar goed is zij, volgens oordeel van renners, die er mede behandeld zijn, minstens even goed als ... de Amerikaansche. De drawback is echter, dat die zalf in Italië alleen bij één man te verkrijgen is. Doch daarover nog later.
Zooals gezegd, die Amerikaansche zalf is goed, uitmuntend zelfs. Maar als je naar Amerika komt om sprintmatches te rijden, dan is het toch maar beter, dat je niet begint met je zwaar in het medicament te zetten. En daarom verdween de Lange den tweeden dag, na 'n goedaardigen val, uit de Zesdaagsche.
Vóór het erger werd.
| |
| |
Toen kwamen de overwinningsberichten, van week tot week, neen haast van dag tot dag.
Men had gezegd, dat Moeskops een langdurige inzinking had gehad en dat hij die nu te boven was. Dat was de taal van hen, die niet begrepen. Heeft iemand die teveel taartjes heeft gegeten en 'n moment geen taartjes meer kan zien, een inzinking? Oververzadigd was hij geweest. Hij had geen ‘taartjes’ meer kunnen zien. Doch nu, na eenige maanden andere spijs te hebben gehad, lustte hij weer gebak.
Haast van dag tot dag volgden de overwinningsberichten.
De laatste helft van Maart, de geheele maand April, de geheele maand Mei, werd het overwinning op overwinning. En hoe meer hij won, hoe levendiger hier in Holland werd betreurd, dat de geweldenaar den titel van Wereldkampioen aan een ander zou overlaten.
Er ontstond een actie, een soort georganiseerde beweging, om hem hier te halen. Zijn vrienden, zijn ouders, bondsbestuurderen, schreven hem brieven, waarin gespeculeerd werd op ijdelheid, waarin gevoelsmotieven werden ontwikkeld, waarin nationale overwegingen werden gesteld, de invloed van een knappen, rondborstigen hartedief kwam er zelfs aan te pas ... maar laconiek schreef de Lange terug, dat hij bleef. De hoekige kant aan zijn karakter, welke velen vaak heeft geërgerd, sneed door zijn brieven heen.
Hem was voorgehouden, dat een man als hij niet meer zichzelven, doch zijn land toebehoorde en dat hij niet vrij meer was, doch door zijn grootte, verplichtingen op zich had geladen. Ja, hem was gezegd, dat hij tot op zekere hoogte zelfs het recht miste, te weigeren, zijn titel te verdedigen en dat hij - de renner van beroep - zelfs commercieele offers had te brengen. In zijn antwoord ontkende hij niet, dat zijn uitzonderingspositie als vooraanstaand sportman hem plichten oplegde jegens zijn land. Doch scherp vroeg hij, of dat land dan geen verplichtingen had tegenover hem.
Enfin hij bleef.
En ik bleef in correspondentie.
Toen kwam er een brief, dien ik las, nog eens las en den volgenden ochtend nog eens doorliep. Er stond niets bijzonders in, er werd in gevraagd naar de vrienden en kennissen, er werd luchtig in gebabbeld over Amerikaansche ontmoetingen, over Arthur Spencer, enfin, het was zoo'n gewoon babbelbriefje.
Maar het kan ook een heel gewone dag zijn zonder wolkje aan de lucht en dan kan je toch het gevoel krijgen, dat er verandering van weer komt. En zoo was het nu met dien brief ook, de atmospheer wees op verandering.
| |
| |
Kort na ontvangst van dien brief, werd hij voor de eerste maal geklopt. Het was toen einde Mei. Na Spencer verscheidene keeren geslagen te hebben won deze een enkele maal. Half Juni werden de nederlagen talrijker en eind Juni werden zijn overwinningen zelfs schaarsch.
Het best reed hij nog tegen Arthur Spencer, zijn sterksten tegenstander. Het scheen, dat die ontmoetingen zijn energie opriepen. Het ging toen om en om, dan won Spencer en dan Moeskops. Maar tegen anderen verloor hij. Zijn gemoedstoestand was in de war.
Tegen Spencer verzamelde hij zijn energie en was hij met zijn gedachten bij de race. Maar tegen anderen reed hij werktuigelijk, zonder eenigen moreelen bijstand. Hij was, zooals mij later duidelijk is geworden, ziek. Hij was home-sick. Hij had heimwee en ... er was nog iets anders, waarover straks nader.
Zoo wordt het half Juli en kwamen de Wereldkampioenschappen in zicht.
Kom toch over, werd hem uit Holland toegeroepen. En toen, home-sick als hij was, kon hij dien roep niet langer weerstaan. Eind Juli kwam het telegram: ik kom.
Drie maanden van zijn Amerikaansch contract gingen te loor. Het scheelde hem een zak met dollars. Doch hij kon niet in Amerika blijven.
Dinsdag 11 Augustus, dus vier dagen voor het wereldkampioenschap arriveerde hij te Rotterdam.
Ik zou hem van de boot halen en telephoneerde. Tegen half elf werd de ‘Nieuw-Amsterdam’ voor den wal verwacht. Maar voor tienen hadden de passagiers het schip reeds verlaten en in mijn eentje keerde ik naar het station van de Electrische terug. Daar op het terras bij Loos, zat iemand, die mij toewuifde. Het was Moeskops, vergezeld van Vader, Moeder en eenige vrienden.
Ik nam hem goed op. De tiendaagsche zeereis had hem een blos bezorgd, maar zijn gelaat was sterk vermagerd en zijn oogen bevielen mij niet, zij stonden een beetje hol.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ik.
En terwijl hij mij de hand drukte, klonk het toen: C'est fini avec Moeskops!
‘Niet zoo somber.’
‘Werkelijk, ik zal mijn best doen, maar ik ben geen schaduw van wat ik was.’
Amerika?
‘Och! daar spreek ik morgen wel over, onder vier oogen.’
Den volgenden dag, onder vier oogen.
| |
| |
Wij zitten op het Stationsplein, op een terras, in rieten leunstoelen, in de felle zon.
Dat is dezelfde zon als in Amerika schijnt, maar ik zeg je, dat het hier een andere is. Hier is het een frissche zon, die verkwikt, in New York is het een loodzware zon, die vermoeit. Ik kon het niet langer uithouden in Amerika. Maart, April, Mei, Juni en Juli ben ik er geweest, Augustus, September en October gaf ik cadeau. Ik zou er ziek, erg ziek zijn geworden.
Chapman had de pest in, toen ik wegging. Hij zeide: het is wel goed, dat je even uit de course bent. Je komt er vanzelf weer in en dan klop je de heele zaak weer. Dat trekt opnieuw. Weet je wat hij zei? Er is nog nooit een sprinter uit Europa gekomen, die hier een indruk van superioriteit heeft kunnen wekken. Hij noemde een heele sliert namen: Jaap Eden, Rutt, Harry Meyers, Poulain, Ellegaard, enfin, 'n heele sliert, maar geen een die in den sprint in Amerika uitblonk. Met mij kon hij zaken doen.
Daarom had hij de pest in, dat ik 'm smeerde ...
Dag in dag uit hetzelfde liedje: auto-trein-wielerbaan en dan maar winnen, winnen en winnen. Maart, April en Mei overwinning op overwinning. Dat was me iets voor de Amerikanen. Wat heeft Chapman een geld aan mij verdiend. Maar ik zou er mee onderdoor zijn gegaan. Ik begon stil en lusteloos te worden. En ineens draaide het geheele programma om. Ik verloor een race, doordat ik maar achter den vent bleef aanfietsen. Ik zag geen publiek en ik wist niet eens, dat ik in een wedstrijd lag, zoo zat ik aan andere dingen te denken. En toen die jongen doodviel, was het heelemaal met me afgeloopen.
‘Wat zeg je? ... Toen die jongen dood viel.’
‘Och ja, jij bent de eerste met wien ik er over spreek. Ik geneer me er eigenlijk over, want zoo'n groote vent als ik had zich daar toch overheen moeten zetten. Je moet er ook niet met anderen over praten, want voor een gezonden vent klinkt het kinderachtig. Wat kan je er echter aan doen, ik had heimwee, ik had geen wil meer, en dan grijpen sommige dingen je beet als een tang met tanden. Je komt er niet meer van los. Nou, op 'n middag dan zat ik op het hek van de baan naar het trainen te kijken. Hier reed een groepje, en daar reed een groepje, maar daar tusschen in, alleen, zat een amateur, een jongen uit Chicago, een aardige levenslustige knul, die, misschien wel omdat ik naar hem zat te kijken, een spurtje ging maken. 'n Tijdje later haalde ik mijn fiets om zelf wat te trainen en toen kwam die jongen aan mijn wiel zitten. Ik zou 'n spurtje maken en net toen ik een beetje in tempo lag, sprong mijn voorband. Mijn velg raakte toen de baan en ik viel. En die jongen uit Chicago viel over mij heen. Maar nou moet je die fataliteit hooren. Onder aan de baan lag een latje los, waarvan het einde een beetje omhoog stak. En daar sloeg
| |
| |
me die jongen met zijn hersenpan pardoes in dat latje. Met een sprong was ik bij hem. Maar hij was al dood. Ik mankeerde niets, ik had amper een schrammetje.
En die jongen, die levenslustige knul van 'n jaar of negentien, lag daar dood.
Een paar seconden terug had hij me nog lachend aangekeken en nu droegen wij hem weg, marmerwit, gebroken oogen, dood.
Ik heb er niet van kunnen slapen. 's Nachts als ik lag te piekeren over het ‘waarom?’, dan zag ik hem op zijn fiets zitten en dan droegen wij hem weer weg. En dan piekerde ik nog verder om het: ‘waarom?’. Waarom ik geen schram? Waarom hij dood?
Waarom moest ik vallen. Waarom moest dat fatale latje daar los liggen. Als ik dien dag niet geoefend had, neen, als ik maar een paar seconden later mijn spurtje had ingezet, dan zou de jongen nog leven. Zou hij dan nog leven?
Och man! ... tot zelfs op de terugreis, aan boord heb ik er nog last van gehad. Nu is het bijna weer weg, want weer thuis, en weer bij de vrienden en kennissen, niet ziek meer, is er weer opgewektheid in me. Vergeten doe je echter zoo'n jongen nooit. En als je een paar maanden bent afgetakeld, lap je de zaak in een paar dagen niet bij. Nog twee dagen en dan hebben de Wereldkampioenschappen plaats.
C'est fini avec Moeskops!
Zaterdag 15 Augustus 1925.
De Eerste Dag van de Groote Gebeurtenis.
Voor de Nederlandsche wielersport was het al een buitengewoon groote gebeurtenis. Het was toch de eerste maal, dat in Nederland de Wereldkampioenschappen werden gehouden. En die eerste maal ging vergezeld van buitengewone omstandigheden. Er was nog nimmer een renner geweest, die vier achtereenvolgende jaren het Wereldkampioenschap had gewonnen. Nu was er een, 'n Hollander nog wel. En die Hollander zou zijn titel verdedigen in Holland. Op eigen bodem, voor zijn eigen volk zou hij trachten voor de vijfde maal het Wereldkampioenschap te winnen.
Er trilde in de menigte de verwachting, een beroemd landgenoot zijn roem voor ‘eigen oogen’ nog te zien vergrooten.
Dien eersten dag hadden de amateurs, wier aantal grooter was, het hoogste woord. De beroepsrenners hadden slechts de series te rijden, in matches à deux.
En deze brachten de volgende uitslagen:
1e serie 1. Michard (Frankrijk) n.g. Ellegaard (Denem.) 1 l.
2e serie 1. Degraeve (België) n.g. Spears (Australië) ½ wiell.
3e serie 1. Kaufmann (Zwitserl.) n.g. Mori (Italië) ¾ lengte.
4e serie 1. Schilles (Frankrijk) n.g. G. Leene (Holland) 1 l.
5e serie 1. P. v. Kempen (Holl.) n.g. Gottfried (Duitschl.) 1 l.
| |
| |
6e serie 1. Walk over voor K. v. Nek wegens niet opkomen van Poulain.
7e serie 1. Moeskops n.g. Bailey (Engeland) 1 lengte.
Toen Moeskops op de baan verscheen, daverde het applaus hem tegemoet. Hij reageerde er niet op en haastte zich aan den start meer dan gewoonlijk. Later zei hij: ik wilde den rit gauw achter den rug hebben, omdat er weifeling in mij was.
Hij drong Bailey de leiding op en bleef achter den Engelschman, ook toen deze op 250 M. den spurt inzette. Op 120 M. kwam Moeskops achter hem vandaan, niet met een bliksem-spurt, niet met een flits, doch gewoon, in een geleidelijk hooger tempo. Het fonkelende brio ontbrak aan zijn spurt. Maar hij had gewonnen en toen barstten de toejuichingen los.
Toen moesten de prof's, die verloren hadden nog herkansingsritten rijden om één plaats.
In den eersten rit won Spears van Ellegaard, in den tweeden sloeg G. Leene, Mori en in den derden won Bailey van Gottfried, waarna de beslissing van de herkansing den uitslag bracht: 1. Bailey, n.g. Spears en G. Leene, zoodat Bailey dus nog voor de kwart-beslissingen (die den volgenden dag verreden werden) in aanmerking kwam.
's Avonds op het Rembrandtplein, sprak ik Moeskops even.
‘Enfin, je hebt gewonnen vandaag!’
Nou ja, maar. dat was toch geen sprinten, het was gewoon hardrijden. In een echten sprint spatten de vonken eruit, maar dit was een stukje hout, dat begon aan te gloeien, 't verschil is duidelijk, niet? Als ik morgen van binnen maar 's goed warm werd, als er maar iets gebeurde, dat me opwond. Dan fietste ik misschien wel beter, maar 't blijft zoo lauw in me. Begrijp je nou, waarom je een renner ook naar z'n oogen moet beoordeelen. 'n Renner moet 'n blik hebben als een haan, er moet 'n glans in zitten als bij 'n roofvogel, zijn oog moet lachen van levenslust en bijten van nijd tegelijk. Sportlui met 'n gewonen, goedigen blik worden geen kampioenen. Ik voel me nou niet als een haan, doch als een Kapoen.
'n Zondagochtend met druilend weer, dat langzamerhand opknapte.
De menigte begon toe te stroomen. En weldra waren de rangen rond de oude baan van dwarslatten gevuld met zonnig, tot juichen gereed publiek. Er zat ‘gang’ in de menigte, men behoorde dien dag bij elkaar, er circuleerde iets van rang tot rang. De gevoelens liepen als een cirkelstroom rond de balustrade. Straks zouden die duizenden spontaan van hun zetels omhoog komen en er zou een golf van enthousiasme gestort worden op den landgenoot, die in triomph zou worden rondgedragen.
| |
| |
Want gisteren hadden ze toch gezien, dat Moeskops in conditie was. Hoe gemakkelijk had hij niet van Bailey gewonnen. Hij had niet eens voluit gespurt!
Ja zoo gaat het.
Ik ken menschen, die gedurende twintig jaar de wedstrijden getrouw volgen, wielersportliefhebbers, die ook nog op door de weeksche dagen naar de baan gaan en de training bijwonen, die de tijdschriftartikelen verslinden en met de renners contact zoeken om vakgeluiden op te vangen en die nog totaal geen kijk op 'n course hebben. En ik heb zelfs Bondsbestuurders gekend, die zoo ongeveer 'n halven menschenleeftijd 'n hoog woord in de wielersport hebben gevoerd, die alles mee bedisselden, renners beoordeeld hebben, beslissende uitspraken hebben gedaan inzake wedstrijden en de manier van rijden, en die van een course zoo goed als niets zien. Zij zien 3 of 4 renners hardrijden, zij zien den een winnen en den ander verliezen, maar daar blijft het dan ook bij. Van het fijne in een course, het hersenwerk, de bedoeling, de superieure techniek en de oorzaak waardoor de sterkste soms verliest, het falen van een bedoeling en de reden daarvan, daar zien zij niets van.
En een renner beoordeelen, dat vermogen zij totaal niet. Is het dan te verwonderen, dat dáár te Amsterdam door de gelegenheidsmenigte de zwakke manier, waarop Moeskops Bailey had geslagen, voor een vertrouwenwekkende uiting van macht werd aangezien.
Straks zou Moeskops weer winnen en dan, als hij dan voor de vijfde maal ...
Toen hadden de kwart-beslissingen plaats.
Michard won zonder moeite van Klaas van Nek. En Schilles liet op 200 M. Van Kempen stilstaan en won spelenderwijze.
Moeskops had het toen tegen Degraeve op te nemen. De Belg reed de baan hoog, op de helft en wilde bij het ingaan van de laatste bocht hard vertrekken en naar beneden loopen. Moeskops was hem echter voor en vertrok, binnendoor komend, iets eerder. Degraeve kwam spoedig aan zijn wiel en ging meteen tot den aanval over, doch op de zware baan kon hij er niet langs komen en werd met halve lengte geslagen.
De laatste kwart-beslissing won Kaufmann van Bailey en zoo hadden zich dus voor den halven eindstrijd geclasseerd: Schilles, Moeskops, Michard en Kaufmann.
Moeskops kreeg Schilles tegenover zich.
Dat was een licht kostje volgens het algemeene oordeel. Maar Schilles is altijd een onberekenbaar renner geweest. Fransche kenners, o.a. Poulain, zijn van oordeel, dat Schilles de snelste
| |
| |
renner is geweest, die Frankrijk heeft gehad. In de pure vitesse was hij Frankrijks beste man. En hij kon vertrekken als een kogel. Zijn demarrage was een ruk en een vervaarlijke sprong. Alle renners, die tegen Schilles gereden hebben, zijn het er over eens, dat hij in deze nauwelijks te evenaren viel. Een vliegende snelheid kon hij dan laten volgen. Trouwens, het wereldrecord over 200 M. staat sinds 1915 op zijn naam met 11.6 sec., gereden op een cementen baan (Vincennes). Maar Schilles had een gebrek, hij had, wat de renners noemen geen ‘kop’. Hij wist van zijn gaven niet voldoende te profiteeren; hij wist er niet uit te halen, wat er in zat, hij overzag een situatie niet snel, en was tactisch te weinig ontwikkeld.
Hij had geen ‘kop’, dus m.a.w. hij reed vaak dom. Zijn hersens steunden zijn werk onvoldoende. Maar wanneer een race verliep, zooals hij dat gaarne had, wanneer er toevallig naar zijn inzicht van dat moment werd gereden, dan vielen vaak de sterksten aan zijn vliegende snelheid ten offer.
Schilles was niet constant, hij reed bij buien en men wist nooit, wat men aan hem had. In een zelfde race kon hij den indruk van drie verschillende renners wekken. Zijn serie kon hij per geluk winnen, den halven eindstrijd kon hij brillant rijden en in de finale kon hij weer een volle klasse minder zijn. Schilles is nooit in den smaak van het Fransche publiek gevallen, niet alleen daardoor, maar ook wijl hij, met het hooge stuur, een lompen stand op zijn machine had en zijn groote kop met de geprononceerde onderkaak en de te groote tanden een beletsel vormden om hem de sympathie der Franschen te doen ten deel vallen. Het Fransche volk verlangt nu eenmaal ‘stijl’ en Schilles was stijlloos en van alle aantrekkelijkheid gespeend. Hij was niet de bonne allure en deswege ook min-geliefd.
Een licht kostje zou Schilles voor Moeskops worden, werd alom gemeend.
Maar het zou anders uitkomen.
Schilles ging in langzaam tempo voorop en toen nog 350 M. te rijden waren, kroop Moeskops achter hem hoog in de bocht. Vijftig M. verder nam Moeskops de leiding langzaam over en om Schilles geen kans te geven hem te verrassen, demarreerde hij meteen. Moeskops had toen drie lengten voorsprong verkregen en in plaats van door te zetten, beging hij de fout van Schilles in het midden van de laatste bocht te laten naderen en met den Franschman schuin naast zich de bocht uit te komen. Deze reed prachtig en centimeter aan centimeter winnend schoof hij naast Moeskops. 1 Meter voor de streep lagen zij precies gelijk en toen won Schilles er nog een centimeter bij.
Het was gebeurd!
| |
| |
Met nauwelijks waarneembaar verschil was de groote favoriet geslagen.
Nimmer heb ik een menigte zoo teleurgesteld, maar daarbij ook nimmer zoo waardig gezien.
Zoodra Moeskops geslagen was, viel er over 't zonnige Stadion, dat toch in feeststemming was, een ijzige koelte.
Het was alsof we buiten, in de eenzaamheid waren, inplaats van omringd te zijn door 15.000 menschen. Het was, als zaten de menschen daar bevroren; het was er een moment beklemmend stil. Doch toen, plotseling zijn ontgoocheling te boven, juichte het zeer sportieve publiek den Franschman, die gewonnen had, toe.
Moeskops stapte van zijn machine, bedaard.
En met bedaarde passen schreed hij over het middenterrein... moederziel alleen.
Ik ging naar hem toe.
‘Gecondoleerd.’
En toen volgde kalm, maar gezegd bij gevoileerde oogen, dit antwoord: ‘Ik wist het, ik had er op gerekend, ik had het je immers gezegd. Nu wint Kaufmann, dat zal je zien.’
Hij droeg zijn nederlaag als een kerel. Uiterlijk onbewogen schreed hij voort, naar zijn boxe, met kalme passen.
Geen gebaar, geen woord.
Maar in het Stadion was het stil, heel erg stil.
Toen moest hij nog rijden met Michard om den derden of vierden prijs. Maar daar was hij niet voor gekomen.
Hij was gegaan om te winnen. En om dien rit gaf hij dan ook niet.
Aan Michard kwam de derde prijs.
En Kaufmann werd wereldkampioen. Hij won van Schilles, die vergat van zijn demarrage gebruik te maken en van Kaufmann wilde winnen, zooals hij van Moeskops gewonnen had: er naast komen, om dan centimeter aan centimeter te winnen. Doch er lag nu geen man voor hem, zwak van wil, doch een kerel, die voor zijn kans met wilde energie streed, die er woest en woedend aan rukte en de veronderstelde winst van centimeters tot een winst van halve centimeters terugbracht. En zoo kwam Schilles, die, als hij op 300 M. had durven demarreeren en den binnenkant genomen had, stellig gewonnen zou hebben, ruim een wiellengte te kort.
Schilles, die zich beklaagde een ‘zwieper’ gekregen te hebben (hinderen door omhoog loopen), verdween pruttelend in zijn boxe.
En Kaufmann, lachend en buigend, reed zijn eereronde.
Ik feliciteerde hem. En toen wees hij op Moeskops en zei: ‘Ik trof het, dat hij uit vorm was. Als hij weer in conditie is, zal hij mij er weer geregeld uit rijden.’
| |
| |
's Avonds had ik een gesprek met Moeskops. En wij kregen het natuurlijk over zijn rit tegen Schilles.
‘Ik reed slecht!’
‘Neen, 't was veel erger, je reed dom!’
‘Dom? ... Wat had ik volgens jou dàn moeten doen?’
‘Jij had, toen je op 250 meter drie lengten voorsprong had, niet moeten wachten, maar moeten doorzetten.’
‘Geen woord van waar!’ antwoordde hij opgewonden. ‘Geen woord van waar! ... Als ik had doorgezet, was hij in een rush op me toe gekomen en zou meteen langs me zijn gegaan.’
Ik, van mijn kant, betwistte dat met klem en er kwamen andere renners aan te pas. De meeningen waren verdeeld. En Moeskops hield zijn meening vol en ik persisteerde, dat ik hem voor de eerste maal in een groote race een tactische fout had zien begaan. Totdat ik, 'n week later, uit Berlijn, een briefje kreeg. De kwestie had hem niet losgelaten en nu schreef hij: jij hebt gelijk.
‘Ik zal je zeggen, waarom je gelijk hebt. Ik dacht nog teveel aan de snelle Amerikaansche baantjes. Die loopen zoo licht, dat ze met 'n rush direct boven op je zitten. Op de zware dwarslatten van het Stadion maak je geen rush. Ik geef toe, dat het de vraag is, of hij mij ingeloopen zou hebben.’
Een briefje uit Berlijn?
Ja, hij was uit Amerika overgekomen om thuis op verhaal te komen.
Maar die nederlaag in Amsterdam was toch 'n beroerd geval. De oude lui hadden ook op 'n overwinning gehoopt en nu moest de teleurstelling eerst maar wat slijten.
Daarom had hij een engagement te Berlijn-Treptow geaccepteerd. Hij reed daar tegen de Duitschers Gottfried en Lorenz, en tegen Kaufmann. Van de Duitschers won hij, van Kaufmann verloor hij. Hij bleef aan diens wiel en kon zijn beroemden ouden sprong niet meer maken. Hij is moe, zeiden de Duitsche renners.
En naar aanleiding daarvan maakte toen de Berlijnsche correspondent van de N.R. Crt. deze zeer juiste opmerking, dat ‘uitrusten, wezenlijk goed uitrusten, van den mensch dikwijls nog meer psychische energie vergt dan hardnekkige training’.
Drie dagen later vervulde hij nog een contract te Parijs. En down en willoos, werd hij daar geslagen door Schilles, Michard en Kaufmann.
't Is afgeloopen met hem, en voor goed, schreven sommige bladen.
En toen hij een volle maand later, 1 November, na al dien tijd geen fiets te hebben aangekeken (hij moest tóch te Brussel zijn voor andere aangelegenheden) te Brussel door Degraeve geslagen werd, ja! toen waren ‘ze’ het er allemaal over eens, dat het blijvend en voor goed met hem afgeloopen was.
| |
| |
Het was onder die omstandigheden, dat hij in ruim 7 maanden (Oct., Nov., Dec. 1925 en Jan., Febr., Maart en April 1926) geen racefiets aanraakte. Hij begon toen uit te rusten, wezenlijk goed uit te rusten.
En Moeskops heeft daar meermalen van getuigd: bij die rust heb ik hem geassisteerd. Ik heb hem helpen rusten. Maar ten leste heb ik hem ook uit die rust gehaald en ter training gedreven, tot de training, welke hem het 5e Wereldkampioenschap zou opleveren.
|
|