| |
| |
| |
1924. Ernest Kaufmann.
Wij zullen nu aanstippen, hoe zekere bijzondere omstandigheden overwinningen kunnen doen ontstaan.
Toen Moeskops einde December van de boot was gestapt en even naar Holland was doorgespoord om thuis ‘oud en nieuw’ te vieren, vertelde hij, dat hij 't nu een week of zes kalm aan ging doen. De boog kon niet altijd gespannen blijven en tijdens de zeereis, welke hem zoo geheel uit de wedstrijdsfeer had gehaald, had hij gevoeld, dat het goed voor hem zou zijn, als hij nu eens een tijdje afleiding zocht en met zijn gedachten ergens anders dan op de wielerbaan vertoefde.
Hij keerde dan ook naar Parijs terug om het er een beetje van te nemen, met andere woorden: successen vielen dus den eersten tijd van hem niet tegemoet te zien.
Het geviel echter zóó, dat een medewerker van l'Echo des Sports, Plunkett genaamd, met hetzelfde aplomb, hetwelk marktventers in staat stelt ondeugdelijke waar aan den man te brengen, betoogde dat Kaufmann sneller was dan Moeskops.
Daar stond de Lange van te kijken!
Niet, dat hij zich van de couranten bepaald veel aantrok. Hij had te veel de pers, en vooral de buitenlandsche pers, gevolgd, om niet te weten, wat voor zonderlinge spurtjes sommige journalisten achter hun lessenaar kunnen maken. Maar hier deed zich het geval voor, dat Plunkett een geniepe vijand van hem was, dien hij nu eens grondig belachelijk zou maken.
Plunkett had natuurlijk aldus geredeneerd: ‘Moeskops heeft twee zesdaagschen achter den rug en bovendien heeft hij door zijn overtocht en zijn uitstapje naar Holland, in weken niet op zijn fiets gezeten, de Hollander is dus uit conditie en ergo zal Kaufmann de aangekondigde ontmoeting winnen. Als ik nu vooraf schrijf, dat Kaufmann sneller is, en als deze dan wint, dan krijg ik autoriteit! en zullen ze zeggen: Die Plunkett, die weet er toch maar aardig wat van, die heeft er kijk op!’
Inplaats van het er nu eens lekker van te nemen, oefende Moeskops de weinige dagen, die hem nog restten, gretig. Hij liet zich tweemaal daags masseeren, hield zich rustig en sliep lang en ... klopte Kaufmann (bijna boven zijn kracht rijdend, toen hij Plunkett zag zitten) met het grootste gemak.
En waar hij nu tòch in training was gegaan, trainde hij meteen maar door en hij won den Grooten Prijs van Milaan, won in Berlijn van Kaufmann en Leene en won ook nog het Criterium d'Hiver vóór Bailey, Kaufmann en Degraeve.
| |
| |
Daar kon Plunkett het voorloopig mee doen! Men weet nu meteen, hoe overwinningen kunnen ontstaan!
Wielerbaandirecteuren zijn spullebazen.
Er zijn er verscheidene boos om, wanneer je het zegt. Maar waarom? Er zijn toch ook nette spullebazen.
In ieder geval: 't zijn spullebazen. Zij zetten extra-ordinaire programma's mitsgaders groote gast- en galavoorstellingen in elkaar, trachten het publiek te lijmen en te trekken, houden zich allerminzaamst aanbevolen voor de gunst en de recommandatie, geuren steeds met het ‘optreden van nieuwe artisten’ en zinnen steeds op middelen om het publiek te prikkelen.
Maar een directeur van een wielerbaan, waarop een Zesdaagsche wordt gehouden, is een spullebaas op z'n hevigst.
Dat kan hij ook zijn.
Want de Union Cycliste Internationale heeft gezegd: ik trek mij van de Zesdaagschen niets aan. Dat zijn vertooningen, die buiten de internationale sportreglementen dienen te blijven. Goedig en philosophisch toegevend, laat de U.C.I. Zesdaagschen dus toe. Zij reglementeert ze niet en verbiedt ze niet.
Door deze omstandigheden kan een wielerbaan-directeur invloed uitoefenen op het sportieve verloop van een Zesdaagsche. Hij kan renners opdragen, voor sensatie te zorgen; hij kan tot zekere koppels zeggen: en nu zorgen jullie er voor, dat er vanavond om 10 uur een beetje muziek in komt.
Hij kan dus tijdens een Zesdaagsche een spullebaas op zijn hevigst zijn.
Altijd wel te verstaan, wanneer de ‘sujetten’ naar 's mans pijpen wenschen te dansen. Doch daar mankeert vaak nog wel het een en ander aan. In zoo'n geval echter gaat de baandirecteur op assistentie uit bij de Jury, die immers ook geen Bonds-Jury is.
Het lukt hem evenwel niet overal. Er zijn waarachtig nog jury-leden bij Zesdaagschen, die den baandirecteur buiten hun overwegingen weten te houden. Maar menigmaal is dit niet het geval.
Enfin, in Maart reed Moeskops te Berlijn (Kaiserdam) een Zesdaagsche. Zijn koppelgenoot was Klaas van Nek en de twee Hollanders streden er lustig om.
In 1924 had men er in Duitschland blijkbaar geen notie van hoeveel de mark (die kort te voren op 60 Hollandsche centen was gesteld) waard was. Blijkbaar had men, gewend aan 'n millioen voor 'n stuiver, het gezicht op de werkelijke waarde verloren. In ieder geval, er werd volgens de rennersuitdrukking krankzinnig veel betaald en zij verdienden ‘geld als water’. Dat bracht er de stemming in. Doch bovendien: er kwamen tijdens deze Zesdaagsche verscheidene Duitsche baandirecteuren kijken, en, be-
| |
| |
lust op meerdere contracten in het land van den triomphantelijken goudmark, draaiden zij dien directeuren hun hoogste kunst voor den neus.
Spoedig stonden Moeskops en Van Nek aan het hoofd en waar Van Nek zich met een ongekend animo zijnerzijds in den strijd wierp ‘was er geen houden aan’.
Wij zullen even vertellen, waarom Klaas van Nek, die vaak passief optreedt en dus alleen verdedigend werk te zien geeft, plotseling zoo actief en agressief werd.
Den derden dag lag Van Nek te rusten en Moeskops was al langen tijd in de baan. Toen hij zijns inziens lang genoeg had gereden riep hij tot een van de helpers: ‘Hee!! vraag eens of Van Nek in de baan komt, 't is tijd om af te lossen!’ Even later kwam de helper terug en riep tusschen z'n handen door: ‘Klaas slaapt!’ En toen schreeuwde Moeskops terug: ‘Als hij slaapt, laat hem dan maar liggen, dan rijd ik nog wel een uurtje door!’
Nu wilde het geval, dat Van Nek niet sliep. Hij lag op zijn brits te rusten, de oogen gesloten, om ook die wat rust te geven. En hij hoorde hetgeen Moeskops den helper toeschreeuwde.
Dat had Klaas nog nooit beleefd. Hij had al heel wat Zesdaagschen meegemaakt, maar een maat, die zei, laat hem dan nog maar wat slapen, was een fonkelnieuw product voor hem.
Renners zijn in zoo'n race zenuwpezen en hun opgewonden en doldriftig optreden getuigt daar maar al te dikwijls van. ‘Wat? ... slapen! ...’ zou een ander hebben geroepen, ‘... pak 'm bij zijn lurven. Is-tie be-dit en be-dat. Denkt ie, dat ik me nog langer het apenzuur blijf trappen. Zeg, dat hij dadelijk komt, anders gooi ik mijn fiets over de heining!’
In dien trant gaat het gewoonlijk en vandaar, dat Klaas, die een hagelslag van gekristalliseerde onvriendelijkheden had verwacht, bepaald getroffen was door de goedige woorden van zijn maat. Onmiddellijk loste Klaas den Lange af. ‘Nou zou die 'm ook eens een handje geven!’
En Klaas weerde zich als een leeuw. Met dit gevolg, dat het Hollandsche koppel een groote superioriteit tentoonspreidde. Het was den vierden dag aan den kop, het was den vijfden dag aan den kop ... kortom, de winnaars kondigden zich ver van te voren aan. Maar daar had je juist de kwestie. Als je de winnaars al kunt zien, terwijl er nog 24 uur voor den boeg liggen, wat brengen dan die laatste 24 uur in het laatje. Dan is immers bij de menigte de prikkel weg. 't Publiek moet gissen, raden, en er desnoods om gokken, wie winnaars zullen worden. Het moet een strijdvraag en een twistpunt zijn in familiekring en kneip, in werkplaats en tram. En nu stevenden Moeskops en Van Nek twijfelloos op de overwinning aan. En dat zoo vroeg ...
| |
| |
Toen! na 126 uur, dus 18 uur voor het einde (in twee edities zouden de bladen dus nog op de tam tam kunnen slaan) - denk er om, we hebben het over 'n Zesdaagsche! - werd een overtreding geconstateerd. De Jury constateerde een ernstige overtreding. Na het gevecht om een premie van 300 mark was een koppel weggeloopen en door een nonchalance (‘wij zijn immers toch de sterksten!’) waren de Hollanders losgeraakt. Moeskops nam over - nam zuiver over - en haalde na eenige rondjes de vluchtelingen in. Volgens de jury had Moeskops echter niet goed afgelost en op het transparant verscheen de aankondiging, dat Moeskops en Van Nek gestraft werden met een ronde achterstand.
Zoodra Van Nek de aankondiging had gelezen, wilde hij den strijd opgeven. Met gebalde vuisten en kruiige Hollandsche termen opponeerde hij tegen het vonnis. En hij wilde maar van zijn kar af, van zijn kar! ... Doch daar was Moeskops bij. Hij sprong op zijn fiets, ging naast Klaas rijden en fluisterde zoo ongeveer den volgenden zakelijken monoloog in zijn oor:
‘Klaas, wees nou geen uil. Blijf nou op je kar zitten. Ze denken ons een loer te draaien, maar wij zullen 't hun doen. De centen zijn immers gegarandeerd. Ze hebben ons een ronde achteruit gezet, in de hoop, dat wij ons de krampen gaan rijden om die ronde in te loopen. Dan maken de kranten een herrie als de pip en dan verdienen ze 'n sloot geld. Als je nou direct afstapt en den strijd opgeeft, dan staak je uit protest tegen de jury. En dan pleeg je contractbreuk en dat kost dan je spieën. Ik zal het je anders vertellen, Klaas. We gaan heel hard jakkeren, om die ronde terug te winnen en daar worden we dan moe van, Klaas, mirakel moe ... heb je 'm in de gaten, mirakel moe. Begin jij nu maar vast hard te rijden, dan ga ik nog 's een officieel protest indienen.’
Dat protest werd afgewezen. En begrijpelijkerwijze ontstond er in de arena onder het publiek groot rumoer. De toeschouwers waren in twee kampen verdeeld en die bestookten elkaar met climaxen van opgewondenheid. De exploitant wreef zich de handen. Zoo ging ie goed.
Voor den vorm werden er ook nog een paar andere koppels wegens slecht aflossen gestraft, doch een paar goede bleven ongestraft en daar zouden Moeskops en Van Nek de emotioneerende jacht tegen hebben te openen. En de Hollanders openden die jacht. Zij reden een opwindend tempo, soms reden zij als gekken. Een uur, twee uur lang. Doch toen, 16 uur voor het eind, was Klaas moe, doodmoe. Oververmoeid! Gebroken! Caduc!
Hij liet zich van zijn fiets tillen en viel op zijn brits. Hij wou slapen ... slapen! Vooral toen er redacteuren in zijn buurt kwamen, schreeuwde hij het uit, dat hij slapen wou ... slapen!
| |
| |
Ja! wat kan je daar nou aan doen, zei de Lange, die na veel geroep om Klaas, van z'n fiets was gekomen. Dat komt bij ieder renner voor, dat je van die inzinkingen krijgt. Hij! ... nee, hij was niet moe. Maar wat kon Klaas er nu aan doen? Hij had in Amerika 's een renner gezien, die kreeg precies zoo'n flauwte in het laatste half uur. Dat was ook zuur! En dan had hij ook nog eens gezien ... Enfin, 't was een mirakel, wat hij al niet gezien had. En Klaas wou maar slapen! ...
Uitgeput verliet Klaas de baan. Begluurd door journalisten viel hij de taxi in. In het hotel aangekomen, zei de Lange sarderig:
‘Klaas, toe nou jongen, nu moet je gauw gaan slapen, 't is heusch goed voor je, vent.’
‘Barst!’ repliceerde Klaas. ‘We zullen een lekker biertje nemen en dan gaan we een kaartje leggen!’
Toen nam Moeskops de rust, waarvan in het begin van het jaar niets gekomen was.
Hij kwam, in April, nog twee oude contracten na te Milaan en Nizza (waarvan de uitslagen respectievelijk waren: 1. Kaufmann, 2. Moeskops, 3. Moretti, 4. Piani en 1. Kaufmann, 2. Moeskops, 3. Moretti, 4. Schilles) en kwam toen naar Holland, waar hij twee volle seizoenmaanden, Mei en Juni, bleef vertoeven.
Te midden van zijn Haagsche vriendjes trainde hij op de Rijswijksche baan ‘uit gezondheidsoverwegingen’. Dat wil dus zeggen, dat hij veel in de zon luierde, dat hij bij wijze van amusement voor al die vriendjes spurtjes aantrok en dat hij de amateurs, die 'n kansje zouden maken voor de Olympische Spelen en voor de wereldkampioenschappen te worden aangewezen, terzijde stond.
En passant reed hij twee wedstrijden te Rijswijk, waarbij hij Poulain en Degraeve en Bailey en Van Nek sloeg, benevens twee onbeduidende wedstrijden te Rotterdam.
En dan eind Mei, wanneer de amateurs al 'n beetje op dreef zijn gekomen, vat hij hun training serieuzer op en houdt hij waardevolle oefeningsritten met hen.
In de laatste week van Mei zal hij met Jhr. Bosch van Drakestein een spurtje maken. Het moet niet een spurtje zijn zonder eenig leven, waarin Bosch per sé weet, dat hij geklopt wordt en waaraan Moeskops zelf ook niets heeft. Neen 't moet voor beiden werken zijn, en 't wordt dan ook zóó geregeld, dat Moeskops zich ook hevig zal hebben in te spannen. Moeskops zou op 250 M., uit flink tempo gekomen den spurt inzetten en Bosch zou volgen. In de laatste bocht, als hij Bosch in opperste actie had gebracht, zou Moeskops omhoog loopen om Bosch binnendoor te laten passeeren en dan zou Moeskops in de laatste meters weer aanvallen en trachten er dan nog langs te komen. Zoo ge-
| |
| |
schiedde. Moeskops liep omhoog, Bosch schoot binnendoor en de situatie werd aldus, dat Moeskops zich geweldig moest inspannen om weer naast Bosch te komen.
Een onstuimige aanval volgde en ... met het hoofd voorover sloeg Moeskops op de baan. Bij den geweldigen aanzet was zijn trapas afgebroken.
Hij was van de baan gegleden en lag nu in het gras, roerloos, het hoofd bebloed, het pedaal met afgebroken crank aan den linkervoet. Zijn fiets lag ginds ver weg.
Eerst liet men hem rustig liggen. En toen later, voorzichtig, werd zijn hoofd opgetild. Men wilde hem naar de boxe transporteeren, doch toen kwam de Lange bij. Hij sloeg de oogen op, krabbelde overeind, vroeg 'n doek, wiesch het bloed weg, weigerde hulp en begaf zich naar zijn boxe.
'n Kwartier later kwam hij terug, in z'n gewone pakje, 'n pleister op het hoofd.
‘Begrijpen jullie nou, hoe dat gegaan is? Ik snap er niets van. Ik val zoowat nooit. 't Is een hooge zeldzaamheid, als ik val!’
Hij redeneerde druk, veel drukker dan gewoonlijk. En meteen liep hij de schuine planken af en ging hij weer naar zijn boxe. Doch geen minuut later kwam hij terug.
‘Begrijpen jullie nou, hoe het gegaan is? Ik snap er niets van. Ik val zoowat nooit ...’ En toen ging hij weer naar zijn boxe.
Maar direct kwam hij weer terug en begon hij weer van voren af aan.
‘Begrijpen jullie nou ...’
Toen wisten de oude wielerrotten wel wat er aan het handje was. Zij kenden die verschijnselen. Dat drukke praten en dat steeds weer herhalen ... 't was duidelijk.
Moeskops had een lichte hersenschudding.
Met een zoet lijntje brachten ze hem naar huis waar hij pratende in bed kroop, een hooge temperatuur kreeg en 's nachts aan het ijlen sloeg.
Hij voelde zich niet lekker en bleef er een paar dagen in. Maar dat verveelt zoo gauw. En 1 Juni fietste hij weer te Heerlen. Tijdens de race overviel hem echter weer 'n duizeling en hij kon zijn verplichtingen niet nakomen.
'n Week later reed hij nog 'n onbelangrijken wedstrijd in Maastricht en daarna figureerde hij tweemaal op ... 'n grasbaan, te Nijmegen en Deventer. En daarmede was het precies einde Juni geworden.
De gevolgen van zijn val was hij te boven en zijn physieke staat was best. Doch met zijn snelheid was het na dit slappe halve seizoen niet bijzonder gesteld.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
De stille strijd. Even na de bel voor de laatste ronde. Zal Poulain trachten te ontsnappen? Moeskops zit voor zijn ‘antwoord’ gereed.
Moeskops ten derde male wereldkampioen. Poulain, gedecideerd geslagen, gaat enkele meters voor de eindstreep opzitten. (Zurich 1923).
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
Entree triomphale! Moeskops werd in Den Haag een grootsche ontvangst bereid. Aankomst op de Groenmarkt.
Moeskops met vader, moeder en zuster.
| |
| |
Daar hadden wij het toen met hem over.
‘Och!’ merkte hij op, ‘dat zegt niet veel. Ik voel me best en ondanks dien val hebben die paar maanden verblijf in Holland mij goed gedaan. Ik heb nu weer een heelen tijd lang dezelfde pot gegeten, heb dezelfde lucht genoten, heb in hetzelfde bed geslapen en onder dezelfde omstandigheden geleefd ... en dat is nu en dan hoog noodig voor 'n mensch. Het is heel goed als je weer 's een tijdje rustig leeft in de streek, waar je gewonnen en getogen bent. Het schijnt, dat een mensch zijn geboortegrond nu en dan noodig heeft. Je knapt er van op en er komt dan een echt frisch gevoel over je. En nu is wel waar: snel draaien doe ik op het oogenblik niet, maar dat zegt niets. Want ik heb ook niet op snelheid getraind. De hoofdzaak is echter, dat ik iederen dag op m'n kar heb gezeten. 's Ochtends heb ik een uurtje op den weg gereden en 's middags, dat weet je, fietste ik een beetje op de baan. Als je dat hebt gedaan, dan komt je snelheid heel gauw terug als je er speciaal op traint.’
‘'t Zal anders tijd worden!’ merkten wij op. ‘Want over 4½ week heeft het Wereldkampioenschap plaats.’
‘Nou tegen dien tijd ben ik wel klaar. Want ik zal je vertellen, wat ik ga doen. Ik ga de geheele maand Juli naar Lausanne, daar is een lekker klimaat en daar is een cementen baan. En het Wereldkampioenschap wordt ook op een cementen baan verreden. 'n Renner die langen tijd op 'n houten baan heeft gereden, brengt er niet veel van terecht als hij op cement komt. Wie op cement wil winnen, moet op cement trainen. 'n Renner, die van hout op cement komt, zegt, dat cement stug is. En een renner, die van cement op hout komt, zegt, dat hout zuigt. In beide gevallen zit er bij hem geen schot in. En daarom ga ik naar Lausanne, op cement.
In Parijs vinden we elkaar wel terug.’
‘Waar zit Moeskops toch?’ vroegen toen de Fransche bladen. In geen drie maanden had ‘le géant Hollandais’ zich in Parijs laten zien, hij had aan geen noemenswaardige wedstrijden deelgenomen en nu den laatsten tijd hadden zij zelfs heelemaal niets van hem vernomen. Er lagen stapels brieven en telegrammen van baandirecteuren aan zijn adres te Parijs en hij had alle correspondentie maar rustig laten liggen. De Hollander was ernstig ziek, schreef er toen een; en 'n ander beweerde, dat Moeskops de rennerij vaarwel had gezegd en boer was geworden. Enfin, de bladen misten hem. Maar daar ineens duikelde hij voor het licht. 20 Juli had hij gereden te Lausanne en daar was hij geklopt door Kaufmann.
20 Juli, dus veertien dagen voor het Wereldkampioenschap, was hij te Lausanne geslagen geworden door Kaufmann in twee
| |
| |
ritten. Dat zei me zoo iets. Dat zei zóóveel, dat de heele sportpers er beschouwingen aan wijdde.
Vóórdat de Hollander zoo'n tijd zoek was geweest, was hij (in April, te Milaan en Nizza) ook door Kaufmann geslagen geworden en nu hij weer boven water was gekomen, verloor hij weer tegen den Zwitser. En dat nog wel veertien dagen voor het Wereldkampioenschap. Daar knoopten ze natuurlijk het noodige aan vast.
Zou die Plunkett after all dan toch nog gelijk krijgen?
Maar één Franschman was er, m'sieur Joly, die het geval uit een anderen hoek bekeek. Hij betoogde, dat het Moeskops' taktiek was, om vlak voor de groote gebeurtenis zijn ware kracht verborgen te houden. Hij verbergt zijn conditie, betoogde Joly, om straks zijn concurrenten op ontnuchterende wijze te verrassen.
Zeven dagen voor het Wereldkampioenschap kwamen wij te Parijs. En de Lange was niet aan den trein. Dat wekte verwondering. Maar 's avonds kwam hij bij ons binnenloopen.
‘Waar was je vanmiddag?’
‘Op de baan. Er was wedstrijd. En ik moest 's naar mijn concurrenten kijken.’
‘Wie denk je, dat je in de finale krijgt?’
‘Hoor hem nou! ... net alsof ik al in de finale zit.’
‘Nou ja! ... wie denk je, dat je krijgt?’
‘Kaufmann ... Die rijdt werkelijk goed op dit moment. Ik geloof, dat hij op de lange baan van het Parc des Princes, met die verrekte lange, rechte einden, beter dan al de anderen zal zijn.’
‘Heb je de meening van Joly gehoord?’
‘Neen.’
‘Die heeft gezegd, dat jij in Lausanne tegenover Kaufmann je ware kracht verborgen hebt gehouden.’
Daar was de Lange eerst gepikeerd over. ‘Waar bemoeit hij zich mee.’ Maar naderhand kwam hij op het gezegde van Joly terug en toen vielen wij hem plotseling met de vraag op het lijf, waar nou het voordeel lag van je ware kracht te verstoppen. Want je moest toch eerst series en tusschenritten rijden en dan konden ze toch al zien, hoe het gesteld was.
‘Och,’ antwoordde hij, ‘wat dat voordeel betreft: dat hangt louter van de omstandigheden af. 't Kan een voordeel zijn, zoo moet je het bekijken. Kijk 's, wanneer je tegenstander weet, dat je sterker bent en dat hij dus in een regelmatige race regelmatig geklopt wordt, dan gaat hij zijn kans in een onregelmatige race zoeken en dat is altijd riskant. Hij zoekt dan een uitweg in een verrassing en dat is altijd oppassen. Als je tegenstander meent, dat hij er nog zoo slecht niet voorstaat, zal hij naar gewoonte zijn eigen race rijden en daar sta je rustiger en sterker tegenover. 't Is zoo vreemd in de individueele sport. Het eene moment heb
| |
| |
je er belang bij, hem de meening te bezorgen, dat hij kans heeft en het andere moment is het je belang, hem de overtuiging te bezorgen, dat hij géén kans heeft. Ik vind het ditmaal heel goed, dat Kaufmann zijn eigen race rijdt, omdat ik in conditie ben. Als ik minder op dreef was, zou ik hem zijn eigen race niet laten rijden. In zoo'n geval maak je van den nood een deugd. Want wanneer je het niet door snelheid kan winnen, moet je het wel in taktiek zoeken en volgens den grondregel schop je dan de plannen van je tegenstander in de war.’
Wij lagen op het middenterrein van de Parc des Princes-baan te stoven in de zon en om ons heen was het gekrakeel van renners en helpers, in vele talen. In groepen lagen de renners, die reeds geoefend hadden, bijeen en deden alsof zij zich alleen maar verpoosden en nergens interesse voor hadden. Stiekem volgden zij de concurrenten die trainingsspurtjes maakten, toch met alle aandacht.
Moeskops had een twintigtal ronden van de 666 M. lange baan in een slap gangetje gereden en was toen in het gras gaan liggen. En daar lag hij nu al zeker anderhalf uur.
‘Maak jij geen spurtje!’ vroegen wij hem.
Hij keek even om zich heen en zei toen zachtjes: neen! nu nog niet, wel straks, er zijn er nog te veel.
‘Hé! Lange! daar gaat Kaufmann,’ riep uit de verte Leene.
Kaufmann had zijn voetriemen vast aangesnoerd en begon zijn toertjes te rijden.
‘Dat is nou ook iets gevoeligs met die riemen,’ zei Moeskops toen. ‘Je hebt renners, die trainen altijd met riemen. Maar dat is niet goed. Als je met vastgetrokken riemen rijdt, oefen je niet fijn. Dan blijft er iets grofs in je rijden, omdat je je niet met de manier van trappen te occupeeren hebt. Je voet kan niet uit de toeclip schieten en als je aanzet, kan je ruw rukken en trekken, enfin je kan net zoo lomp doen, als je zelf wilt. Maar als je nu en dan zonder riemen oefent, dan krijgt je rijden iets fijns. Als je dan lomp trapt, raak je de pedalen kwijt. Je hebt dus je aandacht bij je rijden noodig, het grove gaat eraf en je moet het zoeken in soepele beweging van voet en enkel. Er komt dan een ander element in de oefening, er komt gevoel in en je hebt er je aandacht bij noodig. En trainen zonder aandacht en trainen met aandacht scheelt de helft. Als je kersepit bij je werk zit, werpt je training dubbel nut af. Heel veel renners trainen automatisch. Zij meenen, dat zij hun werk gedaan hebben, als zij droogweg zooveel kilometer hebben gereden en een paar spurtjes hebben gemaakt. Zij weten van gedachte-kracht niet af. Maar als zij er met hun kop bij waren, konden ze volstaan met de helft te oefenen en daar hadden ze dan heel wat meer aan.
Nu en dan moet je zonder riemen oefenen.’
| |
| |
We spraken nog wat verder over Kaufmann.
‘Nu moet je zien ... nu stapt hij van z'n fiets en nu lacht hij, net alsof er iets bijzonders gebeurt. Hij lacht altijd. Ik heb het niet op menschen die altijd lachen.’
‘Zenuwen,’ zeiden wij, om maar iets tegen te werpen.
‘Ja, zenuwen, maar ik ken menschen, die zenuwachtig zijn en die niet ginnegappen.’
‘Nou ja, dat weet ik nou wel, jij hebt herrie met Kaufmann gehad en nou kan hij geen goed bij je doen, maar hoe zat die kwestie feitelijk?’
‘Och, zoo bar erg was het niet, maar ik kreeg er de smoor over in en van de gevolgen is iets blijven hangen. Enfin, we reden in Zürich, Kaufmann, de Italiaan Verri en ik. En nu stond het zoo, dat Kaufmann niet meer kon winnen, óók al werd hij in de laatste manche eerste. Nu moet je weten, daar in mijn boxe was een dunne houten afscheiding en zoo hoorde ik op 'n oogenblik, dat Kaufmann met Verri een afspraak maakte. Ik hoorde Kaufmann zeggen: “Vous prendrez ma roue, je pars à 500 mètres et vous gagnerez sūrement”. Dus Verri zou achter Kaufmann kruipen, die op 500 meter den spurt voor hem zou aantrekken om hem dan op het laatst binnendoor te laten. Dan zat ik er in, dat snap je.
Enfin, de rit begint en ik laat hen scharrelen. En daar had je 't. Verri ging aan het wiel van Kaufmann. Nou, dat begrijp je, ik moest Verri van dat wiel afkrijgen en ik moest er dus tusschen in komen. 't Werd een pracht van een race. Kaufmann zeilde het middenterrein op en Verri zweefde ergens bij de balustrade. Maar nou het lef van die heeren. Terwijl zij combine hadden gemaakt, gingen zij protesteeren. En ik kreeg 100 francs boete.
Kijk 's, als Kaufmann nog kans had gehad en combine had gemaakt, om zelf te trachten te winnen, dan had ik gezegd: soit. Maar hij had geen kans en combineerde dus niet voor zichzelf, maar zuiver tegen mij. En dan wordt het nijd, afgunst, vijandschap. Dan wordt het iets persoonlijks. En als hij nu iets tegen mij heeft, waarom zou ik dan niet iets tegen hem hebben.’
Zoo was het inmiddels na zessen geworden. De meeste renners waren reeds òf naar huis òf waren zich in de boxes aan 't kleeden en op het nu verlaten middenterrein keek Moeskops zijn fiets en banden zorgvuldig na.
‘Nu ga ik een spurtje maken.’
‘Alleen?’
‘Neen, dadelijk komt er een tandem. Dat doe ik wel meer, wanneer ik goed in vorm ben. Ik geef dan een paar jongens een paar francs of ik betaal 'n maaltijd voor hen, en dan laat ik hen voor mij 'n spurt aantrekken. Aan 'n gewonen renner, die dat
| |
| |
voor mij doet heb ik niets, want daar loop ik vlot voorbij. En de groote renners doen het niet voor mij ... trouwens, dat zou ik ook niet willen. Met een behoorlijke tandem heb ik mijn handen vol.’ Toen verscheen er een tandem. Doch die was niet voor hem. Die kwam om een spurtje voor Cugnot te maken. Moeskops was er als de kippen bij. Hij ging in tweede positie achter Cugnot rijden en maakte het spurtje mee. Ziezoo, dat was er eentje om los te komen. Dadelijk zou hij een ernstigen spurt maken.
En die maakte hij achter Theo Leene-Willems, die op een mooie race-tandem aardig uit de voeten konden.
‘Jongens! jullie beginnen op 250 meter en dan de laatste 200 meter hard, hoor je!’
En toen tot ons: ‘Neem 's even tijd op!’
De tandem reed de laatste 200 meter in 11,6 sec. en dertig meter voor de eindstreep schoot Moeskops er achter vandaan en won met een half wiel.
Kijk 's, zeide de Lange, als je achter 'n tandem spurt, die toch altijd zoo hard gaat als de snelste renner, dan moet je in een seconde niet 'n half wieltje of 'n wieltje meer opschieten, om te winnen, doch de heele lengte van de tandem, zeg maar twee volle fietslengten. Als 'n tandem over de laatste 200 meter 11.6 sec. rijdt, dan bereik je in die 30 meter, die je noodig hebt, om er langs te komen een snelheid van 11 seconden of iets daar beneden. Dat haal je in een gewone race nooit. Dat haal je alleen, als je met een aangetrokken spurt komt opzetten. Daarom is het zoo simpel om Kaufmann te slaan, die trekt zoo fijn den spurt voor je aan.
‘Willen jullie mij 'n lol doen?’ vroeg Moeskops aan Theo Leene en Willems, ‘als Willy Spencer in de baan is, moeten jullie met je tandem komen en dan moet je hem aanbieden een sprintje voor hem te trekken. Maar weet je, wat je dan doet, dan rijdt je de laatste bocht in het midden en dan daar, zie je daar, kom je naar beneden en geef je ineens de volle mep. Doe je 't? Ik moet 's kijken, hoe hij zich houdt.’
Later op den namiddag: daar had je Willy Spencer. En daar kwamen ook Theo Leene-Willems voor den dag. Het stuk speelde. Spencer ging achter de tandem en ... rangg! daar ginds, daar gaf de tandem de volle mep. Krampachtig zat Spencer aan het wiel. Met de eindstreep in het zicht, wilde Spencer naast de tandem komen. Maar zoodra hij er achter vandaan kwam en ‘in den wind kwam’, raakte hij los. De Amerikaan keek de tandem na en verdween in zijn boxe.
‘Die wint het niet,’ zei Moeskops. ‘Wat 'n goochemerd, om zich zoo in zijn kaart te laten kijken.’
| |
| |
De avonden van de dagen die aan een Wereldkampioenschap voorafgaan, worden niet in gezelligheid gesleten.
De genoegens van Parijs, de onschuldige genoegens van een Variété of van het kijken in een dancing, gaan ver aan ons clubje voorbij.
Wij hebben het er wel over, dat we den avond in ons hotel languit in onze clubfauteuils, gezellig zullen passeeren, en we komen ook wel bijeen en wij strekken onze ledematen ook huiselijk uit en we houden ook wel een babbeltje ... maar toch stokt het gesprek telkens. Want de gedachten dwalen, en langs de slingerpaden van een niet spontaan discours, dwalen zij steeds naar den grooten dag van den grooten strijd.
Tenslotte zullen we voor afleiding dan maar een partij biljart spelen. Maar na vijftig punten heeft Moeskops er genoeg van. Hij is er niet in en het wordt een spel zonder karakter.
Dan, half tien, want tien uur zal er geslapen worden, slenteren we naar het hotel terug. En als het gesprek dan weer stokt, noemen wij den naam van Kaufmann.
‘Heb je daar al eens op gelet, dat je aan het rijden van Kaufmann nog kan zien, dat hij als wegrenner is begonnen. Sprinters, die op den weg begonnen zijn en die een paar jaar op den weg hebben gezeten, krijgen zelden een echte, vurige demarrage. Er blijft iets van het tempo-rijden in hen zitten en hun spurt is eigenlijk een versnelde pace. Zoodra je aan hardrijden begint te doen, op de baan, moet je op demarreeren oefenen. Al beschik je om zoo te zeggen, totaal nog over geen snelheid, dan moet je er toch direct op oefenen, het beetje snelheid door 'n harden aanzet ineens te bereiken. Trainen en trainen, net zoolang, totdat je fatsoenlijke snelheid bezit, om eerst dan aan de ontwikkeling van je demarrage te beginnen, is verkeerd.
Dat doen wegrenners. Zij beginnen eerst te oefenen op pacen en nog eens pacen en als ze dan later naar de baan mochten overgaan, dan blijven ze met hun demarrage altijd iets achter staan. Zoo is het bij Kaufmann ook het geval. Als je hem temidden van tweede klassers ziet, dan kan hij aardig aanzetten. Maar tegen eerste klassers komt hij in zijn demarrage te kort. Vandaar, dat wij zeggen: Kaufmann kan niet demarreeren. En weet je, wat hij ook niet kan, tenminste niet zoo goed als zoovelen: equilibreeren. 't Is voor Schilles, Poulain, Bailey, Spears en Moretti 'n klein kunstje, hem de leiding op te dringen. En dan is er nog iets, dat hij niet kan. Hij kan niet snel draaien. Op 'n kleine versnelling kan hij dan ook weinig doen. Zoo in den eersten tijd van het zomer-seizoen, zetten wij allemaal 84 of 86 versnelling op onze machine. Dat doen we dan om soepel te worden. Maar dan kan je zien, dat het snelle draaien niets voor hem is.
Hij rijdt dus een hooge versnelling, 27X7 dat is 104, doch nu
| |
| |
is het eigenaardige, dat die hooge versnelling weer iets boven zijn macht ligt. Hij moet een hooge versnelling trappen en komt net 'n tikje kracht te kort. Daarom gebruikt hij een hulpmiddel. Hij rijdt met langere cranks en gebruikt dus een langeren hefboom. Wij allemaal zoowat, gebruiken cranks van 6½ inch, soms 6¾ inch, maar Kaufmann heeft cranks van 7¼ inch. En daardoor kan hij de gearing nu goed rond krijgen. Een lange crank heeft echter ook iets tegen, vooral als je op vol tempo ligt. Je voeten beschrijven een cirkel van grooteren straal, je knieën komen hooger op en dat geeft meer werk. Maar in ieder geval, hij kan met die lange cranks goed overweg, doch niet op kleine winterbaantjes. Verschillende menschen hebben me wel gevraagd hoe het komt, dat Kaufmann op winterbaantjes weinig rijdt en weinig wint. Op die kleine baantjes kan hij geen lange cranks rijden, want die raken in de bochten de baan. En zonder die cranks moet hij een lagere versnelling trappen. Voel je, daar zit 't in.’
Het gesprek vlotte ineens en in het hotel babbelden we nog een kwartiertje door.
‘Nu snap je, waarom Kaufmann zoo'n doorzichtig en eenvoudig tegenstander is. Hij behoort tot het type der ongecompliceerde renners. Je kunt dat type de leiding opdringen, hun demarrage heb je niet te vreezen. Zij beginnen van den kop af en trekken den spurt aan. Er blijft dus over de vraag, of je in staat bent langs hen te komen. Nu rijdt Kaufmann van den kop heel hard. Hij maakt van den kop af tijden, die anderen amper maken, wanneer zij naast elkaar vechten. Maar als hij 275 à 300 M. als gangmaker is opgetreden, dan heeft hij toch stukken meer werk verricht en dus meer kracht verloren, dan de man, die door hem gegangmaakt werd. Nou! ... als je er dan nog niet langs heen kan komen, dan heb je ook geen recht om wereldkampioen te zijn.’
‘Tot morgen.’ Hij ging naar bed.
Maar op de trap draaide hij zich nog even om.
‘Heb je wel 's opgelet, dat, als Kaufmann in spurt is, het den indruk maakt, alsof hij veel harder rijdt dan ieder ander? Dat zit 'm in die groote beweging die z'n beenen maken door de lange cranks. Daardoor maakt zijn rijden meer indruk op den leek dan dat van andere renners.’
Drie dagen voor de groote race. Drie dagen voor het Wereldkampioenschap. De spanning neemt toe. Moeskops en wij zijn Parijs ingegaan.
Wij hebben samen gedineerd en hebben de anderen opzettelijk ontloopen. En wij zullen dezen avond heel rustig blijven. Wij dineeren goed doch eenvoudig. Wij dronken zachten witten wijn en Moeskops dronk water, Vichy.
| |
| |
Wat zullen wij doen? Wandelen! zegt Moeskops.
Wij wandelen en spreken weinig. Wij wandelen langs de Madeleine naar de Champs Elysées. Heerlijk rustig, heerlijk koel is het daar, onder de eindelooze boomenrijen. Zwijgend en peinzend genieten wij de rust en de koelte van den pas gevallen avond.
Moeskops is nerveus, althans sterk geoccupeerd. Wel wandelt de athleet kalm en rustig naast ons en verraadt geen enkel gebaar, dat hij zenuwachtig is, maar hij is nerveus. Wij voelen, dat hij nerveus is. Wij voelen, dat hij piekert en prakkizeert. Er hangt een atmospheer van onrust om zijn kalme, bedaarde gestalte.
Doch dan plotseling zegt hij: ‘Ik heb het direct al begrepen, het eerste jaar al dat ik reed. Het heele geheim is, de kracht van je tegenstanders te breken.’
Peinzend, als het ware abstract naast ons loopend, had hij in gedachten zijn wedstrijd al gereden. Hij had zijn tegenstanders al gepeild. Hij had met hen stuk voor stuk al afgerekend.
‘Het zit niet in lang en hard rijden. Het eerste jaar al had ik in de gaten, waar het in zat. Doch toen kon ik het nog niet. Een paar jaar later kon ik het nog niet. Ik was er nog niet sterk genoeg voor. Renners worden pas op hun hevigst als ze zoo tegen de dertig loopen. Al dat gedoe van 19 tot 20 en 21 is nog maar pogen. Dan kunnen ze nog niet, wat ze moeten kunnen. Dan rijden ze alleen maar hard, dan rijden ze nog niet psychologisch. En ze hebben dan nog niet de fut, om de kracht van hun tegenstanders te breken, ook niet de moreele fut.’
Hij rijdt weer in gedachten tegen zijn tegenstanders.
‘Daar heb je Kaufmann! Ze praten over Kaufmann dit, en ze praten over Kaufmann dat. De man rijdt hard, maar wat heb je daaraan. In een seconde ... wat zeg ik? ... in een vijfde seconde wordt de wedstrijd gewonnen. Hij begint op 300 meter of nog eerder en dan maakt hij er een strijd van 15 seconden van. Denk je nu, dat iemand alles en alles wat in hem zit, 15 seconden lang kan geven. Geloof mij nou, dat kan je maar ten hoogste 'n halve seconde. En die halve seconde maakt je soms doodmoe. De meeste menschen weten niet, wat alles en alles geven beteekent. Alles en alles geven voel je als meer geven dan je hebt. In een halve seconde al je kracht geven ... je zoudt dan van je fiets kunnen vallen. In ⅕ seconde al je fut geven, niet alleen de fut uit je beenen, maar ook uit je armen, uit je borst, je rug, je nek en al de fut van je geestkracht erbij ... dat snappen maar heel weinig sportlui en van het publiek snapt zoowat niemand het. Maar ik zal het duidelijk maken. Kijk nou 's naar de krachtsport. Daar heb je een athleet en die brengt een halter van 125 K.G. voor zijn borst. Nu moet hij het gewicht omhoog brengen. Hij moet het stooten. Hij concentreert alles wat in hem is. Hup! ... met een stoot heft hij het gewicht omhoog. Die eene stoot duurt
| |
| |
⅕ seconde. Nu laat die athleet den halter weer voor zijn borst zakken. Dacht je nu, dat hij het wéér kon stooten? Kan je begrijpen! Hij is kapot van die ⅕ seconde, omdat hij alles gegeven heeft. Zoo is het nu ook in de race, die je wilt winnen.
Kaufmann ... Kaufmann ... wil je wel gelooven, dat als ik tegen Kaufmann rijd, dan zit ik vaak zoo om hem te lachen, dat ik vergeet te spurten. Dan denk ik steeds ... maar man! hoe wil je nu toch op deze manier winnen ... als ik mij ⅕ seconde inspan, dan ben je weg. Jij zit 15 seconden lang je kracht te verspillen. Pers toch die kracht samen in ⅕ seconde, dan ben je de baas, dan win je alles.’
En dan, na eenigen tijd, als wij zwijgend onder de ruischende boomen, verder, heel, heel veel verder zijn geslenterd, zegt Moeskops: ‘Wil ik je 's wat zeggen ... Kaufmann wint het per sé niet.’
En dan komt de avond voor den wedstrijd. Het is weer van hetzelfde laken een pak. Gestrekt liggen in luie stoelen ... opstaan ... rondloopen ... praten over dingen, waar de gedachten van wegvluchten; en dan ... dan weer praten over de race.
‘Je moet je tegenstander aanvallen op het moment, waarop hij zijn grootste snelheid ontwikkelt of waarop hij zich het sterkst voelt. Als je hem eerder aanvalt, komt hij “terug” en gaat hij tot den aanval over. 't Is een kwestie van moreel. Je moet zijn “moreel” in de war trappen. Het is niet waar, dat je sterker moet zijn om je tegenstander aan te vallen op het moment, dat hij zijn grootste snelheid ontwikkelt. Ik heb het over aanvallen en dat beteekent dus in normale gevallen, dat je in een gunstige aanvalspositie zit. Is de positie anders, dan is er doorgaans geen kwestie van aanvallen, maar in den regel verdedig je je dan. En dat is heel iets anders. Ik heb het nu over aanvallen en dat moet je doen, als je tegenstander zijn grootste snelheid ontwikkelt. Als je dan naast hem komt en jij geeft dan alles, zoodat je op dat moment 'n kwart wiel voor komt, dan is zijn moreel naar de maan en is er meteen de fut uit. Ze geven de rest in den regel cadeau. Zou de man doorzetten, dan was de kans groot, dat je verloor. Want je geeft op het moment van je aanval alles en het laatste stuk kan je zelf haast niet verder.
Sommige renners moet je niet trachten te slaan vlak bij de eindstreep, maar je moet hen slaan een eind voor de streep om hun de opwinding te ontnemen, welke het gezicht van de naderende streep hun bezorgt.’
Zoo, pratende over het onderwerp, hetwelk hem aan den vooravond van de race geheel in beslag nam, was het negen uur geworden. Ik moest nog een stukje copy naar Holland seinen en liet een taxi komen om mij naar De Beurs te brengen. En ik verwachtte dat Moeskops naar bed zou gaan. Maar hij stapte
| |
| |
mee in de taxi en toen ik mijn telegram verzonden had, zei hij: ‘nu ga ik nog eens 'n stevig stukje eten.’
Dat deed hij 's avonds nooit. Doorgaans at hij 's avonds maar 'n kleinigheidje. Enfin, er ging een bord soep naar binnen met fijngehakten biefstuk erin, visch, 'n stuk kip, appelmoes, gebak, kaas, beschuit, amandelen, perziken ... het leek wel of hij 's middags niet gegeten had. ‘Jawel!’ zei hij, ‘maar je moet rekenen, morgen krijg ik niet te veel. Dan is het zoowat vasten tot een uur of zes. Maar er komt nog iets bij. Als ik daarnet naar bed was gegaan, zou ik niet goed geslapen hebben. Nu heb ik stevig gegeten en word ik een beetje vadsig. Dan dommel ik aanstonds lekker in. Maar laten we nu eerst nog wat gaan rijden, in 'n kalm gangetje, langs de Seine, daar is het frisch.’
En wij, in een open taxi, hij rechts lui in den hoek en ik links, reden langzaam langs den Seine-oever in weldadige avondkoelte, zonder een woord te spreken, het hoofd achterover, turend naar de sterren, naar den glanzenden, mysterieuzen hemelboog, overstroomd van een zalige rust.
Zondag, tegen één uur, wandelden wij naar de baan: Moeskops, Klaas van Nek en ik. Straks, enkele kwartieren later, zou de strijd gestreden worden.
Op de stadswallen, die gesloopt werden en vanwaar de baan in zicht kwam, de baan, waarop Moeskops kind aan huis was, liep hij een paar meter voor ons uit. Wij gekten er even over en Klaas riep: kijk hem 'n haast hebben.
Wat! ... zei Moeskops ... wat! ... is je dat al eens overkomen, dat je moederziel alleen loopt, kalm, bedaard, langzaam, en dat je dan aan den wedstrijd begint te denken en dat je op het laatst hard loopt, op 'n holletje, en dat je het dan ineens bemerkt en je tegen jezelf zegt: ben ik nou gek of niet.
Alle rangen waren overvol. En het publiek bleef maar toestroomen. De zon schroeide meedoogenloos en het publiek ondernam een stormaanval op de overdekte propvolle hoofdtribune om een plaatsje in de schaduw te veroveren. Maar zij, die er zaten, verdedigden hun plaats en er ontstonden vuistgevechten. Politieagenten rukten aan en buiten, voor de tourniquets, chargeerden kurassiers en dragonders. Parijs wierp zich hartstochtelijk op den grooten wielerwedstrijd.
Terwijl het tumult nog aanhield, reden de amateurs. Doch toen de beurt aan de professionals kwam, was de rust ingetreden.
Men moet die spanning kennen.
Ik had mij voorgenomen, op het middenterrein te blijven, ik had mij dit stellig voorgenomen. Maar ik kon het niet. Ik moest
| |
| |
nog even naar het rennerskwartier. Waar was Moeskops? Hij was niet in zijn boxe ... hij was nergens te vinden. Ik liep van boxe tot boxe. Oh ... daar was hij. Hij kwam achter een deur vandaan, waar omheen carbollucht hing en waarachter je water hoorde stroomen.
Ik sprak over de charge van de kurassiers, over het erg warme weer, maar niet over de course. En Moeskops sprak, alsof het geheele tournooi hem niet aanging. Maar hij moest weer even weg en verdween achter de deur met de carbollucht. En een paar minuten later moest hij weer even achter die deur zijn. Toen lachten wij er beiden om. ‘Ja man, je weet niet, hoe klein de blaas van 'n renner is vóór 'n groote course, die hij wil winnen.’
Toen werden de series verreden.
In de eerste won Schilles, die hard kon demarreeren en op 200 M. verrassend snel wegliep, van Bailey en Van Bever. En in de tweede won Degraeve vlotweg van Klaas van Nek, den Italiaan Mori en Ellegaard.
Toen was Moeskops aan de beurt. Hij had het uit te vechten tegen den Franschman Louet en ... een Tsjecho-Slowaak, Rames. Dit oefenritje won Moeskops met vier lengten.
In de 4de serie was Kaufmann bijna de dupe geworden van combine. Spears dreef Kaufmann in de laatste bocht hoog op, tot aan de balustrade toe, en hij liet Sergent op datzelfde moment wegloopen. Deze nam zeker 5 lengten voorsprong, doch Kaufmann kreeg hem toch nog te pakken en won, tusschen Spears en Sergent in, met miniem verschil op de streep.
De 5de serie was voor Willie Spencer, die met centimeters van den Australiër Supple en van Poulain won; en de laatste serie won Moretti van Gerard Leene en Fitzgerald (Australië).
Er volgden voor de niet geplaatsten 2 herkansingsritten, waarvan de eerste gewonnen werd door Sergent (voor Bailey en Mori) en de tweede door Poulain (voor Leene en Spears), zoodat voor de kwartbeslissingen 8 man in aanmerking kwamen.
Moeskops reed in de eerste kwartbeslissing en zijn tegenstander was Sergent, die in de laatste bocht poogde te ontsnappen. De Lange rukte aan het eene pedaal en duwde op het andere, kwam naast Sergent en fietste meteen langs hem heen. Eenvoudiger kon het niet gebeuren.
En daarna stelden zich voor den volgenden rit op Kaufmann en... Poulain. Toen moesten wij even aan het vorige jaar, aan Zürich denken. Daar ging immers een halve beslissing tusschen hetzelfde tweetal. En toen op de kleine baan met de steile bochten, won Poulain, die plotseling den kop had genomen, demarreerde en afstopte om Kaufmann in de bochten telkens te laten klimmen.
| |
| |
‘Op een groote baan met lange rechte einden lapt hij dat niet,’ had de Lange gezegd. En nu stonden die twee dan op een heel lange baan met heel lange, rechte einden tegenover elkaar. De weifelende Kaufmann uit Zürich was nu een Kaufmann die zich in zijn element gevoelde. De Zwitser gaf direct een snel tempo aan, keek niet eens naar Poulain, omdat hij nu geen verrassing vreesde, voerde het tempo geleidelijk op en lag op 300 M. reeds in spurt, Poulain geen zweem van kans gevend. De Franschman kon niet eens van het wiel van Kaufmann komen.
De derde kwartbeslissing had een sensationeel verloop, het was een rit om van te gnuiven en die het publiek aan het loeien bracht. Het was een rit van misleiding en energie. Willie Spencer kwam tegenover Degraeve te staan en de uitslag was niet twijfelachtig. Spencer, die meer volle sprinter was dan de Belg, zou winnen.
Het werd een zeldzame race.
Na het schot stonden beiden stil en een jurylid kwam toegeloopen om eraan te herinneren, dat het reglement rijden voorschreef. Degraeve gaf toen een duwtje, kwam ongeveer 2 M. voor Spencer en stond toen weer stil. Even later deed Degraeve alsof hem dit geëquilibreer begon te vervelen en hij vertrok langzaam. Op dat moment was hij ongeveer 3 lengten voor Spencer. Degraeve begon toen met zijn rechterhand aan de voetriemen te peuteren en leidde zoo de aandacht van Spencer af, maar al peuterend schoof hij langzaam nog een lengte van Spencer vandaan. Degraeve was toen ongeveer 30 M. van den start verwijderd en waar het over een ronde van 666 M. ging, had hij dus nog 630 M. voor den boeg. Plotseling demarreerde toen Degraeve en in totaal was hij toen zoowat 6 lengten voorgekomen. Spencer, verrast, ging hem achterna en spurtte wat hij kon. Maar de Belg hield zich bewonderenswaardig en toen hij na 300 M. gespurt te hebben, onder zijn arm door keek en zag, dat Spencer nog op drie lengten zat, jakkerde hij door. In de laatste bocht waren beiden op en het werd toen een handicap-race tusschen twee afgematte menschen. Langzaam, heel langzaam won Spencer terrein. Doch Degraeve worstelde verder en achter hem, op twee lengten ongeveer, zwoegde Spencer, die net zoo bleek zag als Degraeve. Ongeveer 10 M. voor de eindstreep liep nog de achterband van Degraeve leeg. Nog twee wanhopige duwen gaf de Belg als laatste stuiptrekkingen, en toen onder het geloei der massa de streep gepasseerd was, zeilde hij, volkomen uitgeput, het middenterrein op. Spencer, die ongeveer twee meter te kort was gekomen, liet zich eveneens in het gras vallen en lag daar met sidderende knieën. Geen van tweeën kon een woord uitbrengen, krijtwit lagen zij in het gras, den mond wijd open, de oogen gesloten.
‘Van 600 meter kan 'n renner méér kapot zijn, dan van 'n paar honderd kilometer.’
| |
| |
De laatste kwart-beslissingsrit bracht een prachtigen strijd tusschen Schilles en Moretti. De Franschman zocht zijn heil in zijn harden aanzet: Op 250 M. schoot hij als een kogel achter den Italiaan vandaan, doch de ijzersterke Moretti kreeg hem tegen wind in, op 100 M. van de streep weer te pakken. Hij bleef 50 M. achter den Franschman en sprong toen naast hem, wiel aan wiel, neen band aan band, werd de strijd uitgevochten en toen zij de eindstreep passeerden, was alleen door den rechter van aankomst te constateeren wie eerste was. Het was Schilles, die als winnaar werd aangewezen.
Na eenige ritten der amateurs kwamen dan de halve beslissingen. In de eerste reed Moeskops tegen Degraeve. De Lange drong den Belg de leiding op, doch zorgde er voor, direct aan zijn wiel te zitten. In bedaard tempo ging het verder en ook toen Degraeve den spurt inzette, bleef Moeskops kalm achter hem. Vijftig meter van de streep, zag de Belg plotseling het voorwiel van Moeskops naast het zijne komen en toen was het gebeurd.
De tweede halve beslissing, tusschen Kaufmann en Schilles, gaf den Zwitser weer gelegenheid zijn goeden vorm te toonen. Kaufmann won van den kop af. Wel kwam Schilles op 150 M. naast hem, doch de Franschman kon geen voorsprong krijgen en zakte toen weer terug. Met volle lengte werd hij geslagen.
De magistrale beslissing.
Eerst werd nu nog tusschen de verliezers in de halve beslissing om den derden prijs gereden en het was Schilles, die van Degraeve won.
En toen, na een pauze, volgde het moment van den dag: de beslissing! Moeskops verscheen eerder dan Kaufmann en met groote stappen verliet hij het groepje, dat zich om hem heen had gevormd. 'n Eind verder bleef hij staan, alleen. Hij tuurde voor zich uit, naar de wijde laatste bocht. Langzaam liep ik naar hem toe en toen ik naast hem stond, wees hij met gestrekten arm naar de glooiing van het voorlaatste rechte eind en zei hij: ‘daar zal hij beginnen.’ En zich een kwartslag draaiende wees hij naar het begin van het laatste rechte eind en zei: ‘daar zal hij zijn grootste snelheid hebben bereikt en dáár zal ik hem slaan in drie duwen’.
Nooit had ik hem zóó hooren spreken. Nooit had ik hem vooraf, bij zoo'n belangrijke course, hooren zeggen: ‘Ik win de race’. Nooit! En nu zei hij met een gepantserde zekerheid, dat hij Kaufmann dáár! ... voor het restaurant ... zou slaan. Hij gaf precies het punt aan, waar hij hem zou kloppen.
Messieurs! ... au départ.
| |
| |
Met rustige schreden begaf Moeskops zich naar den start.
Kaufmann, reeds op zijn fiets, streek het lange, donkere haar achterover en lachte.
Moeskops nam geen notitie van hem, stapte op zijn fiets, snoerde zijn voetriemen zeer zorgvuldig vast en richtte zich toen even op, terwille van de photographen die op rijtje stonden te wachten.
Nadat nog even via de drie wedstrijd-commissarissen overeengekomen was, dat ingeval van defecten binnen de laatste 200 M. opnieuw zou worden gestart, viel het schot.
Het was niet noodig, dat Moeskops den Zwitser de leiding opdrong. Kaufmann, wetende dat hij het in het equilibreeren toch zou moeten afleggen, nam resoluut de leiding en reed meteen flink door. Hij reed zijn eigen race en Moeskops vond goed, dat hij zijn eigen race reed. Hij volgde Kaufmann schijnbaar achteloos, maar in werkelijkheid was hij attent en nerveus. Nerveus van te willen winnen, nerveus van weten te zullen winnen, te zullen winnen voor de vierde maal. Nerveus in het vooruitzicht straks, op het juiste moment, wanneer Kaufmann zijn grootste snelheid zou hebben bereikt, weer die ⅕ seconde te moeten doormaken.
Hij had het gezegd: in drie pedaalduwen moet ik winnen, als ik het daarin niet haal, ben ik weg.
Nerveus reed Moeskops achter Kaufmann aan. Ik zag hem aan zijn tricot wriemelen, zijn broekje optrekken en de palmen van zijn handen goed droog wrijven. Nog 400 M., en Kaufmann versnelde. En op 300 M. ving de volle slag aan. Kaufmann dook ineen en met het hoofd omlaag gierde hij de wijde laatste bocht in.
Op dat moment drukte de geheele figuur van Moeskops de grootste beslistheid uit. Hij zat plotseling geheel anders op zijn fiets. Hij spreidde eerst zijn vingers wijd uit en greep toen het stuur, alsof hij het verbrijzelen wilde. Hij zat in een diepen greep en hij sprong naar het achterwiel van Kaufmann, waar hij als het ware tegenaan zat.
Hard, zeer hard spurtte Kaufmann, doodsbleek de bocht door, Moeskops volgde - den rug sterk gebogen, doch den kop opgericht - alsof Kaufmann hem mee slierde.
De bocht uitkomende versnelde Kaufmann nog meer. Hier op het rechte eind, 100 M. van de eindstreep, bereikte de Zwitser, die zich geweldig weerde, zijn grootste snelheid. Zich nog dieper buigend, gaf Kaufmann zijn uiterste krachten. Doch toen, precies voor het restaurant, precies op het punt, dat Moeskops had aangewezen, gebeurde het onbesefbare. Juist dáár liet Moeskops die verschrikkelijke ⅕ seconde volgen. Als een steen uit een katapult geschoten, kwam hij achter Kaufmann vandaan. Met drie onmenschelijke pedaalduwen kwam hij langs den wanhopig spurtenden Zwitser heen, een lichte slingering makend. En meteen
| |
| |
spreidde hij de vingers weer wijd uit. Hij trok er niet meer aan. De strijd was reeds gestreden. Over zijn schouder keek hij naar den Zwitser, die, zich geslagen wetende, was gaan opzitten. Meters en meters voor de streep was de strijd beslist. Moeskops had den snelsten tijd van den dag gemaakt; de laatste 200 M. in 12 seconden, waarvan 175 M. recht tegen den krachtigen wind in en de laatste 30 M. niet meer voluit gespurt.
Met de rechterhand recht omhoog, reed Moeskops hoog in de bocht buigend en wuivend naar het juichende publiek, dat om een eereronde schreeuwde, van hem en van Kaufmann, een tour d'honneur bij een tourbillon van enthousiasme.
Volgens den geijkten term stonden de bladen vol over deze vierde overwinning in successie. Doch wij laten alleen maar volgen wat l'Intransigeant schreef:
‘Als men de verrichtingen van Moeskops - aldus het groote Fransche orgaan - nauwkeurig beschouwt, komen er twee vragen naar voren: is de Nederlander waarlijk een onnavolgbaar sprintwonder en: wat moet men van hem denken, als men hem met Zimmermann vergelijkt, den koning van de snelheid.
De goede sprinters der wereld behooren tot zeer verschillende klasse. Sommigen schitteren door hun vliegende snelheid, zooals Kaufmann, Leene en Schilles, anderen weer door hun kracht, zooals Moretti, weer anderen door wetenschappelijk rennen, zooals Poulain, nog weer anderen door vereenigde qualiteiten. Maar al deze mannen zijn van een mindere klasse onder alle omstandigheden dan Moeskops. Negentien maal van de twintig kan Moeskops als hij wil zijn tegenstanders verslaan. Zij, die Moeskops als een uitzondering beschouwen, zijn niet ver van de waarheid. Moeskops paart een machtigen lichaamsbouw aan 'n ongeloofelijke souplesse. Als de Schepper met eigen hand een idealen sprinter had willen maken, zou hij een man hebben geschapen naar het model van Moeskops.
De tweede vraag, wat zou Moeskops zijn tegen Zimmermann, brengt het volgende antwoord. Zimmermann was de mensch geworden snelheid op twee wielen. Maar deze vergelijking kan niet verder gaan, want Moeskops heeft zoo wonderbaarlijk soepele spieren, dat hij vertrouwen inboezemt aan een ieder die hem ziet. Wij zouden niet kunnen zeggen, wat de Nederlandsche kolos tegen den vliegenden Yankee zou hebben beteekend, evenmin als wij zouden kunnen zeggen of Napoleon een beter aanvoerder was dan Alexander de Groote of Hannibal.’
| |
| |
Tegen vijven had Moeskops het Wereldkampioenschap gewonnen en tegen achten ontmoetten wij hem aan het station. Wij zouden den nachttrein nemen. Er was haast bij. Want nadat hij gewonnen had, was hem een telegram van Chapman overhandigd.
Indien hij wederom had gezegevierd, moest hij onverwijld naar Amerika komen, condities zoo en zoo. Moeskops had teruggeseind, als je er zooveel bij doet, kom ik direct. En, zei hij, je zult zien, dat hij het accepteert.
Wandelend langs den trein, wachtend op Bosch van Drakestein, Klaas van Nek en Peeters, die mee zouden gaan, begon hij over den rit tegen Kaufmann.
‘Hij reed vanmiddag veel harder dan al de anderen, maar toch heb je meer moeite om de rest te slaan, dan hem. Zijn manier van rijden maakt het zoo gemakkelijk om te winnen. 't Is alles even gelijkmatig, er zit geen verrassing in, 't is alles even berekenbaar. Maar weet je, dat ik het kampioenschap vanmiddag nog bijna kwijt was? Moet je hooren. Je weet, ik passeer altijd zoo dicht mogelijk en net toen ik vanmiddag achter hem vandaan kwam schieten, week hij even van zijn lijn. Laat ik daar nou met mijn voorwiel zijn kuit raken! 't Schrok me 'n aap. Zag je, dat ik even een lichte slingering maakte, nou, dat was het. 't Kostte mij bijna het Wereldkampioenschap.’
Toen kwamen Van Nek, Bosch en Peeters aangeloopen. En toen zochten wij een coupé, waar wij met ons vijven in konden. Wij zochten, maar vonden er geen.
‘Wat!!’... riep Klaas van Nek, ‘maar hier hebben we er toch een.’
‘Dat zie je toch ook wel, dat alle zes plaatsen besproken zijn,’ zei Peeters.
‘Omdat er van die mooie papiertjes boven hangen ... zijn ze daarom besproken?’ spotte Van Nek verachtelijk. ‘Dan zal ik je laten zien, dat ze niet besproken zijn.’ En meteen rukte hij de zes labels weg, die de Fransche spoorwegbeambten netjes hadden aangebracht om aan te duiden, dat de coupé gereserveerd was.
Hij verscheurde die bewijzen meteen en wierp de snippers aan den anderen kant uit het portier.
‘Stap in heeren!’ zei Van Nek buigend.
‘Ben je bedonderd, daar krijgen we last mee.’
‘Geen sprake van,’ antwoordde Klaas, ‘'t is een nalatigheid van de spoorwegmaatschappij. Wij zijn hier in Parijs en daar zijn ze 'n beetje slordig, dat weet je toch wel.’
Enfin, wij erin.
En toen later een Franschman in onzen coupé plaats nam en dadelijk in slaap viel, zei Klaas: ‘Ziezoo! nou zijn we met ons zessen en de bak is vol. Doe nou de deur maar dicht.’
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
De start van het Wereldkampioenschap 1924 te Parijs: Kaufmann-Moeskops
De laatste bocht.
‘En daar zal ik hem slaan met drie duwen.
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
Even na den start van de halve finale (Wereldkampioenschap 1925 Amsterdam) waarin Moeskops door Schilles werd geslagen. Blijkbaar was Moeskops gansch en al de kluts kwijt: hier balanceert hij terwijl zijn voorwiel verkeerd staat. Het wiel moet naar den kant staan van den voorsten voet.
Finish beslissing wereldkampioenschap 1925. Kaufmann slaat Schilles
| |
| |
In afwachting wat er nu verder zou gebeuren, maakten wij gekscherend een praatje, maar 't ging toch niet van harte. En daar had je het geduvel al. De deur van den coupé werd opengerukt en daar stond een conducteur met een gezelschap van zes met bagage beladen personen. De conducteur keek naar het net, waaraan de mooie kaartjes hadden gehangen, kreeg een kleur, keek in een zakboekje, toen naar het nummer van den coupé, toen weer naar het net, wisselde vervolgens 'n paar woorden met het wachtende gezelschap en verdween. En daar verscheen hij weer, vergezeld van een ambtenaar met een dure pet. En die keek ook geleerd naar het net, keek toen verbaasd naar den conducteur, keek vervolgens hoopvol naar het nummer en controleerde toen zeer gepiqueerd het zakboekje. Toen begon ook Klaas zich voor het geval te interesseeren. Onnoozel keek hij ook naar het net, keek toen even onnoozel naar den conducteur en diens superieur en merkte toen droogweg tegen ons op, dat er zeker iets aan 't handje scheen te zijn.
Voor den coupé werd driftig gediscuteerd en heftig gegesticuleerd, totdat (de trein vertrok over een paar minuten) de superieur met dure pet den knoop resoluut doorhakte. Haastig verdween hij met het gezelschap. En de conducteur verontschuldigend tegen de klep van zijn pet tikkend, sloot de deur. Klaas salueerde terug: ‘Zie je nou, hoe beleefd ze hier zijn.’
Toen wou Klaas nog den coupé uit.
‘Waar wil je naar toe?’
‘Naar die zes menschen! Weet je wel, dat ik van ieder zoowat een tientje krijg. Want de chef heeft ze naar de eerste klas gebracht en hier zaten ze maar tweede.’
Enfin we reden.
Zeg Lange, zei Peeters, je had wel 's een rondje mogen geven nou je 't voor de vierde maal gewonnen hebt.
‘Je weet toch, hoe hij is, hij moet hals over kop naar Holland, daar heeft hij zeker weer 'n meisie. Hij is net als de zeekapiteins: in alle havens, die hij binnen loopt, heeft hij 'n lachebekje.’
‘Nou weet je wat, als de Lange dan geen rondje geeft, dan geef ik er een,’ zei Peeters. En hij diepte uit zijn groote reistasch twee flesschen wijn en een paar waterglazen op.
‘Rooiem!’ riep Van Nek, ‘daar staat de naam van z'n hotel op!’
‘Ja! ik moest haast maken voor den trein. Ik had geen tijd meer en omdat ik jullie wat te drinken wilde geven, heb ik de twee glazen van de waschtafel meegenomen, maar ... ik heb het eerlijk tegen het kamermeisje gezegd,’ zei Peeters.
‘Zeg Lange, kijk jij 's in z'n tasch of hij daar per abuis soms ook het kamermeisje in heeft gestopt.’
Toen werden de glazen gevuld en smakten de lippen.
| |
| |
‘Zouden we dien sijbelaar daar in den hoek ook een druppie geven,’ opperde Peeters, op den Franschman wijzend, die met zijn hoofd achterover in den hoek zat te slapen.
‘Neen!’ zei Klaas geheimzinnig, ‘ik zal met dien sinjeur een lolletje uithalen. Ik wed met jullie, dat ik hem zijn tong zal laten uitsteken.’
‘Terwijl hij slaapt?’
‘Ja ... terwijl hij slaapt.’
‘Vooruit, laat zien.’
Gespannen keken wij naar de geheimzinnige handelingen van Klaas. Hij haalde uit zijn tasch een suikerklontje en schrapte daar, op een papiertje, met een mes heel fijntjes wat af.
Toen maakt hij van het papiertje een trechtertje en liet de fijne suiker voorzichtig op de onderlip van den slapenden Franschman glijden.
‘Nou moet je kijken!’ zei Klaas.
De suiker werd vochtig, zij verkleurde en gleed allengs weg en toen ... toen kwam langzaam, heel langzaam het puntje van de tong van den slapenden Franschman naar voren. Het kwam nog meer naar voren, om ten leste over de onderlip heen te strijken, een keer, twee keer en toen nog een keer.
Het wachten op wat gebeuren ging, gevolgd door het lodderig naar voren komen van de tong in den half geopenden mond, werkte zoo onbedaarlijk op ons gezelschap, dat we tegen elkander bonsden van het lachen, zoodat de wijn uit onze waterglazen spatte en daarover natuurlijk weer een nieuwe luidruchtige toestand ontstond.
Vervelen doe je je niet op reis.
3 Augustus was het Wereldkampioenschap gewonnen, 4 Augustus was Moeskops in Den Haag, 6 Augustus 's avonds verliet hij de residentie, 7 Augustus was hij in Parijs om zijn fiets en bijbehoorende spullen in te pakken en 9 Augustus vertrok hij met de ‘Paris’ uit Havre naar Amerika met een prachtig engagement op zak voor 10 wedstrijden, te rijden binnen zes weken.
Dat was iets voor de Amerikanen; de man die gedaan had wat nog nooit een renner vóór hem had gedaan! Vier maal achter elkaar het Wereldkampioenschap winnen. Met zoo'n vent kon je reclame maken.
Enfin, ‘'t liep storm’.
19 Augustus reed hij te New-York den eersten wedstrijd. Het was niet eens zoo'n erg belangrijke. Hij reed tegen Grenda, maar er was zooveel publiek, dat Chapman haastig naar Moeskops kwam loopen en vroeg, of hij nog een contract voor 10 wedstrijden er bij wilde hebben.
| |
| |
Dat is goed, zei de Lange, maar dan ook binnen dezelfde zes weken.
All right! antwoordde Chapman.
En zoo had de Hollander binnen 42 dagen 20 wedstrijden te rijden en daar moest dan nog bij gereisd worden.
Wij geven nu even een indruk hoe dit ging.
19 Aug. Moeskops slaat Grenda in twee ritten. |
20 Aug. Moeskops slaat Goullet in twee ritten. |
23 Aug. Moeskops slaat Eaton in twee ritten. |
25 Aug. Moeskops slaat Horder in twee ritten. |
26 Aug. Moeskops slaat Piani in twee ritten. |
27 Aug. Moeskops slaat Arthur Spencer, kampioen van Amerika na drie ritten, doch werd teruggesteld wegens hinderen. |
30 Aug. Moeskops slaat Arthur Spencer in twee ritten. |
31 Aug. Moeskops slaat Piani in twee ritten. |
1 Sept. Moeskops slaat Eaton in twee ritten. |
6 Sept. Moeskops wint van Arthur Spencer in twee ritten. |
7 Sept. 's middags, Moeskops wint van Arthur Spencer en Piani. |
7 Sept. 's avonds, Moeskops en Piani (in équipe) winnen van Arthur Spencer en Walker. |
Enfin, zoo gaat het door.
Hij deed niets als fietsen en in den trein zitten, 's middags fietsen, 's avonds fietsen, morgen fietsen, overmorgen in den trein, van den trein in een automobiel, van den automobiel op de baan, van de baan in een auto, van de auto in den trein, slapen in den trein, van den trein in een auto ... de eene dag was een afdruk van den anderen. Maar niettemin won hij alles. Alleen tegen Arthur Spencer (den broer van Willy) verloor hij een paar maal, totdat, goddank! binnen 6 weken, ja, in precies 34 dagen, de twintig wedstrijden erop zaten. Want eind September was hij alweer in Holland terug.
Den dag, nadat de bladen zijn terugkeer in Holland hadden vermeld, hield er een grijs, open Fordje voor de deur stil. Moeskops kwam ons halen, om eens lekker rustig wat rond te toeren.
‘Er hing bij mij thuis 'n heele sliert journalisten aan de bel, maar ik ben 'm gesmeerd, want ik kan niet tienmaal hetzelfde vertellen.’
Enfin, in de zonnige ochtenduren reden we wat rond. En wij spraken over Amerika en over Spencer, totdat we bij den Watertoren het koolaschpad door de duinen volgden.
Wij gaan naar de vinkenbaan van 'n ouden kennis van me, zei Moeskops. Maar juist kwam daar de oude vinkenvanger aangeschommeld. 't Was vandaag niks gedaan met dien harden
| |
| |
Noordenwind. Die was goed voor zeilers en molenaars, maar voor het vinken deugde hij niet. Hij ging nou maar paddenstoelen zoeken en meteen toonde hij een mandje, waarin zich een aantal champignons bevonden.
De oude vogelvanger ging de velden in en wij keken hem een tijd lang na.
Nu moet je weten, hoe die zwerver leeft en woont, zei Moeskops. Daarginds tegen het duin staat een houten schuurtje, zoo groot als twee geitenhokken. Daar woont hij, moederziel alleen, winter en zomer. Hij eet 'n homp oud brood, vangt 'n spreeuw en roostert die in heete asch, piept 'n paar aardappelen en drinkt water, thee en jenever. 'n Eind in de zeventig is die scharrelaar, er zit geen lood vleesch op z'n lijf, maar hij sjouwt tien, twaalf uur door de duinen, loopt dan nog naar de adressen in de stad, waar hij distels, bramen, vinken, konijnen, paddenstoelen, patrijzenen eendeneieren aflevert, graaft bij de schietbanen van de militairen onder den kogelvanger kogels op en verkoopt het lood, en komt dan met brood, 'n stuk spek en 'n flesch jenever uit de stad terug. 's Ochtends als de zon aan den hemel staat, neemt hij een piereverschrikker, als hij 's middags thuis is, neemt hij 'n slokje voor z'n middagdutje en de rest neemt hij 's avonds als slaapmutsje. En wat een dokter is, daar weet hij niet van. Nu zie je, wat de buitenlucht en de zeewind waard zijn. 'n Krant of een boek ziet hij nooit, met menschen bemoeit hij zich niet en toch heeft die vent een rijk en tevreden leven. Waar hij mee omgaat zijn de vogels, en van alles wat er in het duin leeft, weet hij meer dan alle geleerden bij elkaar. Op zijn hooge hoekige staken beende de oude vogelvanger over de zonnige velden, het hoofd gebogen, speurend naar champignons en andere surprises, welke de Voorzienigheid op het slingerend pad van steenarme menschen strooit.
Wij tuften wat voort, totdat we besloten in Kijkduin 'n kop koffie te gaan drinken. En van Kijkduin reden we naar den Monsterschen weg, waar, vlak bij elkaar, vijf vinkebanen liggen. In 't hutje bij een dier banen zag Moeskops oude kennissen uit den tijd, toen zijn vader nog achter het net zat.
En wij de hut in. Geen woord werd er meer over wielrennen gesproken. ‘Vinken is veel aardiger dan rijden,’ en een paar uur lang hebben we nergens anders over gehoord dan over kneutjes, rietvinken, puttertjes, braamsluipers, sijsjes, Groningers, paapjes, sperwers en wouwen. De etenstijd werd royaal voorbij gepraat: hier was hij in zijn element; 'n hut, de wijde velden, de duinen en de zee.
Hongerig zochten wij het Fordje weer op.
Nu moet je pas in Amerika afgejakkerd zijn, en nu moet je
| |
| |
pas in New-York zijn geweest - weet je, wat dat zeggen wil, New-York? - en dan moet je hierheen komen. Van de hel in den hemel. Dat moesten de renners, ik bedoel dan de goeie renners, meer doen. Zij moesten meer buiten-menschen zijn, zich meer verfrisschen. De kerels in Berlijn blijven als ze vrij zijn maar in Berlijn zitten en de kerels in Parijs zitten maar in Parijs. 'n Sportman, die 'n individueele sport beoefent, blijft nooit lang een groote als hij zich niet telkens en telkens tot het buitenleven keert.
Wanneer ik uitschei met rijden, ga ik weer vinken. Je moet 't kennen, maar als je 't kent, zit er ook zooveel in. Dat is ook 'n sport en wie er eenmaal in thuis is geraakt, kan er niet mee ophouden. Zag je, daar ging een ringmusch, zoo'n kleine met een witten ring om den hals. Dat is anders als met fietsen, daar krijg je op den duur genoeg van.
‘Wil jij er dan mee uitscheiden?’
‘Ja nu nog niet, 'n jaar nog misschien. Als er nou een jonge Hollander was, waar wat in zat, dan zou ik er plezier in hebben om dien kerel er te helpen brengen. Maar dan moet het een fideele kerel zijn en niet een, die al praatjes maakt voor hij wat is. Je schrikt om er aan te beginnen, want het zijn over het algemeen van die rare snuiters. Waar je zelf jaren werk over hebt gehad, meenen zij te weten in 'n week. Het kieken wil wijzer zijn dan de hen. Ik zal er dan ook maar niet mee beginnen. Nog een jaar misschien, en dan schei ik er mee uit, dat is het beste. Het geheele volgende seizoen zit ik in Amerika. Dat legt zwoerd op het bord en dan ... och, dan weet ik het nog niet. In Maart ga ik weer op de boot, want dan moet ik 'n Zesdaagsche rijden en dan blijf ik tot October in Amerika.
‘En eind Juli of begin Augustus worden in Holland de Wereldkampioenschappen verreden,’ merkte ik op.
‘Daar rijd ik niet in mee,’ antwoordde Moeskops nadrukkelijk. ‘Ik heb met Chapman gecontracteerd tot October 1925 en die laat me heusch niet los.’
‘Maar waarom heb je dat dan gedaan,’ vroeg ik gepikeerd.
‘Omdat het me niks meer schelen kan, omdat ik er toch mee ophoud en omdat ik ergens de smoor over in heb. Ik ben graag in Holland, maar ze laten me de wereld door zwerven, want ze geven mij geen contracten. Voor buitenlandsche renners betaalde Amsterdam gekke prijzen, maar mij hielden ze aan het lijntje. Telkens zou ik rijden, maar 't ging ook telkens niet door. En nu zouden ze wel van mij willen hebben, dat als nou de Wereldkampioenschappen te Amsterdam worden gehouden, dat ik dan even kom assisteeren om het feest te helpen opluisteren. Je snapt, dat ik daarvoor bedank.’
Ik gooide het over een anderen boeg en begon over zijn jongste tournée in Amerika.
| |
| |
‘Je hebt er daar gauw een eind aan gemaakt, door al je matches in twee ritten te winnen.’
‘Och ja, ik moest zooveel rijden, vaak 's middags en 's avonds, en dan maak je het kort. Ik won ze allemaal in twee ritten, behalve tegen Arthur Spencer. Daar heb ik er vier tegen verloren of feitelijk maar drie, want bij dien vierden werd ik gedisqualificeerd. Dat zat zoo: ik had den eersten rit gewonnen en in den tweeden, in vollen spurt, toen ik naast hem kwam om te passeeren, stak hij zijn elleboog in mijn zij, je weet wel, net zoo boven je dij. Dan kom je er niet langs hè, want hij houdt je zoo tegen. Toen ben ik naar Spencer toegegaan en heb ik tegen hem gezegd, dat heb je me nu gelapt, maar nu zal ik je dadelijk eens laten zien, hoe ik zooiets kan doen. Nou, toen ben ik den derden rit met mijn volle gewicht op hem gaan hangen. Spencer moest toen terug leunen om in evenwicht te blijven en tegen elkaar hangend liepen we over de streep. 't Was ineens uit. Die grappen heeft hij niet meer uitgehaald. Anders een beste rijder, die Arthur Spencer. Hij is mijn zwaarste concurrent van de geheele wereld. Hij is sterker dan een der anderen hier in Europa. Maar nu moet je niet vergeten, dat ik hem daar kwam opzoeken. Dat is 'n groot voordeel voor hem. Ik heb hem dan ook gezegd, dat, als hij naar Europa kwam, hij hier, al is hij ook sneller dan de anderen, toch in den beginne veel zou verliezen, want hij kent de groote banen niet. Hij is alleen maar kleine van 250 M. of minder gewend. Maar daar is hij dan ook een baas op.
Wat die bekendheid met een baan beteekent, begrijp je als ik zeg, dat hij mij buiten Newark nergens heeft kunnen slaan. Alleen in Newark - hij rijdt daar zeven jaar op dat baantje - heeft hij mij kunnen kloppen, driemaal. Zoodra wij op andere banen kwamen, won ik. Zeven maal heb ik van hem gewonnen.
Ook de renners stelden veel belang in onze ontmoetingen. Oude rotten als Goullet, die na hun rit altijd direct in hun cabines verdwenen, omdat zij de rest van het programma aan hun laars lappen, kwamen uit hun holen te voorschijn, wanneer het duel tusschen Spencer en mij begon. Zij gaven Spencer raad, vertelden, wat hij wel en wat hij niet moest doen en vuurden hem tijdens den rit geweldig aan. Dat was geen uiting tegen mij, maar 'n kwestie van vakgenot. Zij wisten zoo'n strijd te waardeeren en wilden er het fijne uithalen. En juist dat vak-oordeel prikkelde mij en als ik dan reed, nou dan reed ik eigenlijk meer voor mijn collega's dan voor het publiek.
Ze wilden mij nog lijmen voor Australië, waar het seizoen in October begint. Maar nu ik dat contract met Chapman heb, voelde ik er niets voor. Ik blijf nu een tijdje in Holland en oefen een beetje op den weg. Schrijven om ergens te rijden doe ik deze maanden niet. Wie me hebben wil, weet wel waar ik woon. Ik
| |
| |
ga een beetje mijn gemak houden, totdat ik het groote contract met Chapman moet nakomen.
'n Best land voor sprinters, Amerika. Maar je moet tot de sprinters behooren, die 'n hoofdnummer kunnen maken. Zij moeten reclame met je kunnen maken, dan is het klaar. De sprinters, die er net zoo tegenaan zitten, de menschen van de tusschenklas zal ik maar zeggen, halen net hun kostje op, doch moeten veel meer in andere wedstrijden rijden. Maar ben je hoofdnummer, dan heb je het best. 't Is hard werken en je vliegt van de eene plaats naar de andere. Zoo rijd je in Boston of New Bedford en zoo zit je in New-York, maar je verdient er in de week dan ook vijf of zesmaal zooveel als hier. Wat hier gemiddeld een heel seizoen voor je is, is daar 5 à 6 weken. Je voelt nu wat het is, als ik weg ga Maart ... April ... Mei ... Juni ... Juli ... Augustus .:: September ... en October. Zeg maar kleine acht maanden. Dan ga ik weer rusten en wie weet, vermoedelijk blijf ik rusten.
Het grijze Fordje zwaaide den hoek om en stond stil voor onze deur.
‘Zeg,’ zei Moeskops, ‘van de week kom ik je 's ochtends halen, 'n uur of half zes, dan gaan we vinken.’
‘Allright ... dan moeten we zien, dat we 'n sperwer te pakken krijgen.’
‘Nee man! ... puttertjes ... bij 'n zacht Zuidenwindje.’
Het was September, de trekmaand der vogels, de maand van de zachte Zuidenwindjes, de herfstmaand, waarin de natuur in kleurenpracht haar vermoeidheid toont.
Ook Moeskops had zijn vermoeidheid getoond. Hij had het duidelijk te kennen gegeven, dat hij moe van het rijden was, dat hij het rennen begon beu te worden.
‘'n Jaar nog misschien ...’
‘Vermoedelijk blijf ik wel rusten ...’
‘Schrijven om ergens te rijden, doe ik deze maanden niet ...’
De eerste symptomen waren er.
De gretigheid, de ambitie, waren aan 't slijten.
Niet de spier, doch de commandant van de spier begon het af te leggen.
John Stol had het ons jaren tevoren gezegd, toen hij zoowat tien jaar achtereen wedstrijden had gereden en hij weer, voor de zooveelste maal, naar België moest: ‘Ik zie er zoo tegenop. Ik heb de geheele week geen kar meer aangekeken. Ze hebben me naar den trein moeten brengen, anders was ik niet gegaan, alhoewel er toch 'n hooge boete op stond en ik bovendien nog het geld van mijn contract zou missen. Ik ben lichamelijk minstens zoo goed als ooit tevoren, maar de lust is weg, het gaat niet meer. Het is geen rijden meer, maar het is een geweldpleging
| |
| |
op jezelf. Dat krijgt ieder renner, ieder renner op z'n tijd. De een krijgt het wat vroeger en de ander wat later, maar krijgen doet hij 't. En 't kost heel veel moeite om er overheen te komen. Heb je het eenmaal te pakken gehad, dan komt dat beue gevoel telkens terug. De renners die geen sou bezitten moeten er doorheen en, noodgedwongen, rijden zij door, totdat ze geen tand meer in hun mond hebben desnoods. Maar wie wat heeft weggelegd, sneuvelt als renner juist aan dat steuntje, dat de kracht wegneemt om over dien tegenzin heen te komen.’
Die beuheid, die oververzadigdheid had zich bij Moeskops voor de eerste maal aangekondigd.
Slechts twee wedstrijden reed hij nog in '24.
En om wat afleiding te hebben en om zijn body weer eens wat anders te laten doen ging hij weer naar de athletenclub. Hij worstelde weer wat met de zwaargewichten en won zelfs van den kampioen van Zuid-Holland.
|
|