| |
| |
| |
Naar Parijs.
Linart, die Moeskops te Brussel had zien rijden, was naar Parijs gegaan en had daar den lof van den Hollander gezongen. De Belg gaf hoog van hem op en na eenige weifeling noodigt de directeur van de Winterbaan Moeskops uit.
Er heeft een bespreking plaats en Moeskops krijgt contract voor tien wedstrijden.
Tien wedstrijden!
In het brandpunt van de wielersport.
In het centrum van den sprint.
Het was een merkwaardig moment, waarop Moeskops in de Parijsche wielerwereld verscheen.
De Franschen hadden den sprint steeds als hun bezit beschouwd. De ‘Fransche sprint’ was iets bijzonders, iets eigens. Andere volken mochten bij uitzondering groote op zich zelf staande figuren hebben gehad, de eigenschappen voor den sprint zaten het Fransche volk in het bloed. Wanneer je zag sprinten en je wist absoluut niet, wie de renners waren, dan zei ieder, die ook maar eenigermate van wielersport op de hoogte was: kijk! die daar! dat is per sé een Franschman. Bij een Franschman teekende de spurt zich af in moed, overtuiging, enthousiasme, in korte hevigheid, in verrassende momenten. De Fransche spurt kende geen gelijkmatigheid, was pittig! vurig! abrupt! Van rust (balanceeren, zeggen wij, maar de Franschen spreken van ‘rester sur place’; balanceeren is bij hen een renner hinderen) werd plotseling overgegaan tot de hevigste krachtsinspanning (demarrage); na de demarrage vertraagde de renner, hij nam dan weer een moment rust en liet zijn tegenstander naast zich komen, om dan weer te demarreeren.
Het was: trekken, afstoppen, weer trekken, afstoppen. In dien spurt vond men de levendigheid, de verrassende beslistheid, en het enthousiasme, de veerkracht, het intellect en den riskanten durf van het Fransche volk terug.
Ja! De sprint was altijd een Fransch bezit geweest en Frankrijk had in den sprint dan ook steeds uitgeblonken èn door de kwaliteit der sprinters èn door hun talrijkheid.
In 1919 waren het Sergent, Dupuy en Pouchois die in Frankrijk aan het hoofd stonden en de Franschen, waarvan immers beweerd wordt, dat zij een keizer noodig hebben, meenden in Sergent een keizer op wielergebied te hebben. Sergent was hun hoop en vertrouwen. Zij waanden hem machtiger dan eenig ander.
| |
| |
Maar daar was in Februari Spears naar Europa gekomen en in Maart ... och! Toen riep Frankrijk om zijn nieuwen kampioen. Spears had door de wijze, waarop hij Sergent, en Dupuy, en Pouchois, en Schilles, kortom, alle Franschen geslagen had, de Fransche sportsmen ontnuchterd.
Toen werd er geroepen: waar blijft nu onze nieuwe groote man?
Waar is de opvolger van Jacquelin, Morin en Bourillon?
Maar die man liet op zich wachten.
Toen het seizoen voor de winterbaan geëindigd was en het wedstrijdterrein naar de groote open banen werd verlegd, was Dupuy naar voren gekomen. Nu was het niet meer Sergent, doch Dupuy, die de verwachtingen bij het publiek opende. De zaak was echter niet, dat Dupuy zooveel sneller was geworden, doch wel, dat Sergent op de groote open banen minder goed reed dan op de kleine winterbaan. Hij was geen man voor het groote rechte eind; hij reed het best in de bochten. Zijn specialiteit was de kleine baan. En toen dan ook de zomer van 1919 voorbij was en de winterbaan weer werd opgezocht, was het weder Sergent, die de hoop deed opleven. Nu was waar, dat Sergent ook sneller was geworden. Zijn beste tijd als sprinter was de winter van 1919-1920 en, nog steeds in afwachting van de komst van de nieuwe ster werd op dat moment opnieuw door velen gemeend, dat het tòch nog Sergent zou zijn die zich als de nieuwe, formidabele Fransche kampioen, de machtigste van allen, zou openbaren.
Zoo was de stemming, (want vergeet niet, dat Spears in den winter van 1919 naar Australië ging) toen Moeskops naar Parijs kwam.
En nu begrijpt ieder, wat voor een uitwerking het op den hartstochtelijken Sergent gehad moet hebben, toen hij, die de oogen van zooveel duizenden landgenooten op zich gericht wist, de eerste ontmoeting van Moeskops won.
Moeskops was nog te slaan!
In de match à deux, te Brussel, had Moeskops van hem gewonnen. Met meer rijders in de baan kon hij Moeskops aan.
Met combine?
Ook dat.
Maar toch ook zonder dat, want Moeskops had immers in internationale wedstrijden nog zoo goed als geen ervaring. Technisch, in de kunst van rijden, was hij zoo bekwaam als de beste, maar zijn tactiek was nog het zwakke punt.
Hij was nog niet geroutineerd genoeg ... hij kende zijn tegenstanders en hun manieren nog niet. Tegen Spears had hij prachtig gereden, doch dien had hij dan ook doorschouwd.
Hier, in het centrum van de sprintsport, waar de sprint en de tactiek gecultiveerd waren geworden, doorliep hij de hooge
| |
| |
school. Tijdens de ritten werd hij te veel afgeleid naar onderdeelen. Niet de wedstrijd zelf, niet het winnen had zijn volle aandacht, doch het rijden van den wedstrijd; zijn belangstelling gold de manier, waarop zijn concurrenten reden, de vraag waarom, met welke bedoeling en welke uitwerking zij manoeuvreerden zooals zij deden.
Hier leerde hij wat wedstrijd-rijden was en hoe het mogelijk was, dat zwakkeren er de sterkeren onder kregen.
Is het wonder, dat hij onder die omstandigheden het meerendeel der ontmoetingen tegen Sergent, die op dat moment zeer snel en hem in moderne taktiek ver vooruit was, verloor?
't Was waar. Moeskops was nog zoo groen.
Toen hij den eersten dag op de baan kwam oefenen, liep het heele rennerskwartier leeg.
Mon Dieu! Wat 'n kerel! Een meter zeven en tachtig centimeter. Links en rechts van hem ging een Fransch renner staan, klein van postuur. Er was hilariteit.
‘Pendule met coupes!’
Moeskops sprak niet één woord Fransch en te midden van al die vreemde renners, die begrijpelijkerwijze gekscheerden en om hem heen dartelden, beving hem een ongelukkig gevoel.
Ze konden hem ‘verraden en verkoopen’ waar hij bijstond.
Zij, die daar in Parijs, de geheele wereld, al wat groot als renner was, hadden zien neerstrijken, hadden voor den langen Hollander een buitengewone belangstelling.
Toen hij zijn oefeningsrondjes aanving, zat de heele rennerskolonie naar hem te kijken. Dat was nu de man, waarvan Linart gezegd had, dat hij wereldkampioen zou worden.
Hij had een prachtigen zit, mooi diep, en sterk, zooals hij met het zadel naar achteren zat. Zij gaven het direct toe, zijn zit toonde kwaliteit. Want een lange renner die er in slaagt zoo'n goeden, sterken en snellen zit te krijgen, toonde daardoor reeds extraordinair te zijn.
Ook in het rennerskwartier hielden ze hem in het oog.
En daar gebeurde iets, iets heel doodeenvoudigs, dat niettemin grooten indruk maakte.
Er stond een hoog krat met fietsen en Moeskops nam den naasten weg, dat wil zeggen, hij sprong er over heen.
Wat was dat? Heb je dat gezien?
Niet, dat het zoo'n mirakele sprong was. Er konden er wel meer over dat krat heen springen. Maar de manier, waarop hij gesprongen had, dáár waren ze stupéfait van.
Honderd kilogram zwaar! En hij was er overheen gewipt als woog hij nog geen honderd ons. Zoo hadden ze zelden zien springen. Dat was niet menschelijk. Zoo sprong een dier. Zoo
| |
| |
veerde een kat op. Het was alsof hij er aan een elastiek over heen was gezwiept.
Verbaasd waren ze over zulk een dierlijke souplesse. Zij monsterden hem en wezen met den vinger de lijn van heup tot enkel. ‘Wat heeft hij lange spieren.’
Andere renners van groote gestalte hadden korte spieren, dat wil zeggen, spieren met plotselinge verdikkingen; kuiten en dijen, die op zekere hoogte plotseling zwollen. Maar hij had lange spieren, heel lange spieren, die geleidelijk aan dikker werden. Als die lange massa's zich samen trokken!
Was hij daardoor zoo soepel, die groote vent? Maar later, toen hij zich had aangekleed en zijn boxe verliet, toen stond de geheele rennerskolonie plotseling voor een raadsel.
Daar net waren ze verbaasd over zijn weergalooze souplesse en nu liep hij zoo stijf als een hark.
Hij liep zoo stijf, dat ze er om gierden.
Vermoedelijk heeft nooit eenig Fransch renner de verklaring van deze dolle tegenstelling gevonden.
Wij zullen haar nu laten volgen.
Goede Hollandsche vrienden hadden op den dag van zijn vertrek van Moeskops ... ‘un m'sieu!’ gemaakt.
Hij had tot nog toe hij voorkeur geloopen in een boezeroen waar het boordje aan ontbrak. Vandaar dan ook de spotternij (in 1913, op de Scheveningsche baan), dat hij geen linnen om zijn hals kon velen en dat hij daarom alleen maar een boordenknoopje om had. En droeg hij geen boezeroen of overhemd zonder boord, dan droeg hij een trui.
Nu hij naar Parijs ging moest hij zich aankleeden, hadden zijn Hollandsche vrienden gezegd. Je kon in Parijs nu eenmaal niet zóó voor den dag komen, dan kwam je er nooit in. Want in Parijs, daar was nu eenmaal alles élégant en werd er erg op gelet. En nu hadden zij een mooi, nauwsluitend costuum voor hem laten maken en droeg hij voor het eerst, een mooi staand boordje, en op zijn zonverbrande kop met de uitgebleekte haren stond ... een zwart stijf hoedje, 'n kaasbolletje.
Dat nauwsluitende pak was al heel erg, maar groote God! dat staande boord en dat kaasbolletje! ... neen maar! ... dat was gewoon een foltering, een straf. Iedereen keek hem aan, meende hij: ‘Ik voelde me, alsof ik aan een schandpaal stond. Hoe kon iemand in godsnaam nou loopen, gewoon loopen! met een staande boord om.
Terwijl de renners hem met puilende oogen nakeken, verliet de soepele kerel, stijf als een hark met een hoed op, het rennerskwartier.
De eerste week van November 1919 brengt zijn debuut op de
| |
| |
Parijsche Winterbaan, in den Grand Prix de la Toussaint. Leene, die dien dag eveneens in de Fransche hoofdstad debuteert, geeft op het middenterrein te kennen, dat Moeskops het wel zal zijn die den wedstrijd wint.
‘Neen!’ zegt Spears, die enkele dagen later naar Australië zou vertrekken, ‘vandaag wint hij niet. Sergent is hier op deze baan buitengewoon op dreef en het is geen match, maar een open wedstrijd. Met hun taktiek zetten zij hem er in.’
En reeds in zijn eersten rit, in de serie wordt hij geslagen.
In een serie van zeven man kwam hij van de derde plaats snel opzetten; de gelegenheid tot den aanval was hem echter te laat geopend en hij eindigde als tweede, een wiellengte achter Pouchois.
Hij kreeg nu nog een kansje in de repêchage (herkansingsrit, zegt men tegenwoordig) en geleerd door het verloop van de serie, pakte hij het daarin maar meteen op de zwaarste wijze aan. Hij nam onmiddellijk de leiding, bleef op tempo, hield zijn concurrenten voortdurend in het oog en zette direct bij de bel den spurt in om elke verrassing te voorkomen.
De Deen Ellegaard ging onmiddellijk tot den aanval over en een vinnige strijd ontspon zich. De Hollander hield den Deen echter ongeveer 200 Meter naast zich, om in de laatste 50 Meter een lengte voorsprong te nemen.
Door deze overwinning (met Ellegaard werden nog vijf minderen, w.o. Polledri, geslagen) kwam Moeskops in de halve beslissingen welke den volgenden dag werden verreden.
Hij kwam nu tegenover Schilles en Van Bever te staan, demarreerde bij de bel uit de derde positie en alhoewel de Franschman en de Belg het uiterste gaven om hem (nadat zij hem achterhaald hadden) te passeeren, won Moeskops gedecideerd, oogenschijnlijk alsof het hem niet de geringste moeite had gekost.
Hij had zich dus in de beslissing geplaatst welke in drie ritten verreden zou worden en waarin zijn tegenstanders waren Sergent (die in de halve beslissing Leene en Pouchois had geklopt) en Dupuy (die van Moretti en Meurger had gewonnen).
De eerste manche van de beslissing won Sergent, en Moeskops werd derde, Sergent ging voorop met Moeskops aan zijn wiel en Dupuy op de derde plaats. Bij de bel begon Dupuy de anderen op te drijven en toen nog 200 Meter afgelegd moesten worden, ging Moeskops tot den aanval over en plaatste zich naast Sergent. Deze liet hem in de bocht klimmen en bij het uitkomen van de bocht moest Moeskops terugzakken, waarop meteen Dupuy op hem toe schoot. Met volle lengte won Sergent, terwijl Dupuy ongeveer een wiellengte voor Moeskops was.
Moeskops begreep, dat hij de tweede manche anders moest rijden en toen Sergent andermaal naar voren ging, nam Moeskops
| |
| |
snel de leiding over. Sergent kwam hem heftig bestoken, maar beneden naast hem liggend, gaf de Hollander alles en alles met het gevolg, dat hij bij het opkomen van het rechte eind een halve lengte voorsprong kreeg en met dit verschil won. Dupuy was begrijpelijkerwijze niet in staat geweest langs twee naast elkander liggenden, buitenom te komen.
Sergent en Moeskops hadden dus elk een manche gewonnen en het kòn dus nog, dat hij den Grand Prix de la Toussaint in de wacht zou slepen.
Maar neen! practisch bekeken, kon het niet.
Want die derde manche ging nu in eens over 1 ronde en 25 Meter (25 M. om een aanloopje te nemen, zullen wij maar zeggen) dus over 275 M. in totaal.
Zulke ritten had Moeskops nog nooit gereden. Hij miste daar elke ervaring in. Echter met deze twee Franschen in de baan had hij toch niet kunnen winnen, al had hij over ervaring beschikt. Op zoo'n korten afstand ben je al bij het vertrek geslagen, wanneer je ongunstig komt te liggen; en als een van je tegenstanders het wil en zich opoffert, kom je per sé ongunstig te liggen.
In dit geval zouden we welhaast willen zeggen, dat Moeskops natuurlijk op de derde plaats kwam en dus bij voorbaat reeds geslagen was. De beide Franschen namen Moeskops tusschen zich in, schoten vervolgens naar elkaar toe, waarna Dupuy naar voren ging om voor Sergent als gangmaker dienst te doen. En Moeskops, wien het duidelijk was, dat als hij den aanval zou wagen Sergent naast Dupuy zou schieten om hem hoog de bocht in te drijven, zag het nuttelooze van die poging in en ging opzitten.
Sergent was dus winnaar van dezen grooten open wedstrijd en de Fransche bladen waren over deze overwinning in feeststemming. Veertig renners, de sterksten van Europa, de complete verzameling van alle Europeesche eerste klassers, hadden er aan deelgenomen en ziet, van de drie finalisten waren er twee Franschman, terwijl het ook een Franschman was, die gewonnen had. De Franschen lagen dus in den sprint aan den kop, máár, met hen stond toch mede vooraan die nieuweling op internationaal gebied, die Hollander, die tweede was geworden en zich nu direct met zijn debuut onder de Koningen van den sprint had geschaard en op slag een wereldreputatie had verworven. En het Fransche blad l'Auto zeide van hem dan ook het volgende:
‘De Hollandsche reus won, na in de demi-finale op indrukwekkende wijze als eerste te zijn aangekomen, de tweede manche van de finale door direct de leiding te nemen en die niet meer af te staan. De man bezit buitengewone capaciteiten en als hij wat meer met de baan bekend zal
| |
| |
zijn, zal het heel moeilijk zijn, hem een nederlaag toe te brengen.’
‘Als hij wat meer met de baan bekend zal zijn ...’
Daar besteedde Moeskops echter geen aandacht aan.
Want, dat kwam immers vanzelf. Dat was een kwestie van gewoon rondfietsen.
'n Uilekop, 'n Steenezel kon ook de baan leeren kennen. Leeren, dat je door zwakkeren, of althans door menschen die toch zeker niet sterker waren, niet meer werd opgeknapt! Daar ging het om.
En bij de beoordeeling van de uitkomsten der wedstrijden, welke hij gedurende dat winterseizoen te Parijs heeft gereden, moet dan ook wel in het oog worden gehouden, dat, zooals wij hierboven reeds zeiden, het winnen voor hem minder belangrijk was, dan het bestudeeren van de taktiek zijner door en door geroutineerde tegenstanders.
Populair gezegd keek hij meer naar hun manieren dan naar de eindstreep.
In de serie met zeven, acht, ja negen man tegelijk in de baan, reed hij een brute-kracht-race. Tusschen ‘zoo'n bende vlooien’ moest hij niet in zitten. Zij groepeerden een wal van fietsen om je heen en daar kwam je niet meer tusschen uit. Dat had hij in den tweeden wedstrijd te Parijs ondervonden. Hij startte toen met Klaas van Nek als maat in een koppelwedstrijd over 100 K.M. en bij een der klassementen hadden ze hem opgeborgen achter een haag van wielen. Hij had zich er uit willen werken maar toen was De Ruijter eventjes iets omlaag gedoken en toen had Moeskops een tuimeling gemaakt welke hem een paar vierkante decimeters huid kostte. En toen hij niettemin voor den laatsten spurt weer in de baan kwam hadden ze hem weer zoo netjes ingemetseld, dat hij feitelijk pas goed ‘lucht’ kreeg toen de eindstreep nagenoeg was bereikt.
Neen! Wanneer hij met zoo'n bende vlooien een serie had te rijden, nam hij resoluut den kop, hield er een knap tempo in en spurtte dan 'n 300 M.
In de open wedstrijden bereikt hij steeds de beslissing en daarin ontmoet hij dan Sergent, die hem in een match à deux tweemaal netjes heeft geklopt.
Hij is afgeleid van het doel van winnen en bestudeert den Franschen spurt; demarreeren, afstoppen, weer weg, weer afstoppen.
Waarom rijdt hij zoo? vraagt Moeskops zich af.
En hij vindt verscheidene antwoorden.
Hij voorkomt ermee, dat zijn tegenstander gelanceerd spurt, zegt hij, want hij blijft op die manier toch bij hem.
Hij laat zijn tegenstander telkens de reis buitenom maken. Hij
| |
| |
komt op die manier tot een kort eindspurtje, waarin hij zoo vinnig is. Moeskops ziet tal van voordeelen in Sergent's methode.
Een niet geringe beteekenis kent hij echter ook toe aan de psychische, de moreele werking.
Die methode maakt onrustig. Je blijft steeds in dubio. Je weet niet, of hij weer zal afstoppen of dat hij ineens na zijn demarrage zal doorzetten. De methode intimideert en stoort je eigen ‘opvatting’, je voornemen. Je bent gedwongen, direct op hem toe te vliegen. Weifel je, dan zet hij dóór en dan blijft hij weg. En spring je op hem toe, dan springt hij weer weg, wanneer je bij hem bent.
Hoe nu die methode weer te breken? Hij piekert er over tijdens den wedstrijd, onder het rijden; ... als ik den kop eens nam ...
Hij neemt den kop en demarreert even vroeger dan Sergent zooeven deed. Dan laat hij hem komen, demarreert weer, spurt dan met hem mee en wint deze manche van Sergent.
Zie je, zoo gáát het.
Hij is blij, dat de beslissing in drie ritten gaat. Want nu ontmoet hij hem dadelijk nog eens. Opgelet hoe Sergent dan zal rijden.
Moeskops laat Sergent dan zijn eigen wedstrijd rijden. Hij probeert of hij nu Sergent niet kloppen kan, buiten-om, nadat hij hem heeft opgejaagd. Op 300 M. doet hij een schijnaanval. Sergent zet aan en Moeskops kruipt achter hem. Maar op hetzelfde moment vertraagt Sergent, die niet als gangmaker wil dienen. Weer doet Moeskops een schijnaanval. Doch nu zitten ze in de bocht en houdt Sergent hem naast zich, in de hoogte. Rrrrt! ... Sergent trekt en ligt nu op het korte rechte eind voor hem. Moeskops vliegt op hem toe en komt naast hem, maar zit meteen weer in de bocht en ligt weer hoog. Sergent duikt andermaal weg en wint met ½ lengte.
Neen, zegt Moeskops, dat is de manier niet.
Hij heeft den wedstrijd verloren, doch hij heeft dit gewonnen, dat hij weet, hoe hij niet rijden moet.
Dit studie-rijden is oorzaak, dat Fransche journalisten uitbundigheden kunnen neerschrijven over Sergent.
Maar één is er, die scherper ziet en die, terwijl toch Sergent het meerendeel der ontmoetingen heeft gewonnen, voor zijn verbaasde lezers opmerkt (het is een schrander medewerker van Vélo-Sport) ‘Het maakt den indruk, dat Moeskops de beste is’.
Heel veel heeft hij aan die tien wedstrijden en aan de vele dagen van oefening, welke tusschen de wedstrijden lagen, te danken.
Wel honderd sprinters van verschillende nationaliteit zijn op dat moment te Parijs bijeen. Hij rijdt er tegen (en ziet rijden) de
| |
| |
Italianen Moretti, Bergamini en Piani, den Amerikaan Goullet, den Deen Ellegaard, den Engelschman Bailey, den Zwitser Kaufmann, Gerard Leene, eenige Belgen, waaronder Van Bever en Degraeve, hij ontmoet er Sergent, Schilles, Dupuy, Pouchois, Polledri, Louet, Peyrode, Rousseau, Godivier, Lorain, Chardon enfin wel honderd.
Hij kent nu hun krachten en kijkt toe, hoe ze die aanwenden. Hij leert, wat hij zelf noemt, ‘een koers bekijken’.
Er zijn er die 25 jaar op de wielerbaan rondloopen en daar nog geen flauwe notie van hebben, zegt hij, nú nog op dit moment, zooveel jaar later. Hij meent daarbij iets te hebben opgemerkt en als dan een renner van de middelmaat meer tegenstand biedt en hem veel meer werk geeft, dan hij had verwacht, doet hij een ontdekking die nu door spiritueele renners wordt toegepast, doch welke einde 1919 tot het privé eigendom behoorde.
Waaraan moet ik het nu toeschrijven, dat die kerel zich zoo hardnekkig verdedigde en mij moeite gaf? vraagt hij.
Had hij hoop op winnen?
Aangenomen! Maar wat bezorgde hem dan die hoop?
Hij ging de positie uit den wedstrijd nog eens na.
Hij lag beneden bij de roode lijn en ik lag een paar meter hooger ...
Ha! daar had je het.
Je moet niet een paar meter van een renner af passeeren. Je moet kort passeeren, zoo dicht langs hem heen als maar mag. Rakelings moet je langs hem komen. Als je ver van hem af spurt, kan je wel een wiellengte vóór liggen en dan meent de man beneden aan, dat hij nog gelijk ligt. Dat had zijn tegenstander ook gedacht en vandaar, dat deze zoo wanhopig doorzette.
Je moet je tegenstander zoo duidelijk mogelijk laten zien, dat hij achter is, je moet het hem snel bijbrengen, dat hij reeds geslagen is. Wanneer je rakelings op komt zetten en de fietsen om zoo te zeggen vlak naast elkaar liggen, dan zie je zelf en dan ziet je tegenstander het ook heel erg duidelijk, dat je voor bent, al is het maar een banddikte.
Wanneer hij nu, zoo op zeventig à tachtig Meter, 'n voorwiel naast zich ziet komen en dat wieltje ‘bijt’ zoo even naar voren, dat wieltje is maar zóó'n stukje voor het zijne, dan trap je met dien aanzet als het ware meteen den moed uit dien man.
Je breekt zijn tegenstand; zijn hoop en zijn vertrouwen hebben een opstopper gekregen.
Den man zoo kort mogelijk passeeren om hem als het ware zijn achterstand op een presenteerblaadje vlak voor zijn neus te houden, dat is de methode.
Je moet je tegenstander tot de overtuiging brengen, dat 't verder toch onbegonnen werk is.
| |
| |
Zoolang hij nog maar een sprankje hoop heeft, zet hij hevig door en ... dan kan je nooit weten, wat er nog gebeurt.
En naast het rakelings passeeren wijdt hij nog zijn aandacht aan het moment waarop de aanval moet plaats hebben.
Met meer dan twee renners in de baan wordt dat moment je vaak opgedrongen door de positie, waarin je zit. Maar in de match à deux kan je het moment van den aanval bepalen. Daarin heb je het in eigen hand.
En voor de match à deux komt hij tot de conclusie, dat je moet aanvallen op het moment, waarop de tegenstander zijn grootste snelheid heeft bereikt, onverschillig of dat vijftig, honderd, dan wel honderdvijftig Meter voor de streep is.
Maar daar zullen we het later nog over hebben.
Jal hij heeft dien winter veel geleerd in Parijs.
En als hij in den zomer naar Amerika vertrekt, vertrekt hij als een volleerd renner die, doordat hij in het métier nu ook geestelijk excelleert, aan snelheid heeft gewonnen.
|
|