| |
| |
| |
Zurich. Gabriel Poulain.
In Juli - wij schrijven nu 1923 - komt hij naar Holland.
‘Ga je?’ vragen wij hem in rennersjargon.
Want renners spreken altijd van ‘gaan’.
Als ze ‘gaan’, zijn ze in conditie ... zijn ze snel. Als ze niet gaan ... staan ze stil. Want hun jargon geeft veelal wilde overdrijving en uitersten.
Als 'n renner met 'n goeie lengte verliest, zegt hij: ‘'k ging ook niet, 'k stond gewoonweg stil’.
Zijn ze vermoeid, dan hoor je, dat ze aankwamen ‘met hun tong op hun schoenen’.
En na een valpartijtje zijn ze op z'n minst ‘van onder tot boven rauw’.
Enfin, de Lange was tevreden: hij ‘ging’.
Maar weet je wie óók goed gaat? ... Poulain!
‘Poulain! Die gaat goed!’
Hoef je bang voor hem te zijn?
Och! ... ik niet zoo erg. 't Is natuurlijk altijd oppassen met dien ouwen knar, want reken er op, 't is een echte linkmiegel. Maar in een ernstige race, in een race waar het er om gaat, haalt hij tegen mij nooit zooveel uit. Hij rijdt tegen mij niet zoo vrij als tegen een ander. Tegenover mij mist hij overtuiging. Dat vind je misschien gek, maar toch is 't zoo. Voor de anderen is hij, ondanks het leeftijdsverschil, een zeldzaam gevaarlijk heer. Hij rijdt tegen hen, alsof hij het niet kan verliezen, met een bravoure en 'n zekerheid alsof hij die lui volkomen in zijn macht heeft. Weet je hoe dat komt? Dat komt omdat hij weet, dat hij meer van het métier kent, dan al die anderen. Hij weet zelf heel goed, dat hij niet sneller is, maar hij is goochemer en hij kent de details beter. En doordat hij een meester in de details is, kan hij al wat zijn hersens uitdenken, toepassen. Hij beheerscht de techniek volkomen. Kijk 's: je hebt tandartsen, die weten precies hoe ze moeten trekken, doch het trekken zelf doen ze beroerd. Zoo heb je ook renners, die precies weten hoe het moet, maar hun techniek is onvoldoende om hun vakwetenschap zuiver te kunnen toepassen. Maar Poulain is er een, die het weet en die het ook in practijk kan brengen. Hij is de fijnste tacticus dien ik ooit gezien heb. De anderen weten, dat het zoo'n gare rot is en raken er door aan 't weifelen. Bij 't minste wat hij doet, vragen ze: wat zou hij er mee bedoelen, wat is hij van plan?
Maar als hij met mij rijdt, dan zeg ik: o! doe je dàt, nou dan
| |
| |
zal ik je plan in de war gooien. En zoo dring ik hem vaak mijn course op. Voel je het verschil?
Hij begint met mij te twijfelen, want hij weet, dat ik, net als hij, van alles 'n beetje kan.
Daar hebben wij het dan nog verder over.
‘Een renner moet van alles 'n beetje kunnen, anders wordt hij nooit 'n heel groote.’
Hij moet kunnen stilstaan op z'n fiets. Hij moet kunnen stilstaan, zonder z'n voorwiel heelemaal dwars te zetten, want anders kan hij niet dadelijk volgen, wanneer d'r een 'm smeert. Hij moet kunnen demarreeren. Hij moet een demarrage kunnen afbreken om onmiddellijk weer te kunnen demarreeren. Hij moet 'n heel langen spurt kunnen maken, en ook 'n heel korten. Hij moet 'n laatste coup de pédale hebben, waardoor z'n kar even voor de eindstreep plotseling 'n halve lengte naar voren wordt geworpen, om nog uit verloren positie te kunnen winnen. Hij moet met groote koelbloedigheid rustig blijven rijden als er van weerskanten tegen hem wordt aangedrongen, of als zijn voorwiel tusschen twee achterwielen opgesloten zit, enfin, hij moet zoo'n beetje van alles kunnen. Als je dat kan, ben je vrijwel tegen iedere situatie opgewassen.
Ik weet, dat Poulain dat kan.
Maar Poulain weet, dat ik dat óók kan en dat ontneemt hem zijn overtuiging.
Bij mij probeert hij, bij de anderen doet hij.
Poulain is scherpzinnig. Hij bekijkt 'n renner goed. Hij zoekt naar diens methode om den zwakken kant te vinden.
Mijn methode is echter altijd geweest er geen methode op na te houden ... om steeds te varieeren.
Iedere renner heeft een zwak punt. Iedere renner is met een geslepen aanval op dat punt te kloppen. Elk renner! Ik ook! Maar er is tot op dit moment niet één renner, die weet waar dat zwakke punt bij mij ligt.
In serieuze ritten hebben ze mij wel geklopt, door mij in mijn zwakke punt aan te vallen, maar dat wisten ze zelf niet en ik voorkwam, dat ze het te weten kwamen. Ik heb daar zelfs wedstrijden voor moeten verliezen, om dat zwakke punt te verbergen. Stel je voor, dat je steeds wint, maar dat je alleen maar verliest, wanneer ze je toevallig precies in je zwakke punt te pakken nemen. Dan krijgen ze subiet je trefbare plek in de gaten. Want dan redeneeren ze: Hij heeft verloren en toen reden we zóó, en 'n anderen keer verloor hij weer en toen reden wij wéér zóó. Je zoudt feitelijk net zoo goed kunnen zeggen: jongens, als je nu zoo en zoo doet, kunnen jullie me te grazen nemen. Daarom varieerde ik steeds.
| |
| |
Op zeker oogenblik werd er in de boxes gefluisterd, dat ik geen langen spurt kon maken, omdat ik het nooit deed. Ik kwam het te weten en ik dacht: Lange, nou draaien ze je binnenkort een langen spurt voor je neus, op een moment waarop je dien toevallig net niet kunt pruimen. Den eersten den besten wedstrijd die volgde, verwachtte ik, dat ze op 400 M. zouden beginnen. Weet je, wat ik toen deed? Nou, toen begon ik op 500 Meter. Ik demarreerde, zette hard door en won. Je had die smoelen moeten zien. Nog twee keer heb ik dat gelapt en toen was het praatje meteen de wereld uit. Ik varieerde in serieuze ritten steeds. Den eenen keer begon ik van den kop af; 'n anderen keer bleef ik lang in tweede positie, dan maakte ik een kort spurtje, dan weer 'n langen. Soms liet ik hen gaan en kwam er dan ineens met een rush op, en 'n anderen keer bleef ik, opzettelijk stom, wiel aan wiel, aan den buitenkant liggen. Ik vestigde een indruk in alles een baas te zijn ... om te verbloemen, dat er ook dingen zijn, waarin ik zwak ben.
Zoo spraken wij over taktiek.
En terloops, toevallig, begon ik er over, dat een Engelschman, zekere Dr. Turner, nu 'n veertig jaar geleden, rumoer veroorzaakt had door een wielertheorie.
In de dagen van Dr. Turner werd er in wielerwedstrijden van meet aan hard gereden. Er werd gevochten om voorop te komen en die voorop ging, trapte zoo hard als hij kon. Dr. Turner kwam toen in een Engelsch tijdschrift uiteen zetten, dat de man die voorop ging, in het nadeel, en de man, die op de tweede plaats zat, in het voordeel was.
't Was in die dagen natuurlijk net zooals nu: renners, die nergens over nadenken, en die zich autoriteit toekennen alleen op grond, dat zij renner zijn, waren het met Dr. Turner niet eens, want ... om dien eersten man te kunnen kloppen, moest je hem toch voorbij kunnen loopen, dus moest je ... sterker zijn.
Moeskops had nooit van Dr. Turner gehoord.
Zóó ... zei hij, dan weet ik nu eindelijk, wie de gladjanus is, die de wieler-taktiek heeft uitgevonden. Want dat is Dr. Turner. Immers, zoodra was uitgemaakt, dat de tweede plaats beter was dan de eerste, was de taktiek geboren. Met het domme, harde trappen was het afgeloopen. Er ontstond geleidelijk aan een strijd om niet op de eerste plaats te komen, of, wil je het anders, om een ander de eerste plaats te bezorgen. Hersens begonnen dus mee te tellen in de sport.
Ik tref nog dikwijls menschen aan, zei Moeskops, die zeggen, dat taktiek slimheid is, en dat met die slimheid de sport onzuiver is geworden. Die redeneering ziet er zoo op het oog aardig uit, maar als je hun zegt, wat in hun gedachtengang dan de eenige
| |
| |
zuivere wedstrijd is, dan lachen ze en dan zeggen ze: nee! maar nou stel je de zaak ook zoo scherp mogelijk, maar als je de zaak niet zoo scherp mogelijk stelt, dan treedt onmiddellijk de tactiek op.
Luister! Een wedstrijd is alleen zuiver, wanneer je het volgende doet.
Op 'n rechten weg zet je in het midden in de lengte een schutting.
Aan weerskanten van die schutting plaats je een renner. Ze kunnen elkaar dus niet zien. Nu valt het startschot en je laat hen maar racen tot het eind toe.
In zoo'n stomme dooie race wint de sterkste. Maar ik zeg je, dat zoo'n wedstrijd met sport niets te maken heeft. De grootste imbeciel kan zoo'n wedstrijd winnen en dat mag toch niet in de sport. 't Is het degradeeren van de sport tot een stompzinnig spiergebruik en een bête krachtsaanwending.
Neem de schutting van dien weg af en direct begint de tactiek op te treden. De een zal trachten den ander te verrassen, door direct weg te loopen; 'n ander zal de taktiek volgen van in den beginne met zijn tegenstander gelijk te blijven, enfin, hoe eenvoudig ook, maar taktiek is er.
Plaats nu drie renners bij elkaar en zeg, dat ze rijden mogen zooals ze willen; 't gaat er maar om, wie aan het eind het eerst de streep passeert. De taktiek zal, nu er drie zijn, niet alleen veranderen, doch ingewikkelder worden. Plaats er nu een vierden man bij. Weer zal de taktiek zich wijzigen. Zet hen nu op een wielerbaan, waar de man, die de bocht laag rijdt, vele meters minder aflegt, dan de man, die aan de buitenzijde naast hem ligt. Geheel nieuwe phasen zal de taktiek vertoonen.
Nu heb ik het alleen nog maar gehad over den materieelen kant der taktiek. Maar veel fijner is nog de psychologische kant der moderne taktiek. Je moet in het geestelijke wezen van je tegenstander dringen en je moet met zijn gemoedstoestand rekening houden. Je moet karakters peilen. Je moet er rekening mee houden of je tegenstander een ‘gekweekt’ renner is of een ‘natuur’- renner.
Gekweekte renners zijn ‘gelijkmatig’. Zij danken hun verrichtingen aan soliditeit, aan regelmatig en nimmer onderbroken oefening, aan volhouden en volharden.
Zulke renners zijn bijna altijd goed, vaak zelfs altijd best. Maar ze zullen nooit iets wonderbaarlijks doen. Ze zullen niet overrompelen en overdonderen. En zij zullen nooit verrast zijn van hetgeen zij zelf deden.
Natuur-renners zijn heel andere typen. Zij zijn ongelijkmatig. 't Ligt in hun karakter. Hun gemoedstoestand beheerscht hun verrichtingen. Is hun gemoedstoestand van dien aard, dat ze van binnen juichen ... berg je dan maar. Dan zijn ze tot dingen in
| |
| |
staat, waar ze zelf verrast om schateren, bijvoorbeeld de Belg Degraeve. ‘Hoe is het gos-mogelijk, dat ik dat heb gedaan,’ mogen zij soms terecht uitroepen. Ik heb 'n renner gekend (ik ken er meer van dat slag) nou, laat ik maar zeggen, wie 't was, het was Sergent, die den heelen nacht aan 't pierewaaien was geweest. Hij had een fuif meegemaakt, wijn en champagne gedronken en verkeerde nog zoo half in de nachtstemming, toen hij op de baan kwam. Hij zat nog vol van pret. ‘Daar hebben we vandaag een half zacht eitje aan,’ zeiden de renners, maar tegen mijn kennissen zei ik: let op, hij gaat de course winnen. Want ik kende hem. In zoo'n bui was hij bar gevaarlijk. Dan juichte het in hem en dan zat hij om zoo te zeggen stikvol met bravoure.
Enfin, hij reed met 'n overtuiging, waar niemand tegenop kon en hij won de course op verbluffende wijze.
Zie je, dat is 'n kwestie van gemoedstoestand.
En nu moet je daar tegenover eens stellen een gekweekt renner.
Als bijvoorbeeld een man als Frank Kramer een avond aan 't fuiven was geweest, zou hij den volgenden dag van een prutser klop hebben gekregen. De gemoedstoestand, man, dat is alles.
Als je dat weet, dan begrijp je ook, hoe het komt, dat betrekkelijk middelmatige renners plotseling iets groots kunnen doen, voor een enkelen keer maar, wel te verstaan.
Hoeveel verrassende resultaten, records, overrompelde overwinningen zijn er niet tot stand gekomen, doordat de renner nijdig was, doordat hij ruzie had gehad, doordat hij iemand op de tribune zag zitten, dien hij haatte, of doordat hij daar de mooie, groote oogen had gezien van een vrouw, waarvan hij meende, dat hij haar door een opvallende daad kon veroveren. Toen ze mij vertelden, dat Jaap Eden indertijd zijn beroemde kilometerrecord zoo droogweg in een serie van een gewonen wedstrijd had gereden door er aan den start als 'n halve gare van door te gaan, dacht ik direct: daar is of 'n vroolijke avond, òf 'n aardig kind op de tribune de oorzaak van geweest.
Zijn we weer afgedwaald?
Neen.
Want we hadden het immers over tactici en over ‘natuur’- renners. Welnu, Poulain was niet alleen een groot tacticus, maar hij was ook een ‘natuur’-renner.
Hij was begin 1884 geboren en ging in 1901, dus 17 jaar oud, naar Parijs. Hij had er het karakter voor om groot te worden.
Ik wil renner worden en als renner slagen, zeide hij.
Hij werd renner, en slaagde.
Hij rijdt een paar jaar en is nog weinig bekend. Hij wint niet veel, maar hij studeerde in de wedstrijden, evenals Moeskops later deed.
| |
| |
En dan ineens, als hij ook het jongensachtige in lichaamsbouw kwijt is, is hij beroemd.
Slechts 4 jaar na zijn begin, dus in 1905, wanneer hij 21 jaar oud is, wint hij het Wereldkampioenschap.
Hij wint het, zooals alleen een groote het winnen kan.
Wij hebben dien wedstrijd in Antwerpen gezien, en wij zien hem nòg.
De nog weinig bekende Poulain wint zijn serie gemakkelijk, en slaat in de demi-finale Schilling en Arend.
Hij komt in de finale met den beroemden Deen Ellegaard en den gevaarlijken Duitscher Henry Mayer.
Op 50 Meter voor de streep liggen deze twee in hevig gevecht. Poulain op de derde plaats telt voor niemand meer mee. Maar terwijl Ellegaard en Mayer hevig strijden, komt daar, plotseling, hoog langs het hek, Poulain. 't Is of de anderen kruipen. Hij flitst er langs. Als een uitschietende wind, zoo plotseling komt hij opzetten. En de reeds geslagen gewaande man wint glansrijk en royaal.
Daardoor is hij steeds zoo te vreezen geweest, door het felle, het flitsende, het plotselinge.
In 1906 wint hij den Grand Prix de Paris, en is hij 2e in het Wereldkampioenschap achter Ellegaard. In 1908 is hij weer tweede achter Ellegaard. En in 1909 is hij tweede in het Wereldkampioenschap achter Dupré.
Dan zegt hij de rensport vaarwel. In 1909 neemt hij proeven op aviatisch gebied. Hij bevestigt vleugels aan een fiets en wint een prijs van 10.000 francs, want ... hij maakt een sprongetje, hij verheft zich; door menschelijke kracht is hij 'n moment los van de aarde.
Hij aviatiekt verder, tot de oorlog komt en het leger hem opeischt. Na den oorlog keert hij tot de wielerbaan terug.
Geleidelijk raakt hij weer op dreef.
In 1921 doet hij weer met lof van zich spreken. Hij is een ‘natuur’-renner. En in 1923, het jaar, waarin Moeskops hem in het Wereldkampioenschap tegenover zich krijgt, is Poulain weer op z'n best. Ondanks zijn 39 jaar is hij de snelste ... neen, misschien niet de snelste ... de beste ... neen, misschien niet de beste, maar stellig is hij de meest intelligente, de gewiekste en slimste renner van Frankrijk. Hij is te vreezen om zijn grondige vakkennis, om zijn spiritualiteit en zijn overtuiging.
Moeskops had er in 1923 echt zin in. Hij verkeerde in de stemming om te winnen. Hij was gretig.
Dat was hij zoowat het geheele jaar al geweest doordat het, innerlijk, een zonnig jaar voor hem was. De levenslust sloeg er met vonken uit en hij voelde zich zoo'n beetje heerscher over
| |
| |
al de andere renners, die slechts op papier zijn concurrenten waren. Hij kon genadig tegenover zijn concurrenten zijn. Niet dat groot en genadig doen in zijn aard lag, maar er zat wel iets lolligs in, dat je zoo de heele boel kon beheerschen: dat je tegen een collega, dien het den laatsten tijd niet al te best ging, kon zeggen: neem jij nou maar mijn wiel, dan zal ik je tweede maken, of dat je tegen 'n renner, waar je 'n beetje herrie mee had, kon zeggen; jij wordt vandaag laatste ... en dat je dan zoo reed en manoeuvreerde, dat hij precies laatste werd.
Ja, daar zat wel iets lolligs in, dat je den boel zoo'n beetje kon bedisselen, en vandaar dat hij al zijn wedstrijden dat jaar met groote opgewektheid reed. Hij liet van Januari al af zien, dat het Wereldkampioenschap voor de derde maal voor hem zou zijn.
Hij begon in Januari, te Parijs, met den Amerikaan Willie Spencer, den Franschman Poulain en den Italiaan Moretti, in drie ritten, te slaan. 'n Week later, te Brussel, won hij in 5 ritten, van Poulain, den Belg Van Bever, W. Spencer, Degraeve en den Italiaan Mori. En denzelfden dag, om eens te laten zien, dat hij dat werkje ook kende als hij er maar zin in had, neemt hij met den Amsterdammer Wiersma (een goed wegrenner, doch op de baan geen uitblinker) als partner, aan een koppelwedstrijd over 50 K.M. deel. Ondanks het feit, dat hij telkens moest bijspurten, wint hij dien koppelwedstrijd, waarbij sterke koppels worden geslagen. Het Hollandsche koppel sloeg dien dag: W. Spencer-Thollembeek, Van Bever-de Bunne, Verbist-de Mol, Walraven-Dewaerheijdt, Degraeve-v. Ruijsseveldt, Poulain-Desmedt en Mori-Orolé.
Dienzelfden dag won Gerard Leene te Parijs en voorts ... er reden ook nog twee andere Hollanders te Brussel. Het waren Jhr. Bosch van Drakestein, die op overweldigende wijze alle amateurs sloeg, en Hans Herkuleijns, de motorrenner, die dien dag eveneens zegevierde. Viermaal was daar te Brussel het Wilhelmus de lucht in gegaan en toen schreef de knappe Belgische journalist Karel van Wijnendaele het volgende:
‘De grootheid van 'n land wordt niet gemeten naar den omvang van z'n bodem, maar wel naar 't gewicht zijner rol in de levensverwikkelingen der volkeren. Zoo zal Prins Leopold denkelijk, bij zich zelf gezegd hebben, Zondag laatst, bij 't hooren van al die Hollandsche volksliederen. Nu moet gezegd, dat kleine landeke heeft me daar voor 't moment kerels, die groot genoeg zijn voor 'n land, dat niet klein is.’
En het Fransche blad l'Echo des Sports kwam met een artikel, getiteld: ‘Een klein land met groote kampioenen’, waaruit wij het volgende aanhalen:
| |
| |
‘Er zijn landen, waarvan de oppervlakte en de bevolking gering zijn, en die desondanks groote wielerkampioenen opleveren. Zie daar een land, dat nauwelijks 33.000 vierkante kilometers groot is, minstens 15 maal kleiner is dan Frankrijk en waarvan de bevolking 6 millioen bedraagt. En dat land levert sprinters als Piet Moeskops de wereldkampioen, Gerard Leene, Peeters, ex-wereldkampioen-amateur enz. En dat land levert phenomenen van koppelwedstrijdrijders als v. Kempenv. Nek enz. Zietdaar een uitgelezen stel sterren, buitengewoon merkwaardig voor zoo'n klein land. Een collectie, waarmee een heel wat grooter land uiterst gelukkig zou wezen.
Het Nederlandsche devies is: “Je Maintiendrai”. Indien de renners dit devies getrouw blijven, belooft zulks nog zeer veel voor de toekomst.’
Begin Februari neemt hij dan, te Brussel, deel aan de Zesdaagsche. De baandirectie, van oordeel, dat Moeskops den wedstrijd toch niet zal uitrijden, koppelt hem aan een kleurling, den Tunesiër Ali Nefatti, waarvan de verwachtingen niet hoog waren, doch die desondanks nog tegen valt. Moeskops maakt er een lolletje van. 't Wordt met Nefatti toch geen steek en hij amuseert zich met het publiek, de renners en de helpers. Maar daar op het middenterrein krijgt hij, om 'n kleinigheid (de verhouding was toch al gespannen), hernieuwde ruzie met Piet van Kempen, de ster uit de Zesdaagsche wedstrijden die het publiek met zijn veelvuldige en overrompelende spurts enthousiasmeerde. Van Kempen bluft Moeskops af en dan is het besluit bij den Lange genomen.
‘Dat zal ik je betaald zetten!’ zegt hij tot Van Kempen. En plotseling wordt het, ondanks alle grappen, waarop hij de toeschouwers tracteert, een serieuze race voor hem. Van Kempen wilde bij de sprints in de klassementen de punten verzamelen. Moeskops laat hem zijn gang gaan, maar als de koppelgenoot van v. Kempen, de Belg Aerts, in de baan is, zorgt Moeskops er voor, dat hij de sprints wint. En dan later gaat hij de baan in, als v. Kempen voor de sprints rijdt. Waar v. Kempen zit, daar zit Moeskops. Hij zit als aan zijn wiel gekluisterd. Maar telkens als de bel is gegaan, vliegt Moeskops op het laatste moment langs hem heen. Moeskops moet paardenwerk verrichten. Want Nefatti wordt hoe langer hoe slechter, doch niettemin blijft hij v. Kempen dwars zitten. De verhouding tusschen de twee Hollanders wordt zelfs van dien aard, dat zij elkander in den rit beginnen te hinderen en ten leste blijkt, dat Moeskops de sterkste zenuwen heeft. Den vijfden dag was v. Kempen volgens den geijkten term, over zijn zenuwen heen en hij legt de ruzie bij. De vrede tusschen de Hollanders is geteekend. Kort daarop, weinige uren voor het einde, komt Nefatti te vallen; hij wordt weggedragen en nu, nu
| |
| |
hij plotseling van alle kansen ontbloot is, begint Moeskops van Kempen, die tegen een zware Belgische combine heeft te vechten, te helpen. Bij een uitlooppoging van v. Kempen wacht Moeskops op hem om als gangmaker dienst te doen.
De Juryleden snellen toe, er ontstaat eenig gekrakeel en dan geeft Moeskops den strijd op, een dergelijken indruk als Zesdaagschen-renner achterlatende, dat de bladen schreven (o.m. l'Auto) dat de Nederlander Moeskops zich tot aller verrassing ook in Zesdaagschen een man van klasse had getoond.
Men moet in een gebouw, waarin een Zesdaagsche wordt gehouden, zijn geweest om te weten, wat voor een atmospheer daar hangen kan, hoe het er tochten kan, hoe koud en hoe warm het er kan wezen, hoe stikvol rook het er kan staan en wat voor vergiftige luchtjes daar den mensch op de keel kunnen slaan.
In die atmospheer begon Moeskops te rijden, lichtelijk verkouden, dus met een gevoelige keel. Doch toen Moeskops 6 dagen in die atmospheer bij het zware werk, zwaar adem had gehaald, had hij een keel, zoo rood als een hanekam. Hij kreeg er nog 'n griepje bij en toen hij veertien dagen later in Parijs gereden had, hoestend en proestend en rillerig, en natuurlijk had verloren (van Sergent wist hij nog te winnen), vertrok hij naar Nice, om geheel op te knappen.
Daar, in het Zuiden, genoot hij een paar weken van zilte lucht en zon. Doch toen schreven ze uit Parijs: Piet, 't is hier ook lekker weer geworden en toen trok hij weer naar Parijs, omdat hij toch trainen moest.
‘In de beweging blijven, dat is noodig jongen!’ zei hij tot zichzelf en na enkele dagen weer eens 's ochtends in het Bois de Boulogne en 's middags op de baan te hebben geoefend, voelde hij zich weer de almachtige. Hij won te Brussel den Grooten Prijs van België en te Parijs won hij den Grooten Prijs van Montrouge, waaraan alle groote renners deelnamen en waarbij hij in de finale W. Spencer en den Zwitser Kaufmann sloeg. En dan, te Angers, werd hij geklopt door ... Poulain; Moeskops werd tweede en Spencer derde, doch wij zullen vertellen, hoe dat geschiedde.
Moeskops zat in dien wedstrijd met den Amerikaan aan zijn wiel en op deze situatie speculeerde Poulain.
Toen Moeskops naar Spencer keek, liep Poulain plotseling weg. Hij liet een van zijn schitterende demarrages zien en zette meteen hard door.
Moeskops behoorde nu Poulain achterna te gaan, doch de kleine Franschman had er rekening mede gehouden, dat Moeskops er weinig zin in zou hebben om als gangmaker van den Amerikaan op te treden. Want, als Moeskops hem zou hebben ingehaald,
| |
| |
dan zou Spencer - dankbaar voor de geboden hulp - naar voren komen om lachend te winnen.
Moeskops, wetende, dat, wat hij ook deed, de eerste plaats hem tòch ontgaan zou, dacht er eenvoudig niet aan in de kaart van den Amerikaan te rijden. Hij liet Poulain dus ongemoeid en vocht met Spencer om de tweede plaats. Poulain was dus winnaar ‘met 'n straatlengte’. Maar de Jury toonde zich ontoegankelijk voor de overwegingen van den Hollander en zij droeg zoowel Moeskops als Spencer - op reglementaire gronden - voor bestraffing voor. Met dit gevolg, dat het tweetal van 28 Mei tot 11 Juni werd gedisqualificeerd.
‘De Lange’ teekende echter protest aan, betoogende, dat er geen kans op de eerste plaats meer voor hem bestond en dat hij zijn kans op de tweede plaats behoorlijk had verdedigd. Enfin, de disqualificatie werd opgeheven en door een geldboete vervangen.
Zeven dagen later won Moeskops den Grand Prix de Lausanne en subiet daarop werd hij, op verbluffende wijze, winnaar van den Grand Prix de Buffalo (Parijs).
Hij ontmoette toen W. Spencer, die enkele dagen nadien naar Amerika zou terugkeeren.
Spencer was er op gebrand om te winnen. Hij was in beste conditie en had laten doorschemeren, dat hij er voor zou rijden als een bezetene.
't Kan zijn, dat Spencer zijn tegenstander een beetje poogde te intimideeren, doch zoo dit het geval is geweest, dan heeft deze poging wel gefaald, want Moeskops bracht hem een nederlaag toe ‘om van te huilen’. Hij klopte hem met zulk een machtig vertoon van overwicht, dat Spencer, in een opwelling van eerlijke bewondering, hem de hand drukte.
En toen Spencer, bij zijn vertrek naar Amerika, op het station nog geïnterviewd werd, verklaarde hij: ‘Er is maar één groot renner tegen wien ik niet op kan: Moeskops. Hij is een duivel op z'n fiets, maar ... a good boy.’
‘Waarom heb je Spencer bij deze laatste gelegenheid zoo afgedroogd,’ vroegen wij hem.
‘Omdat ik daar belang bij had,’ antwoordde Moeskops. ‘Ik heb er n.l. zoo een idee van, dat hij het Kampioenschap van Amerika zal winnen. En wint hij dat ... dan hebben ze mij noodig voor de groote attractie. Dan moeten ze mij tegen den Amerikaanschen kampioen uitspelen. Had hij mij in zijn laatste race in Europa geklopt, dan zouden ze later een willekeurigen renner uit Europa kunnen laten komen. Ik moest zorgen, dat ze speciaal mij moesten hebben. Daarom moest ik hem bij zijn afscheid zoo'n lel geven.’
En nu vertellen wij er meteen maar bij, dat de renner-zakenman heel goed had gezien. Want Spencer viel inderdaad het Kampioen-
| |
| |
schap van Amerika ten deel en toen kreeg Moeskops ook de uitnoodiging om over te komen. Hij kreeg een contract op ‘z'n Zondags’ en met de hand op z'n portefeuille keerde hij lachend naar Europa terug.
Maar wij waren dan gebleven, dat hij den Grand Prix van Lausanne en dien van Buffalo had gewonnen. Dartel zette hij zijn reeks van triomphen voort. Hij won te Parijs nog een open wedstrijd, waarbij hij Schilles zijn meerderheid liet voelen, won toen met Klaas van Nek als maat, te Amsterdam een groot internationale koppelrace en sloeg in den sprint Spears, won vervolgens te Parijs nog eens, en sleepte vervolgens het Kampioenschap van Nederland in de wacht. Het was toen 22 Juli en de Wereldkampioenschappen naderden dus. De puike conditie, waarin hij verkeerde ‘bewaarde’ hij nu terdege. Zelden hebben wij hem in zulk een vorm gezien. Op de Rijswijksche baan speelde hij gewoonweg met Degraeve en Schilles en na nog te Eindhoven te hebben gewonnen, trok hij naar Lausanne, waar hij Kaufmann en Schilles sloeg. Dat geschiedde precies een week voor het wereldkampioenschap en nog denzelfden avond ging Moeskops van Lausanne naar Zürich, om zich die week nog eens extra voor te bereiden.
Men kent zijn opvatting: al rolt een renner na 'n flinke reis zóó uit den trein, dan kan hij toch goed spurten.
Maar nu, met dit Wereldkampioenschap, wilde hij dagen tevoren op de plaats waar de strijd gestreden zou worden, aanwezig zijn. Want in dit geval liet zich een bijzondere factor gelden.
Zürich, of liever, Oerlikon, waar de wielerbaan was gelegen, ligt 850 M. hoog. Negen Haagsche torens op elkaar, zooals hij het uitdrukte. En aan die hoogte moet je eerst wennen. 't Gaat niet alleen om de ademhaling, maar vooral ook om het loome gevoel, dat je de eerste dagen bevangt. En hij had nog nooit gehoord, dat een loome kwiebes wereldkampioen kon worden.
Daarom had hij ook gretig het contract een week tevoren te Lausanne geaccepteerd. Lausanne lag immers ook al hoog en als hij dan van daar direct naar Zürich ging, was hij er al een tikje aan gewend.
‘Hé! ... chauffeur!! ... ja! 'k bedoel jou, leelijke Eigenheimer! ... vooruit! ... kom hier ... wielerbaan ... baan ... radrennbahn! ... Oerlikon ... opschieten ... snel fahren ... pak an die fietsen ... blijf met je jatten van mijn valies ... nein! kein Gepäck ... halten wir hier .. bind jij nou maar die fiets aan den knop van het portier ... nou moet je dien vent zien kijken ... snap jij nou, hoe zoo'n klier an de kost komt ... geef op, 'n riem ... riem ... nou, dat valt mee, dat verstaat hij tenminste.’
| |
| |
't Was Maurice Peeters, die, toen wij te Zürich het station verlieten, een taxi-chauffeur aanriep en nu voor de bagage en de fietsen zorgde. Daar stonden we dan, de Amsterdammer Willems, die een jaar later de 50 K.M. op de Olympische Spelen zou winnen. Jhr. Bosch van Drakestein en schrijver dezes en we stonden er van te genieten, hoe Peeters met den Züricher taxichauffeur omsprong. Peeters was nou het echte type van den renner, die zich overal doorheen slaat. Hij sprak geen woord Fransch, Duitsch of Engelsch, maar had met dat al reeds een paar jaar lang Europa bereisd. Geheel alleen, met z'n fiets in 'n rieten mand, trok hij naar Kopenhagen, Berlijn, Budapest, Lodz, Parijs, Londen, 't kon hem wat schelen, waar hij naar toe moest. Voor de lastigste aansluitingen draaide hij zijn hand niet om. Als de douanen lastig waren, gebruikte hij de tooverformule. Dan wees hij op zijn mand en dan wees hij op zichzelf; Wereldkampioen ... Weltmeister ... Champion du monde ... Erste, ich! Olympiade, Antwerpen. En dan toonde hij de fraai gouden medaille van het Wereldkampioenschap der amateurs 1920, die aan zijn horlogeketting hing ... Ze moeten maar weten, met wien ze te doen hebben, dat is toch altijd makkelijk voor die menschen, dan voelen zij zich immers ‘gedekt’.
Voor Peeters bestonden er geen moeilijkheden. Te midden van Denen, Italianen, Franschen en Engelschen hield hij heele gesprekken, hij verduidelijkte zijn betoog met zijn armen, z'n handen, z'n vingers, maar 't zaakje kwam altijd voor elkaar. Welke boodschap hij ook te doen had, nooit deed hij zijn boodschap verkeerd. En er is nog nooit een kellner geweest, die hem met een muntsoort te pakken heeft kunnen nemen. Den lastigsten douanier had hij direct ‘om’. Op een toon, zoo overtuigend, dat er eenvoudig geen tegenspraak op kon volgen, hield hij 'n Hollandsche speech tegen hem, zei o.a. dat hij een pracht van een douanier was en dat de menschen op de wereld waren om elkaar te helpen, klopte den douanier dan gemoedelijk op den schouder, gaf hem 'n Hollandsche sigaar en duwde hem meteen 'n handvat van z'n groote mand in handen. En dan sjouwden ze met z'n beiden het heele gevalletje naar buiten. Je moet 't kennen, zei Peeters. Waar menschen met talenkennis moeite mee hadden, was voor Peeters 'n kleinigheid.
‘Je moet niet bang zijn om wat te smoezen!’ was zijn lijfspreuk. ‘Stuur mij maar naar Tokio, dan ben ik daar, als 't een beetje wil, nog gauwer dan een ander.’
Het type van 'n renner, die zich overal doorheen slaat, en een gezellige reiskameraad. Hij smoesde iederen hinderpaal weg en zelfs in 1920, toen er nog zoo scherp op de passen werd gelet, en hij zijn pas vergeten had, passeerde hij, als maar smoezende, de grens.
| |
| |
Treffend juist is zijn gevleugeld woord, dat er gevallen zijn, waarin het juist heel goed is, als je van een taal heelemaal niets kent.
En nu smoesde hij dan met den chauffeur, die precies deed, wat hij wenschte, en die ons, terwijl Peeters maar aldoor zijn verbazing te kennen gaf, hoe nou 'n mensch in het buitenland toch moeilijkheden kon hebben, snel naar Oerlikon bracht.
Wij komen op de baan en loopen langs de gesloten boxes. ‘Waar zou de Lange zitten,’ vraagt Peeters.
Plotseling vliegt er een deur open. Alleen met z'n racebroekje aan, springt Moeskops naar buiten. Hij heeft Hollandsch hooren praten. ‘Ha! jongens, zijn jullie daar!’ roept hij verheugd uit.
En dan meteen klautert hij op de schutting van de baan en dan roept hij: ‘Zeg Bosch, je moet 's zien, hoeveel puttertjes hier zijn ... wel veertig.’
Op de schutting gezeten, fluit en tjirpt hij zachtjes tusschen de tanden en dan vliegen daar van een rul en stekelig lapje grond, de distelvinken op.
Bij ons zie je ze zelden, zegt Moeskops, die ineens weer in de vogelwereld zit, maar hier wemelt het er van. Wat 'n prachtige vogeltjes zijn dat toch ... kijk ... daar zit er een. .. zie je dat rood-wit-zwart om z'n bekje heen en dat geel bij z'n staartje. En dan begint hij te vertellen van den tijd, toen hij nog achter de slagnetten zat, van roofvogels, bijzondere vangsten en van ondervindingen achter de duinen.
Wij kijken over de tuintjes naar de bergen, die de kom, waarin de baan ligt, omringen.
Ja! 't is hier mooi, en 't is een goed land, zegt Moeskops, maar ik ben toch liever in Holland.
En dan meteen springt hij van de schutting en roept: vooruit, jongens! uitkleeden en rijden!
In de boxes, bij het in orde maken van de fietsen en onder het masseeren begint Peeters over Moeskops.
‘Heb je gezien, hoe blij hij was, dat wij er waren. 'n Groote vent, maar als het er op aan komt, heeft hij zoo'n klein hartje. Hij krijgt gauw heimwee, geloof dat maar.’
En toen merkte Willems op: Hij begon direct over de vogels en vroeg heelemaal niet, hoe de reis was geweest.
‘Och wat,’ zei Peeters, ‘die kerels reizen zooveel, dat ze daar nooit over praten. Heb je tusschen twee haakjes gezien, hoe patent hij er uitziet. Dat kan goed worden, man, geloof maar, dat die vrijer in conditie is.’
Vijf, zesmaal was Moeskops al om de deur komen kijken of de jongens klaar waren. Doch eindelijk waren ze zoover, en toen
| |
| |
riep de Lange, vooruit! nu gaan we 's fijn 'n half uurtje trainen en dan daarna zal ik voor jullie 'n spurtje aantrekken.
'n Uur later, toen de jongens zich in de zon stonden af te drogen, vroeg Bosch of Moeskops mee naar Zürich ging.
Ik? antwoordde de Lange, ik denk er niet aan ... Ik ga naar bed.
‘Daarom is eigenlijk dat heele rijden van zulke belangrijke wedstrijden niks voor mij.’
Het was de Lange, die het zei en weer midden in zijn opvattingen verzeild raakte. Ik ga naar bed, omdat ik wil winnen.
Maar wat is dat voor 'n leven. 'n Renner, die wil winnen, heeft toch geen leven.
Weet je, hoe ik den laatsten tijd opdroog? Dat zal ik je vertellen. Om 7 uur sta ik op, ontbijt, masseer en ga naar de baan. Ik rijd er een kilometer of tien, blijf 'n half uurtje in de zon liggen en dan ga ik naar mijn hotel ... rusten. Ik ga op bed liggen, niet in bed, doch op het bed, kijk wat tijdschriften na, sta tegen 1 uur op, eet wat, ga om twee uur naar de baan, rijd een paar rondjes en maak een paar spurtjes, lig weer 'n half uurtje in de zon, laat me masseeren en ga dan weer naar mijn hotel en ga daar weer op bed liggen. Dan moet je begrijpen, dat 't drie uur 's middags is. Tegen vijven kom ik van mijn bed, eet langzaam en veel, zit dan onder het lommer in den tuin en ga dan om 8 uur in bed. En dan blijf ik tot 's ochtend 7 uur onder de dekens.
Noem jij dat nou maar 'n leven!
En toch, 'n renner die wil winnen, moet zoo leven. Hij moet in dit klimaat tweemaal zoo voorzichtig oefenen en dan maar rusten, rusten, rusten. Je moet het beschouwen als krachten sparen en vergaren voor die eene race. Wil je zeker zijn, dan moet je weken sparen om in een paar seconden alles wat je gespaard hebt, uit te geven.
Wij logeerden in Zürich. Moeskops in Oerlikon.
Wij waren 's avonds naar het Züricher meer wezen kijken en hadden op het terras, lang, heel lang zitten mijmeren. De duizenden lichtjes langs den hoog opgaanden oever, de sterren als topazen weerspiegelend in het rimpellooze lichtgroene watervlak, de zachte muziek die van heel, heel verre kwam, de hooge, reine lucht ... wij mijmerden er lang, heel lang en slenterden loom en bijna, bijna duizelig, in den laten avond naar ons hotel.
Wij zouden 's ochtends lekker nog wat na blijven liggen.
Doch vroeg, half acht, klonk er onder het raam van het hotel een heel bekend fluitje en even later werd er op de deur gebonsd. Het was Moeskops, die van Oerlikon gekomen, ons er kwam uithalen.
| |
| |
‘Opschieten, jongens!’
En terwijl het koude water over onzen rug spoelde en wij bibberend met harde stem een marsch zongen, begon Moeskops tegen koud water te sputteren.
‘Dat kan jij doen,’ zei hij met een afwijzend gezicht, ‘jij hebt alleen je vingers noodig met je pen, maar als ik dat zou doen, kon ik als renner gauw inpakken. Koud water is de pest voor 'n renner. Daarom moet 'n renner ook niet zwemmen. 'n Renner moet 'n huidje van zijde hebben, en zijn spieren moeten zijn week en soepel, altijd warm, altijd op temperatuur, als in de watten. Koud water verruwt een spier, koud water maakt stug. Warm, bepaald warm, moet het water ook niet zijn. Want warm water verslapt. 't Moet aan den lauwen kant zijn, ik geloof dat het allerbeste is, water, dat een tijd lang in de felle zon heeft gestaan. Behandel daar je body maar mee. Maar een renner die in volle conditie is, moet van koud water afblijven.
Ze praten zooveel over “in conditie zijn” maar ik versta daar de hoogste gevoeligheid onder. Je bent dan zoo gevoelig, dat je je val het dichtst nabij bent. Er is dan maar een kleinigheidje noodig om je te nekken. En stel je nu bij die gevoeligheid voor ... koud water.
Geloof jij niet dat een heel fijn verzorgde vertroetelde spier schrikken kan? Zoo, ik wel!’
‘En nu blijven jelui vandaag bij mij in Oerlikon eten!’
Wat betalen jelui hier nu in dit hotel?
Nou, dat is 'n redelijke prijs.
En wat krijg je hier 's middags?
Nou, dat is goed werk. Maar nu blijven jelui vandaag bij mij en dan zal je zien, dat jelui 't bij mij net zoo goed hebt ... voor de helft ongeveer. 't Is bij mij natuurlijk lang zoo mooi niet, maar wat zou dat, ik ben toch ook maar 'n kippenkoopman van de markt. Eten doe ik net zoo lekker als jelui.
En in Oerlikon, in een klein landelijk dingetje, met een aardigen bewingerden tuin, brachten wij den dag door, aten er smakelijk en veel, dronken er geurigen wijn, werden er door moeder-de-vrouw en een eetlust-opwekkende dochter bediend en dat kostte evenveel halve Zwitsersche franken als ginds franken.
Wij zullen geen namen noemen, doch Moeskops kreeg het over bekende renners die geen cent bezaten.
Dat is nog al natuurlijk. Ik zal je zeggen hoe dat gegaan is. Zoodra ze hun eerste contracten kregen, leefden ze boven hun stand. Aan den trein namen ze een bakje en lieten zich naar de baan rijden. En dan namen ze ook nog een bakje terug. En terwijl ze thuis net zoo'n gewoon burgermanspotje kregen als ik, aten ze
| |
| |
in restaurant of hotel aangekleede schotels. En dan 's avonds, inplaats van in 'n eenvoudig zaakje een kaartje te gaan leggen, gingen ze naar 'n theater of zoo iets. Dat zijn dingen die een renner kan doen, wanneer hij al wat op de bank heeft staan. Maar leer dat nou van mij, de meeste renners die al wat op de bank hebben, blijven thuis. Die je veel ziet, hebben doorgaans niet veel.
Weet je hoe ik dat deed.
Ik ging naar de baan loopen en liep terug. Ik informeerde naar 'n zindelijk hotelletje waar je goed te eten kreeg voor 'n zacht prijsje en dronk 's avonds onder 'n spelletje, limonade of koffie of thee. En als ik dan in Hollandsch geld, net als die anderen, een contractje had van 'n gulden of vijftig, dan hield ik daar tien of elf gulden meer van over dan zij. En die tien poppies, die lappen 't in het begin precies. Renners die in het begin niets vast houden krijgen ook nooit wat. Of ... ze moeten het ergens anders vandaan halen dan van de wielerbaan. Hier volgde een manuaal en 'n knipoogje.
Den volgenden dag werd er getraind op Oerlikon.
‘En Bosch! zie je nu wel, dat het nu veel beter gaat. Dat heb je hier in die hooge streken altijd. Na 'n dag of drie begin je dat rare gevoel kwijt te raken’.
Peeters, Bosch, Willems en Mazairac (die er later bij gekomen was) hadden de eerste dagen hetzelfde gevoel gehad. Ze trapten zoo hard ze konden, doch ze kregen er geen schot in. Ze werkten met loome beenen, en meer dan eens zagen wij hen van de fiets stappen om hun wiel na te kijken. Zij dachten dat het vastgeloopen was. Maar het liep zoo licht als het maar kon. Na enkele rondjes stapten ze af en kwamen dan druipend van het zweet, naast ons op de tribune zitten.
‘Wat broeit het in die kom tusschen de bergen! En als ik na een spurtje snel en diep adem haal, springt het water uit al mijn poriën.’
Na een paar dagen ging het echter plotseling. Er kwam schot in en zij transpireerden minder. Ze begonnen zich lekker te gevoelen. En de stemming steeg.
Alle deelnemers, amateurs zoowel als professionals, waren inmiddels gearriveerd en in het rennerskwartier mousseerde het jonge, gezonde, sterke leven.
Van al de boxen stonden de deuren open om de zon te laten binnen stroomen en in tal van talen weerklonken vroolijke uitroepen en werden er levenslustige liederen gezongen.
Hier lag een renner in een langen mantel uit te rusten, daar werd er een gemasseerd, ginds stond er een zich af te drogen, er werden kettingen omgelegd en bandjes gekit, spieën vast geslagen en pedalen gemonteerd, race-broekjes uitgewasschen en handdoeken te
| |
| |
drogen gehangen. Heel Europa draaide hier door elkaar. Daar had je de Polen met hun rooie truien en nette gezichten, hier de Zwitsers met hun witte kruisen, de Denen en de Franschen, Engelschen, Duitschers, Belgen, Italianen, Hollanders, Hongaren ...
Daar had je Kaufmann, buigende naar alle kanten en lachend; de kleine Michard met z'n scherp neusje; Poulain met zijn verwonderden oogopslag, frisch en blozend als een pas geplukt appeltje; Moretti zwaar en sterk en met rustelooze oogen die alles waarnemen wat er in het rennerskwartier geschiedt; Bailey met zijn bewustheid van 'n knappe kerel te zijn; Schilles met zijn zware schouders en z'n groote tanden, Ellegaard met den zenuwtrek langs zijn neus en dan de Engelsche dwerg White met zijn kromme beentjes en Falck Hansen, handschoentjes aan, correct en vriendelijk.
Er scharrelden wel vijftig renners door elkaar en daar doorheen sleepten verzorgers manden en fietsen en te midden van dat gewirwar trachtten journalisten in allerlei rare costuums, interviews te houden.
En laat ons vooral dan niet vergeten: de officieele gedelegeerden, de wielerbond-bestuurders die daar, omhuld van hun gewichtigheid, belangrijk en welwillend kwamen doen.
Den volgenden dag, toen onze jongens, na flink getraind te hebben, rug en borst weer met de ruige handdoeken bewerkten, zei Moeskops: ‘zeg Bosch, wat heb je daar?’
‘Waar?’
‘Daar! op je rug, vlak boven den band van je racebroekje?’
Meteen was de Lange opgestaan en nu peuterde hij aan een zwarte stip die, in den overgang van bil tot rug, eenigszins bol uitstak.
Met de punt van een mesje maakte hij een krasje en kneep toen hard waardoor de huid openbarstte en een dun straaltje etter wegspoot.
Toen greep hij de zwarte stip beet, trok er voorzichtig aan en toonde aan de renners die allen vol aandacht hadden staan toekijken, een stukje bruin (geteerd) hout, ter grootte van een halven lucifer.
‘Wat 'n knaap van een splinter!!’
‘Hé!! ... zei Bosch, met zijn handdoek over het wondje wrijvend; 't is net een gevoel alsof een elastiek te strak heeft gezeten en dat je dan 's lekker over de moet heen krabt.’
Het nieuwtje ging van mond tot mond en Engelschen, Franschen, Zwitsers, kortom de heele rennerskolonie kwam toeloopen.
Want dat interesseerde de renners.
‘Wanneer heb je dien splinter er in gekregen?’
‘Laat 's kijken! ... 't is nu precies twee jaar geleden dat ik op de Rijswijksche baan, in een rit tegen Willems en Peeters, in vollen
| |
| |
spurt viel. Ik schoof zeker twintig meter ver over het hout door, en er zaten een paar honderd splinters in mijn lijf. De dokter is twee en een half uur bezig geweest om er die uit te trekken. Maar 'n paar zaten te diep en die zijn er in blijven zitten. Die dingen komen er maanden later van zelf uit. 'n Half jaar geleden kwam er ook nog een voor den dag. Je denkt mogelijk, dat deze kanjer de laatste is, maar zoo zitten er nog een paar in mijn dij, hier, voel maar! en 't is de vraag of die er ooit uitkomen’.
Na twee jaar kwam die kanjer er dus uit.
En de groote splinter ging van hand tot hand en werd bekeken als een zeldzaam reliquie. Want voor zooiets heeft de geheele rennerswereld belangstelling. Hoe dikwijls zijn zij zelf niet gevallen; hoeveel splinters werden er bij hen niet uitgetrokken, hoeveel schaafwonden niet met ether uitgewasschen, met ether! Zoodat van de helsche pijn hun het water uit den gillenden mond liep en het koude zweet hen van het lichaam gutste.
Bailey had een Fransche courant meegebracht die hij aan Moeskops overhandigde. Want daar stond in: ‘als hij wil, kan hij niet verliezen’. Die ‘hij’ was Moeskops. Dat wil dus zeggen, dat als ik het niet win, ik het ook niet heb willen winnen. En daar ga je dan den heelen dag voor op je bed liggen. Wat een taal. 'n Lek bandje in de laatste 200 M. en 't is gebeurd. 1/5 seconde geweifeld, en 't is óók gebeurd, 1/5 sec. je zenuwen niet meester en 't is nog erger gebeurd.
Wat een taal!
Ik beweer dat er nog nooit een renner is geweest, die kon garandeeren dat hij won. Je mag de meeste kans hebben, maar daar houdt het dan ook mee op. Nijdig frommelde hij de courant in elkaar.
't Was vlak voor den wedstrijd.
En vlak voor een belangrijken wedstrijd is ieder renner een zenuwapparaat.
De Wereldbond, de Union Cycliste Internationale, had ingezien, dat een finale van drie man niet zuiver was.
Om maar eens één voorbeeld te noemen: indien er twee Franschen en één Hollander in de finale zaten, dan zouden de twee landslieden combineeren en was de kans op een onzuiveren uitslag groot.
De beste man behoorde te winnen en om nu meteen in de belangrijkste ritten iedere combine buiten te sluiten, had de U.C.I. bepaald, dat de halve beslissingen en de beslissing in matches à deux zouden verreden worden.
‘Dat geeft ten minste een opluchting,’ zei de Lange, ‘nu zijn we een stapje dichter bij honk.’
| |
| |
Zaterdag, 18 Augustus 1923.
Een prachtige zonnige dag met een zacht windje.
Moeskops zit in de eerste serie. Zijn tegenstanders zijn de Deen Ellegaard en de Engelschman Ormstron. 't Is een oefenritje voor hem. Hij blijft tot op 200 meter in tweede positie, achter Ormstron, trekt er dan eens aan en wint met 1½ lengte van den Deen en met vier lengten van den Engelschman.
Hij wil dan naar zijn box gaan doch bemerkt dat Poulain in de 2e serie moet rijden en dan komt hij aan de perstafel bij ons staan.
‘Ik moet 's even kijken hoe hij rijdt!’
Houdt je het nog steeds op hem?
‘Ja, ik geloof niet, dat ik het met Kaufmann en ook niet met Spears, Moretti, Schilles of Bailey uit te vechten krijg. Ik houd het er voor, dat ik in de finale Poulain krijg. Deze (335 M.) cementen baan met haar steile bochten en schuine rechte einden, is een echt baantje voor tactiek-renners. Zij kunnen hier hun fijnste werk toonen. Even kijken.’
Poulain kreeg in zijn serie slechts één man tegen zich: Spears.
En wij zagen een meesterlijk gereden race. Na veel, heel veel geëquilibreer kreeg Poulain den kop en Spears bleef maar equilibreeren net zoo lang tot Poulain ongeveer 20 meter van hem weg was. Op de rechte einden volgde Spears hoog langs het hek en in de bochten reed hij laag op het platte kantje. In de voorlaatste bocht was de positie nog precies eender. Indien Poulain nu demarreerde kreeg hij een mooi kansje.
Let op, zei Moeskops, dat hij dat niet doet. Hij weet wel dat Spears gelanceerd moet spurten ... en daar zou hij hem dan gelegenheid toe geven. Langzaam kropen de renners het voorlaatste rechte eind op. Poulain moest nog 220 meter rijden, Spears nog 240 meter.
Steeds naar Spears kijkende versnelde Poulain 'n tikje. Van 'n tempo van plm. 7 K.M. kwam hij geleidelijk op 15.
Zie je wat hij doet, riep Moeskops van deze race genietende hij neemt hem in vertraagd tempo mee naar de laatste bocht, hij houdt hem op.
Toen Poulain op 200 meter lag zag Spears het gevaar en snel kwam hij op Poulain toe. Deze versnelde slechts zooveel, tot dat precies bij het ingaan van de laatste bocht Spears naast hem lag. Hij wachtte Spears om zoo te zeggen op, demarreerde toen en hield Spears aan de buitenzijde naast zich.
Geklopt, zei Moeskops terwijl hij van zijn stoel sprong. Spears had 20 meter eerder moeten beginnen, en dan in de bocht een wiellengte voor Poulain moeten blijven liggen. Dan had Poulain het paardenwerk moeten doen en nu moet hij het doen.
Spears spurtte wat hij kon en Poulain hield nog iets in reserve tot het moment waarop Spears, die immers hooger lag, de bocht
| |
| |
zou mee krijgen. Op dit moment gaf Poulain echter alles en met een halve wiellengte werd Spears geklopt.
Heb ik je het niet gezegd? zei Moeskops. Maar als Poulain nou dacht dat hij mij er zoo in kon luizen, heeft hij het mis.
De derde serie won de Zwitser Kaufmann van den ouden Duitscher Walter Rütt en van Klaas van Nek die tweemaal tevergeefs gepoogd had weg te loopen.
En de vierde serie won Gerard Leene van den Italiaan Moretti en den Belg De Bunne die combineerden en onzen landgenoot opgesloten hielden, totdat De Bunne een slingering maakte en Leene er tusschendoor kon schieten. In de laatste serie bedierf de Zoomenaar van Boxel, die het van een verrassing moest hebben, de kansen van Bailey totaal.
Hij reed met den Franschman Schilles en den Engelschman Bailey, twee renners, die veel sterker waren dan hij. Zoodra het startschot was gevallen, liep Van Boxel weg en nam ongeveer 30 meter voorsprong. Een volle ronde lang moest Bailey jagen om hem in te halen en honderd meter verder schoot Van Boxel weer weg en moest Bailey hem andermaal achterna.
Schilles, die steeds aan het wiel van den Engelschman had gezeten klopte den vermoeiden Bailey toen gemakkelijk.
‘Garandeer jij nou maar eens te winnen als je nou ziet, dat zoo'n zwakke broeder je heele race in elkaar kan gooien.’
't Was de Lange die het schouderophalend, aan het adres der journalisten, zei.
Na eenige ritten der amateurs, werden er drie herkansingsritten gereden voor de beroepsrenners die hun series niet hadden gewonnen.
Van de eerste serie was de uitslag le Spears (niet geplaatst Rütt en De Bunne) en van de tweede, le Moretti (niet geplaatst Van Boxel en Ormstron).
Van den derden rit vormde de uitslag de verrassing van den dag. Klaas van Nek klopte Bailey, die dat jaar zelfs voor de sterkste renners zeer gevaarlijk was.
Wij zullen vertellen, hoe dat geschiedde.
In dien rit reden Ellegaard, Bailey en Van Nek en na de bel ging Ellegaard voorop met Van Nek aan zijn wiel, terwijl Bailey op twee lengten volgde. Tweehonderd meter van de finish zette Ellegaard den spurt in. Van Nek bleef aan zijn wiel en Bailey bleef op 1½ lengte. Op 150 meter was de positie nog dezelfde, doch toen deed Van Nek net alsof hij den ouden Ellegaard aanviel. Hij kwam naast den Deen en bleef naast den Deen, Bailey in den waan brengende, dat hij op volle kracht streed. Zoo naderden zij de eindstreep tot op 100 meter. Bailey wilde toen op Van Nek toespringen, maar op hetzelfde moment vloog Van Nek
| |
| |
langs den Deen heen. Ineens lag Bailey nu weer op 2 lengten en die moest hij nu op 90 meter inloopen. Wanhopig spurtte de Engelschman; hij naderde snel, maar werd met een wiellengte geklopt.
Waarmee hij meteen uit het Wereldkampioenschap was.
Hij was de dupe geworden van de wijze, waarop Van Nek hem misleid had.
En zoo hadden zich dus voor de halve beslissingen geplaatst: de Hollanders Moeskops, Gerard Leene en Van Nek; de Franschen Poulain en Schilles; de Zwitser Kaufmann; de Australiër Spears en de Italiaan Moretti.
Aan het einde van dezen inleidingsdag aten wij bij Moeskops in het prieel een zwaren maaltijd met lichten wijn en heel veel perziken na.
De Lange was bepaald content. Ze waren Bailey kwijt en met drie Hollanders en twee Franschen in de halve beslissingen gaf het een aardige indeeling in de ritten. Dat had hij gauw uitgerekend.
‘Jongens, tot morgen. Zijn jullie om 'n uur of elf bij me?’
Om elf uur waren wij er.
's Ochtends, half acht, had de Lange een eenvoudig ontbijt genomen en was toen weer op bed gaan liggen.
Hij kwam er juist af en liep te piekeren wat hij nu gebruiken zou.
Want op den dag van een belangrijken wedstrijd eten de renners, voor den wedstrijd, zoo goed als niets.
't Is nu elf uur en ik zal tegen een uur of drie moeten rijden, dan is de ruk van half acht te lang.
En hij bestelde een grooten kop thee, één zacht gekookt ei, één beschuit en één perzik.
Hij bleef in een ruststoel liggen, sprak over alles en nog wat, maar ... toch vlotte het gesprek niet. Hij was met zijn gedachten bij den wedstrijd; hij zat midden in de race.
Wij hadden afgesproken, dat we tegen tweeën gezamenlijk naar de baan zouden gaan. Maar om twaalf uur begon hij op z'n stoel heen en weer te draaien en om één uur kon hij het niet meer uithouden.
‘Ik ga naar de baan ... ik ga me vast verkleeden en mijn fiets nog eens nakijken!’
En wij naar de baan.
Langzaam stak hij zich in racecostuum, keek banden, ketting, spaken, moertjes en schroeven na, liet zich masseeren en ging toen op zijn brits liggen.
't Was twee uur.
Hij had nog een vol uur voor den boeg.
| |
| |
Ook dezen Zondag was het prachtig weer; 't was warmer nog dan den dag te voren.
Luidruchtig kwam het publiek toegestroomd, het geschuifel over de betonnen rangen was in de boxe te hooren. Verkoopers van programma's schreeuwden in drie talen, jongens die chocolade en fruit verkochten, riepen in hun zangerig Zürichsch. Eindelijk begon de muziek.
Al die arena-geluiden drongen in de boxe door, in de stille boxe, waar een man op zijn brits heen en weer woelde, waar de candidaat voor het Wereldkampioenschap, even voor het groote tournooi, den inwendigen, stillen, zwaren strijd der favorieten streed.
Langzaam, uiterlijk volkomen rustig, kwam hij achter zijn helper, die zijn fiets droeg, het middenterrein opwandelen.
‘Ik geloof, dat hij er zich weinig van aantrekt,’ zei er een aan de perstafel.
Maar wij wisten wel beter. Als hij nu eenmaal maar op z'n fiets zit, als het startschot maar gevallen is, dan zijn de zenuwen weg. Maar daar vóór moet je een renner maar laten betuilen. Vlak voor een belangrijke race moet je een renner zijn gang maar laten gaan. De kleinste kleinigheid irriteert hem dan. Zelfs tegen zijn beste vrienden kan hij dan onredelijk en onhebbelijk zijn. En wij lieten hem dan ook maar scharrelen.
Hij reed een paar rondjes om zich los te trappen, reageerde niet in het minst op de uitroepen van het publiek, dat in hem den grooten favoriet zag en ging toen, een chambercloak om zich heen, op een stoel zitten, als het ware abstract, moederziel alleen.
Toen ging de bel.
Met drie Hollanders en twee Franschen in de halve beslissingen was de indeeling voor de wedstrijd-commissarissen niet gemakkelijk geweest. Bovendien: de sterksten behoorden niet in de halve beslissingen tegenover elkaar te komen en zoo hadden de commissarissen de ritten ingedeeld als volgt: Moeskops-v. Nek, Spears-Schilles, Kaufmann-Moretti en Poulain-Leene.
Moeskops kreeg de eerste halve beslissing en v. Nek, zich toch de mindere wetend, maakte het hem niet lastig. Een kort spurtje en v. Nek verloor met een ½ lengte.
Den tweeden rit won Poulain met gering verschil van G. Leene en in den derden rit wonnen de hersens van Spears het van de beenen van Schilles. Dat geschiedde zóó!
Schilles ging langzaam voorop en reed, iets versnellend, de voorlaatste bocht hoog. Bij het uitkomen van die bocht, op 250 M., wilde hij omlaag schieten, plongeeren. Doch Spears was hem
| |
| |
voor. Met een paar geweldige duwen kwam hij aanzeilen, hij schoot binnendoor en toen Schilles met een opwindende snelheid omlaag schoot, had hij desondanks nog moeite om het tot de bracket van Spears te brengen.
In de laatste halve beslissing won Moretti van Kaufmann.
Doch Kaufmann protesteerde, op grond, dat de Italiaan hem bij het inzetten van den spurt en toen nog eens in de laatste bocht gehinderd had. Dat was ook zoo. Moretti had Kaufmann tweemaal omhoog gegooid en Moretti werd gedistanceerd, waardoor Kaufmann winnaar werd.
Er bleven dus voor de beslissing over: Moeskops, Kaufmann, Poulain en Spears.
Nu ging het er dus om.
Wie zou hij eerst krijgen?
Hij kreeg Spears!
Hij kreeg Spears en hield hem volkomen in zijn macht.
Spears kreeg geen kans te ontglippen.
Moeskops nam vol zelfvertrouwen de leiding en reed in het midden van de baan, Spears geen moment uit het oog verliezende. Na de bel versnelde hij iets en in de voorlaatste bocht versnelde hij nog meer, om verrassingen te voorkomen. Hij reed ook die bocht in het midden en keek alleen binnendoor naar Spears. Dat Spears buitenom kwam, kon hem niet schelen, dat zou hem toch niet lukken, maar binnendoor schieten mocht hij niet. Toen Spears binnendoor kwam, demarreerde Moeskops en meteen zakte hij omlaag, zoodat hij dus Spears aan zijn wiel had. Op dat moment gingen zij de laatste bocht in. Plotseling zette Moeskops alle zeilen bij, en Spears had alle moeite om zijn wiel te houden. Met volle lengte werd de Australiër geslagen.
In plaats van naar zijn boxe te gaan, sloeg Moeskops zijn chambercloak om en bleef naar den tweeden rit kijken. Want daarin reed immers Poulain!
Poulain-Kaufmann! Dat was interessant. Want Kaufmann, Züricher van geboorte, reed voor zijn eigen volk in zijn eigen land, neen in zijn eigen stad en om zoo te zeggen op zijn eigen baan.
Hij had dus alles mee.
Wat zou Poulain doen?
Hij wist - dat wist trouwens iedereen - dat Kaufmann van den kop vertrekt en er gaarne een langen spurt in zet.
Zou Poulain achter Kaufmann kruipen en zich laten pacen om te trachten in een rush van 50 M. te winnen?
Het scheen zoo.
Want Kaufmann nam in behoorlijk tempo de leiding en Poulain
| |
| |
ging achter hem rijden. En hij bleef in onverschillige houding achter den Zwitser. Toen nog ongeveer 400 M. gereden moest worden, de bel zou juist gaan, wilde Kaufmann den spurt inzetten. Hij boog zich iets dieper, greep zijn stuur iets lager en ...
Plotseling ontstond er op alle rangen tumult. De menigte, die met haar landsman mee leefde, hief een luid gebrul aan.
Wat was er gebeurd?
Juist op het moment, waarop Kaufmann den spurt zou inzetten, was Poulain als een kogel aan de binnenzijde gepasseerd. Op 400 M. nam Poulain tegen een man als Kaufmann, die liever 400 dan 300 M. spurt, de leiding over.
‘Heb je ooit zoo'n lef gezien,’ riep Moeskops.
En hij liet er op volgen: ‘nou zit Kaufmann er in ook, want hij heeft op alles gerekend, behalve op dit en Poulain heeft hem nu geïntimideerd.’
Poulain was met een prachtigen aanzet naar voren gekomen, doch doorzetten deed hij niet. Hij zou Kaufmann volgens de echte Fransche methode van demarreeren, afstoppen, weer demarreeren en weer afstoppen, afmaken. Zoodra Poulain de leiding had, stopte hij dan ook weer. Kaufmann zette zijn spurt voort, maar toen hij naast Poulain kwam, demarreerde deze weer en bereikte met een lengte voorsprong het ingaan van de voorlaatste bocht. Toen stopte Poulain weer en in die bocht hield hij Kaufmann naast zich. Het voorlaatste rechte eind ingaande, demarreerde Poulain weer, om bij het ingaan van de laatste bocht weer te wachten tot Kaufmann naast hem kwam. En bij het opkomen van het laatste rechte eind, zoowat 50 M. voor de streep, rukte Poulain er andermaal aan en nu zette hij met uiterste kracht door, om Kaufmann met 'n halve lengte te slaan.
De Zwitser had op zijn eigen baan geen zweem van kans gekregen.
Is het te verwonderen, dat het publiek verslagen zat?
Toen kwam Moeskops naar ons toe.
Heb je gezien, met welk 'n imponeerende overtuiging Poulain heeft gereden? Weet je hoe dat komt? Nou, dat heb ik je al verteld. Poulain kan van alles een beetje en het geheele vak kent hij door en door. En hij kan verschillende dingen, die Kaufmann niet kan. Kaufmann kan niet demarreeren. Poulain wist, dat zijn aanzet sneller was, dan die van Kaufmann. Maar hij wist ook, dat hij op een baan met korte rechte einden reed. Daardoor kon hij hem in de bochten telkens opvangen. Op 'n groote baan met lange, rechte einden zal hij het wel uit zijn lijf laten, zoo tegen Kaufmann te rijden. Daar moet je hem heel anders behandelen.’
Moeskops had dus den eersten beslissingsrit gewonnen en Poulain den tweeden.
| |
| |
Hij moest dus met den Franschman rijden om nummer één (Wereldkampioen) of nummer twéé. En Spears en Kaufmann, die in de beslissingsritten verliezer waren, moesten dus rijden om: drie of vier.
Zijn rustige, gewone stem en zijn oogen hadden ons gezegd, dat Moeskops totaal geen last meer van nervositeit had.
Er sprak uit zijn geheele doen, dat hij er content mee was, in den eindstrijd Poulain te ontmoeten.
En dit wetende, zagen wij er nu niet tegen op hem over den rit, dien hem nog te wachten stond, te spreken.
‘Wat ga je doen ... de leiding nemen of niet?’
‘Wat ik ga doen? ... een loer draaien ... als ik er de kans toe krijg. Maar in ieder geval neem ik de leiding, dan kan hij met mij geen grapjes uithalen en dat kan ik dan wel met hem, op deze baan, wel te verstaan. Op een andere baan zou ik heel anders moeten rijden.’
Het startschot viel.
De grootste snelheidsstrijd van het jaar was aangevangen.
Maar ... de renners stonden stil.
Naast elkaar equilibreerden zij; met het voorwiel wringend kropen zij, langzamer dan een hoogbejaarde slak, vooruit.
Totdat een sissend geluid klonk en Moeskops naar het hek reed. Hij greep zich vast, maakte zijn voetriem los en stapte af. Er was een band leeggeloopen.
Zijn helper zou er snel een ander wiel inzetten.
Maar Moeskops ging bedaard mee om toe te zien, dat het goed gebeurde. Hij moest eens rustig controleeren, of het wiel goed in het midden zat. Als Poulain iets aan zijn fiets had gekregen, had hij hetzelfde gedaan. Er zijn er wel, die, in goed vertrouwen, een en ander aan hun betaalde krachten overlaten. Degene, die winnen wil, laat echter nooit iets over. Die is er altijd bij. Hij kan geen afleiding van zijn gedachten velen en als hij een course moest rijden, waarbij de vraag kon opkomen: ‘is dit of dat wel in orde,’ dan was die course reeds half verloren.
‘Als je je eigen houding hebt te bepalen en die van je tegenstander hebt te doorgronden, dan bestaat er geen wereld en dan bestaan er geen toeschouwers meer. Maar dan moet er ook geen band en geen fiets, doch dan moet er alleen een concurreerend individu voor je bestaan.’
Toen werden ze opnieuw aan den start geroepen.
Moeskops stond weer - na aanwijzing door de wedstrijdcommissarissen - aan den buitenkant.
| |
| |
En dus stond Poulain, die beneden op het vlakke gedeelte vertrok, het gunstigst.
Terwijl het publiek roezemoesde en de journalisten rond de lange, zwaar bezette perstafel op stoelen klommen, viel het startschot. Het vertrek gaf de getrouwe copy van het vertrek van daar even. Beide renners equilibreerden; beiden streden, alsof zij in geen geval de leiding wilden hebben. Wringend met het voorwiel naderden zij de bocht. Moeskops wurmde wat hij kon - tenminste hij deed zoo - en toen hij de bocht in ging, moest hij wel de leiding nemen. Want op het schuine vlak kon hij niet equilibreeren en hij was dus genoodzaakt omlaag te loopen. Hij vestigde daarmede den indruk, alsof hij de eerste plaats niet had willen hebben, alsof hem die opgedrongen was, terwijl hij mij toch gezegd had, de leiding in ieder geval te zullen nemen.
Enfin, daar reed hij dan op het onderkantje van de bocht, met Poulain op een paar meter achter zich. Het zou te doorzichtig zijn geweest indien hij nu nog een poging zou ondernemen om van de leiding af te komen, maar toch kroop hij telkens naar de balustrade om Poulain af te leiden. Zoo ging het tot de bel toe. Moeskops zocht toen weer het midden van de baan op, zeilde plotseling omhoog, schoof een eindje vooruit en toen Poulain beneden aan het randje bleef, liet hij zich in scheeve lijn - om, als Poulain er tusschen uit wilde trekken, gunstig voor een demarrage te liggen - voor den Franschman zakken. Deze had dus maar één keus, n.l. van op 290 M. in de voorlaatste bocht buitenom te komen.
Doch dat wilde Poulain niet.
Hij voelde, dat hij zooiets tegenover een man van het métier, die kòn, wat hij kòn, niet mocht probeeren.
Wat deed Poulain dan wel?
Ja! nu raken wij de kern aan.
Poulain deed niets.
Hoort ge? Hij ... deed ... niets!
Terwijl hij zooeven, tegen Kaufmann, wiens zwakte hij kende, met overstelpende overtuiging en vol intimideerende bravoure had gereden, was hij tegenover Moeskops, wien kracht hij kende, een weifelende, een zoekende, een tastende figuur.
En nu moeten we dan in herinnering brengen hetgeen Moeskops reeds veel, veel eerder had gezegd, n.l. dit, dat het in een course soms is, alsof je tegenstander je zijn plannen en gevoel mededeelt.
Hij voelde, neen, hij wist nu zeker - want anders had Poulain wel iets vermetels gedaan - dat zijn tegenstander weifelde en dat Poulain slechts op een eventualiteit, laten we zeggen, op 'n stommiteit of op een ongekend voorval hoopte. Er viel dus maar een ding te doen: hem in die hoop versterken.
| |
| |
Er moest nog 250 M. gereden worden. En Moeskops gaf toen het tempo aan van pl.m. 15 K.M. Ieder duwtje kwam er een vaartje bij en toen er nog 200 M. te rijden waren, had de Lange er een tempo in van pl.m. 33-34 K.M. Dat tempo was voldoende om een verrassende demarrage van Poulain te voorkomen. Maar Moeskops deed nog iets anders. Hij zorgde ervoor, dat Poulain in tweestrijd bleef. Hij had hem nu al opgehouden tot het ingaan van de laatste bocht toe en hij had het voor Poulain moeilijk gemaakt om buitenom te komen. Dies zou hij het hem zoogenaamd gemakkelijker maken. Hij zakte een beetje, waardoor Poulain er met minder moeite langs kon komen. Doch nauwelijks zag hij het voorwiel van Poulain achter zich omhoog komen, of hij liep met een lichte golflijn ook iets omhoog. 'n Centimeter of twintig maar. Daardoor werd de ruimte aan de binnenzijde weer wijder en wetende, dat daar de groote kans voor zijn tegenstander lag, zag Moeskops het voorwiel van zijn tegenstander ineens dáár achter zich verschijnen. Wij zagen toen de merkwaardigste finale, die wij ooit hebben gezien, de finale tusschen twee tactici van wie de een met den ander toch maar een spelletje speelde.
Naderhand hebben wij er om gegierd, maar toen, op dat moment, leefden wij het spel mee in angstige spanning.
In de overtuiging, dat Poulain zijn zelfvertrouwen geheel kwijt was en er een twijfelaar aan zijn wiel zat, gaf Moeskops dien weifelaar telkens sprankjes van hoop. In een golvende lijn reed hij de geheele laatste bocht. Die golvingen waren maar gering. De lijn liep zoo van tien centimeter onder de roode streep tot tien centimeter er boven. Telkens werd het gaatje aan de binnenzijde, waarop Poulain loerde, iets wijder, maar ook telkens als Poulain er gebruik van wilde maken, was het gaatje weer dicht.
Wanneer kwam toch in Godsnaam de volle spurt?
Want steeds was het tempo amper hooger dan 'n 40 K.M. en er moest toch nog maar 100 M. gereden worden.
Bosch van Drakestein, die vlak bij de bocht stond, hield z'n hart vast, toen Moeskops daar voorop, in dat slappe gangetje passeerde. Als Poulain één ruk kon geven, was de Lange er bij! Moeskops voelde echter 'n ontredderd man aan zijn wiel te hebben en nog éénmaal draaide hij Poulain een sprankje van hoop voor diens neus. Het was even voor het uitkomen van de laatste bocht, maar toen sloot hij het gat ook meteen soliede af en gebeurde er tevens iets geweldigs. Met twee verschrikkelijke rukken lag Moeskops nu ineens in vollen spurt. Wat daar, in die eene seconde van den aanzet geschiedde, was een uitstorting van al de kracht, die hij de geheele week vergaard had. Met dien enormen aanzet van den krachtmensch was Poulain even los geweest, doch hij beantwoordde de demarrage heftig en kwam,
| |
| |
40 Meter voor de streep, weer aan het wiel. Met inspanning van al zijn krachten poogde de Franschman nog naast Moeskops te komen, doch hij kreeg daartoe geen zweem van kans. Op dat moment bleek, hoe zeker Moeskops van zijn zaak was.
In vollen spurt, met den verwoed strijdenden Poulain schuin achter zich, had hij ons, op onzen stoel staande, opgemerkt. En terwijl er een grijns over zijn gelaat vloog, gaf hij ons een knipoogje.
‘Houd je maar kalm, want 't zaakje is nu gepiept.’
En 't zaakje was gepiept.
‘Ja! ja! op 50 centimeter binnendoor willen komen, terwijl er aan den buitenkant een ruimte van 8 meter is!’
Met 'n volle lengte werd Poulain geslagen.
Moeskops was voor de derde maal wereldkampioen!
Een storm van applaus loeide over de baan.
Door allerlei gelegenheidsmenschen opgevangen en vastgehouden, trok Moeskops de witzijden trui, de wereldkampioenstrui, met de dunne strepen van geel, rood, zwart, blauw, groen over zijn tricot aan. De voorzitter van de U.C.I. de heer Leon Breton feliciteerde hem en bood hem een prachtigen tuil bloemen aan.
En toen, lezer, toen volgden de onvergetelijke eereronden.
Met een ontroerende sportieve solidariteit verhieven de toeschouwers zich van hun zetels, en er was er niet één, die Moeskops zijn hulde onthield. Het was een eenstemmig, treffend eerbetoon van vreemdelingen, van menschen, die Fransch, Duitsch en Italiaansch spraken, aan den man, die zich onbetwistbaar de sterkste van allen had getoond.
Het was een internationale hulde aan den zegevierenden Hollander, die daar hoog langs het hek reed en den tuil der overwinnaarsbloemen rond zijn hoofd zwaaide en die met blijden lach en glanzend gezicht dankte voor de stormachtige toejubeling.
En toen de muziek het lied van Sint Aldegonde inzette en daar plotseling alle hoofden werden ontbloot, toen zwollen, machtig boven het schetterend koper uit, applaus en toejuichingen aan tot een waren orkaan.
De jubelende menigte stond niet toe, dat het bij een eereronde bleef en nogmaals reed Moeskops daar, in zijn zijden trui, stralend in de zon en wuivend met zijn bouquet met de wapperende linten, hoog langs het hek, in den stormwind van de sympathie van het prachtige, Zwitsersche volk.
Dan lezer, wanneer je daar in den vreemde een zegevierend landgenoot, na de angstige spanning, die de strijd bracht, gehuldigd ziet met een ontroerende spontaneïteit en een uitbarstend. gloeiend enthousiasme, wanneer je daar in een laaiende zon bij
| |
| |
de helle klanken van het koper, bij tienduizenden tegelijk, de toeschouwers zich van hun zetel ziet verheffen en zich het hoofd ziet ontblooten, en wanneer daar dan de hoeden en de zakdoeken wuiven en de wervelwind van enthousiasme daar cirkelt om die eene, stralende figuur met het overwinnaarsbouquet, wanneer dan collega's van de perstafel je toespreken, journalisten van tal van nationaliteiten je dan hartelijk de hand drukken, omdat je óók Hollander bent en die dan je land gelukwenschen met een warmhartig: Ich gratuliere Holland! of met een elegant: Je présente mes hommages à la petite Hollande! ... dan lezer ... dan komt dat brok in je keel, waarvoor je je nota bene schaamt en dan slik je wel ... en dan slik je wel! ... maar toch slik je dat brok niet weg en het einde is, het onafwendbare einde, dat er twee tranen komen, twee tranen maar!
En dan komt er een braaf collega, die begrijpt, wat je voelt en wat er in je omgaat, en die klopt je dan met zijn eerlijke, volle mannenhand joviaal op je schouder en zegt: jij bent een gelukkige kerel vandaag ... en je land heeft een prachtige gratis advertentie.
Doch dàn lezer, als je dan in je landje bent teruggekeerd en de emotie, waarvan je zoo gaarne vertellen wilt, nog in je natrilt, dan vind je daar in je krant een vaderlandslievenden stuipekop aan het woord, die achter een zeurderigen koffiepot een zeurderig ingezonden stuk heeft geschreven, waarin hij o.m. betoogt, dat het gewoonweg een nationaal schandaal is, dat het publiek zijn hoed niet afneemt voor een minister of iets dergelijks, maar dat het wel zoo'n sportvent heeft toegejubeld ...
Wij hebben toen in de N.R.Crt. naar aanleiding van deze constipatieve verontwaardiging, slechts het volgende opgemerkt:
‘Een volk heeft noodig goede en groote en ijverige menschen. Maar een volk heeft ook noodig sportsmen, groote sportsmen. En dat een sportman, die de grootste onder de grooten is gebleken, dankbaar wordt begroet, is een gezond verschijnsel. “Ook een land heeft reclame noodig!” zeggen de Yankees. Welnu, wat zou men meenen? Dat de drievoudige overwinning van Moeskops in het Wereldkampioenschap minder de aandacht op Nederland heeft gevestigd, dan bijvoorbeeld het vloeibaar maken van helium door prof. Kamerling Onnes?
Wij vragen, of niet velen onzer méér van Finland en van Zweden zijn gaan weten, na het opmerkelijk succes der Finnen en Zweden op de Olympische Spelen?
Voor ons zelf antwoordende, zeggen wij rondweg: ja.’
Maar wij doen zeker goed, dien penne-ridder bij koffiepot en pillendoos te laten, en terug te keeren naar Zürich, waar, in
| |
| |
een kleinen tuin van een heel klein cafétje, Moeskops, in een met wijnranken begroeiden hoek, alleen aan een vergeten tafeltje, te wachten zat, tot wij ons telegram verzonden hadden.
De overigen waren naar Zürich gegaan, waar hij dien avond misschien nog zou komen.
En toen wij binnenkwamen en tegenover hem hadden plaatsgenomen, toen hebben wij het behalen van het Wereldkampioenschap voor de derde maal, met z'n beiden gevierd.
Weet gij, lezer, hoe wij dit feit, dat over de heele wereld gekabeld werd, gevierd hebben?
Luister! ... met één glas donkerbruin, heerlijk schuimend bier. De zware hooge glazen tikten tegen elkaar en wij namen één hartgrondigen teug, en toen lachten wij even.
Wij lachten heel even, heel licht en heel even maar, doch het was een lach uit duizenden.
Toen Moeskops zijn glas had neergezet, haalde hij een papier voor den dag.
‘Ik heb je gevraagd, of je hier wilde komen, omdat ik raad noodig had. Hier heb ik een contract van een rijwielfabriek, wil je even voor mij nakijken of ik dat teekenen kan?’
Wij lazen het contract door en gaven het hem, dichtgevouwen, terug.
‘Niet teekenen?’
‘Neen, niet teekenen!’
‘Waarom niet?’
‘Omdat er wel in staat, dat ze je betalen zullen en ook staat er in hoeveel, maar er staat niet in, wanneer ze zullen betalen. Er is geen uiterlijke termijn, geen datum, in genoemd.’
Toen moesten wij naar Zürich om nog voor het vertrek van den avondtrein onze copy te schrijven en hij ging zijn spullen pakken, die naar Parijs gezonden moesten worden, waar hem nog een gewichtige wedstrijd wachtte.
Twee dagen bleef hij nog temidden der goede Zwitsers. Want de Zwitsersche Wielerbond had aan Moeskops en nog eenige andere Hollanders een uitstapje naar Interlaken en een bezoek aan de Jungfrau aangeboden en van dat vriendelijk aanbod werd natuurlijk een dankbaar gebruik gemaakt.
Kijk 's, er zijn renners geweest, die het Wereldkampioenschap par hasard wonnen.
Vandaag werden zij Wereldkampioen en morgen werden zij geklopt. Moeskops hield er van, zijn titel te bevestigen door er direct nog een zegepraal op de voornaamste tegenstanders op te laten volgen. Dat had hij in 1921 en 1922 gedaan, en dat wilde hij ook nu weer doen. Hij wilde nog eens extra laten zien, dat hij de ware Wereldkampioen was. Zeven dagen na Zürich, ont-
| |
| |
moet hij dan te Parijs Poulain weer en hij slaat hem ook nu gedecideerd, tevens winnende van Kaufmann, Leene en Michard. Hij won op magistrale wijze, demonstreerende, dat hij geen wereldkampioen par hasard was.
En dan direct daarop rijdt hij in Monceau-les-Mines een koppelwedstrijd (met den Franschman Beijl als partner) over 30 K.M. en wint dien o.a. voor Kaufmann-Girard en Spears-Fuchs, na vooraf, in een zware sprintrace, zich de meerdere te hebben getoond van Poulain, Spears en Kaufmann.
Tijdens dien koppelwedstrijd had een ellendig voorval plaats.
Bij een spurt voor een der klassementen zat Poulain voorop en Moeskops wilde, zijn methode getrouw, den Franschman rakelings passeeren. Juist op het moment, waarop Moeskops naast den Franschman kwam, maakte deze een kleine slingering, waardoor hij iets omhoog liep.
En toen gebeurde het volgende: het linkerdijbeen van Moeskops kwam op het moment, dat dit omhoog ging, onder de rechter dij van Poulain, juist toen diens been omlaag ging. Het ellendige gevolg was, dat het been van Moeskops Poulain omhoog smeet. Poulain maakte een phantastische duikeling en Moeskops slingerde over de baan, doch bleef, wonder boven wonder, op zijn fiets. Poulain had naast wat schaafwonden, een sleutelbeen-breuk opgeloopen.
Dit voorval heeft in de Fransche bladen een felle campagne tegen Moeskops ontketend, want Le Petit Journal kwam met de beschuldiging voor den dag, dat Moeskops Poulain opzettelijk omver had gereden, en andere bladen, in het bijzonder l'Echo des Sports, mengden het gif nog wat aan.
Wij hebben er echter Spears naar gevraagd en dat was de eenige man, die de ware toedracht der zaak zuiver heeft kunnen waarnemen, want hij reed er vlak achter, toen het ongeluk gebeurde.
En Spears, die nog precies langs den gevallen Poulain kon heenzeilen, heeft ons de toedracht verteld, precies als hierboven is weergegeven.
Toen, 30 Augustus, kwam hij naar Holland, naar den Haag, waar hij door drommen en drommen feestelijk werd ingehaald. Zijn vader wachtte hem op met een telegram van gelukwenschen van den burgemeester van 's-Gravenhage, en moeder omhelsde hem, terwijl de menigte hem toejubelde.
Er formeerde zich een stoet van open automobielen, waarin bekende figuren uit de sportwereld hadden plaats genomen, en, beladen met bloemen, werd den drievoudigen wereldkampioen een zegetocht bereid naar het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen waar hem in den versierden foyer een huldiging wachtte,
| |
| |
waaraan baron van Tuyll van Serooskerken en de plaatselijke commandant, kolonel Laatsman, assisteerden.
Vele sprekers voerden het woord, doch wij zullen slechts weergeven, hoe baron van Tuyll van Serooskerken, als voorzitter van het Nederlandsch Olympisch Comité, hem toesprak.
Baron van Tuyll begon te herinneren aan het woord van de Koningin, dat een klein land in daden groot kan zijn. En de grijze aristocraat vervolgde:
‘Een groote daad heeft de zoon van het kleine Holland gedaan door ten derde male het kampioenschap te winnen, dus op sportgebied boven alle naties uit te blinken. Als voorzitter van het Nederlandsch Olympisch Comité noem ik het een genoegen en een eer, Moeskops met deze bijzondere verrichting te mogen gelukwenschen. De daad van Moeskops spreekt van enorme volharding en van groote wilskracht, zij is een daad, welke ten goede komt aan de lichamelijke ontwikkeling van het volk.’
Daarna verwees baron van Tuyll van Serooskerken naar het jubileum van de Koningin, hetwelk gepaard ging met het brengen van groote geschenken.
‘Gij Moeskops,’ vervolgde hij toen, ‘hebt de Koningin ter gelegenheid van Haar jubileum een bijzonder fraai geschenk gebracht, gij hebt haar geschonken uw overwinning in het wereldkampioenschap, uw zegevieren over tal van nationaliteiten, een geschenk, dat mooier, veel mooier is, dan vele geschenken in goud of zilver.’
En onder donderende toejuichingen, gevolgd door spontaan gezang, hing baron van Tuyll Moeskops een prachtigen krans om de schouders.
Den dag daarop volgde nog een zegetocht door Rotterdam, waar hij moest rijden.
Moeskops en zijn familie werden door het huldigingscomité van het station D.P. gehaald en toen ging het in open landauers, getrokken door vier paarden, met pluimen versierd, door Rotterdam.
't Ging langs Stationsweg, Hofplein, Pompenburgersingel en Botersloot - over de Kippenmarkt dus - en toen, toen stootte vader Moeskops zijn zoon aan en zei:
‘Piet! hier zijn we wel eens op een andere manier langs gereden.’
Toen won hij nog in Rotterdam, den Haag, en Zürich en sleepte hij ook nog in de wacht den Grand Prix de l'Union Vélocipédique de France, waaraan 'n veertigtal renners deelnam.
Ongenaakbaar was hij toen.
En dan, half October, gaat de ongenaakbare naar Amerika, waar hij te Chicago, met van Kempen als maat, aan een Zes-
| |
| |
daagsche deelneemt. Hij is geen man voor een Zesdaagsche, hadden de couranten geschreven.
‘Dan zal ik ze daar het bewijs eens van leveren,’ zei de Lange. En de beide Hollanders beheerschen de situatie volkomen.
Na twee maal 24 uur verklaren diezelfde bladen het Hollandsche koppel tot groot favoriet. Den vierden dag echter wordt van Kempen ziek en Moeskops laat hem zooveel mogelijk slapen en rusten. Onder die omstandigheden komen natuurlijk juist de aanvallen los. Hij moet paardewerk verrichten, doch weet zich te handhaven en om te bewijzen, hoe frisch hij nog is, wint hij den laatsten dag elf sprints voor de klassementen. In punten stonden de Hollanders dan ook bovenaan. De uitslag werd:
1. Kockler-Stockholm, 3921 K.M., 485 punten; 2. Brocco-Coburn, 469 p.; 3. Lawrence-Kopsky, 446 p.; op één ronde: 4. Mac Namara-Horan, 640 p.; 5. Moeskops-van Kempen, 1092 p.; 6. Grenda-Mac Beath, 416 p.; 7. Declerq-Beckman, 154 p.; op twee ronden: 8. Hanley-Madden, 631 p.
Zeven koppels hadden opgegeven.
Hij had daarbij zulk een indruk gemaakt, dat promotor Chapman hem direct voor de zesdaagsche te New-York engageerde. Zijn maat was ditmaal de kleine Fransche wielerbaan-clown Brocco. Alhoewel Moeskops veel last van kiespijn had en zich tijdens de race zelfs een kies liet trekken, reed hij ook dezen wedstrijd uit en eindigde hij als achtste.
En dan komt hij eind December weer in Europa terug.
|
|