| |
| |
| |
Amerika. Frank Kramer.
Amerika wilde ‘The flying Dutchman’ zien.
Dat liet zich gemakkelijk verklaren. Er lag toch iets in de loopbaan van Moeskops, dat de Yankees sterk aantrok. Groot worden na een serie van jaren, van hardnekkig voortgezet bedrijf, komt vaak voor. Maar plotseling groot worden behoort tot de zeldzaamheden. Er zit iets verrassends in en dat element vindt onder de Amerikanen gretig bewondering.
Voor hen was Moeskops de plotseling verrezen ster.
Van al hetgeen zich hier in Holland gedurende de oorlogsjaren had afgespeeld, was hun niets bekend. Voor hen was Moeskops de man, die in het voorjaar van 1919 als debutant op de internationale markt was opgetreden en die in den winter van hetzelfde jaar, behoudens Spears, geen enkelen werkelijken concurrent meer in Europa had.
Zij zagen het niet anders dan dat de man, in amper zes maanden tijd, het van greenhorn tot het hoogste meesterschap had gebracht.
De Amerikaansche promotor Chapman speculeerde op deze omstandigheid. Hij kende zijn volkje en hij engageerde den nieuweling voor 15 sprint-matches (het zouden er meer worden en bovendien reed Moeskops nog tal van wedstrijden om de prijzen) en 24 Juli 1920 vertrekt onze landgenoot, moederziel alleen, met de Kroonland naar New-York.
Hij komt in de ‘verschrikkelijke stad’ - want hij vindt het een verschrikkelijke stad, zoo goed als hij later Amerika een vreeselijk land zal vinden - en ziet daar plakkaten van reusachtige afmetingen: Moeskops, the flying Dutchman.
Zijn portret staat er meer dan levensgroot onder.
De overrompelende stad, die vreemde omgeving, de uitbundige wilde reclame, de ironische verwachtingen, die men van hem heeft ... hij wordt er niet nerveus door. Als een onaandoenlijk wezen treft hij zijn voorbereidingen. Voor de rest wordt hij geheel in beslag genomen door een afmattende moeilijkheid. Hij kent niet één woord Engelsch en moet zich den ganschen dag, minuut aan minuut, behelpen met de taal van beeldende en drastische gebaren.
Telkens heeft hij ware vondsten te doen om te kunnen duidelijk maken, wat hij wenscht.
Zoo brengt zijn hospita hem thee. Maar er ontbreekt iets aan
| |
| |
die thee. Hij kan niet zeggen, wat er ontbreekt, hij kent het woord niet. Hij peinst even en kijkt dan met vragende oogen zijn hospita aan. De uitdrukking van haar oogen zegt hem, dat zij begrijpt, dat hij iets wenscht. En dan gebeurt het volgende: Moeskops wijst op haar buste en van haar buste wijst hij naar zijn kop thee. De hospita verdwijnt en keert onmiddellijk terug met een kannetje melk.
‘Milk!’ zegt zij.
‘Milk!’ herhaalt Moeskops. Hij heeft alweer een woord geleerd.
In de bladen wordt zijn aankomst besproken. Men vertaalt hem den inhoud; zonderlinge nonsens staat er in.
Wat moeten de menschen hier dom zijn om zulke ezelachtigheden goedsmoeds te slikken, denkt Moeskops. En uit hetgeen de bladen schrijven wordt hem duidelijk, dat er voor den Amerikaan niets boven den Amerikaan gaat. ‘Hij mag daar in Europa een kraan zijn, hij moet maar bewijzen, dat hij het hier ook is.’ Want de Amerikaansche sprinters zijn voor den Amerikaan pas echte sprinters. Het is dan ook al lang geleden, dat er Europeesche sprinters van beteekenis (Rutt, Friol, Ellegaard, Poulain) in Amerika waren en die werden er in zuivere snelheidsmatches geklopt.
Wat groot is in Europa, is voor Amerika niet groot genoeg! Dat is de moraal welke de Amerikaansche journalisten voor hem uitzingen.
Inmiddels heeft hij met de Amerikaansche wielerbanen kennis gemaakt. Fijne, snelle baantjes, 250 Meter lang, mooi breed, prachtige wijde bochten, die niet te stijl oploopen, smalle latjes in de lengte naast elkaar gelegd en geen hout, dat den grond raakt. De Amerikaansche banen zijn op palen gebouwd; om van het middenterrein op de baan te komen, moet je bijna 1 Meter hoog stappen. De wind speelt dus onder de baan door; het dunne hout van het loopvlak van de baan is in-droog. Ook daardoor is het zoo snel. En na een regenbui droogt het spoedig.
De tribunes zijn van zulke enorme afmetingen, dat het op hem den indruk maakt ‘alsof de baan een schoteltje is, dat op den bodem van een soepterrine is gelegen’. Hij loopt eens onder die houten tribunes, waarop het publiek hooger dan een huis is gezeten, door, en gaat de constructie na. Ze hebben hier zeker geen lastige bouwpolitie, concludeert Moeskops als hij de magere latten ziet, die als stijlen en spanten dienen. Maar het houdt toch! Hij heeft er nooit een zien bezwijken. Ja! daardoor is in Amerika mogelijk, wat hier niet mogelijk is. Vandaag staat er de baan en morgen is zij weg. Ze bouwen een baantje voor een seizoen, voor een maand, voor een week, zelfs voor één grooten wedstrijd.
Hij heeft het publiek te keer hooren gaan tijdens een wedstrijd.
| |
| |
Als er een Italiaansch renner demarreert en geheel alleen voor de groep uitjaagt, gaat die heele hooge tribune daar in de bocht ontstellend te keer. Daar is de goedkoope rang, ingenomen door duizenden Italianen. Altijd zal promotor Chapman dan ook Italiaansche renners moeten hebben. Hij hoort heele groepen opgetogen Fransch brullen, en Duitsch en Spaansch (ze zeggen, dat het Spaansch is!) en Vlaamsch, en Deensch of Zweedsch of Noorsch of Russisch, weet hij wat het is. De heele wereld zit hier en de heele wereld moet bevredigd worden.
Een fel werktempo zijn die menschen gewoon en zij verlangen, dat, nu zij voor hun genoegen uit zijn, ook hier in een fel tempo gewerkt zal worden.
Zij eischen dit van de renners en zij vergen het ook van de directie. De afwerking van het programma gaat in een record tempo. De renners hebben maar gereed te staan. Niet onmiddellijk gereed, pats! 25 dollars boete. Hebben ze nog wat tegen te pruttelen, pats! 50 dollars boete er bij. Loopt er een renner weg en je gaat hem niet onverwijld na, pats! 25 dollars boete. 'n Lekke band, nu ja, dat kan gebeuren. Maar zijn je spullen niet in orde, 'n los stuur of iets dergelijks, pats! 25 dollars boete. De kleinste afwijking van het wedstrijdreglement, pats! weer 25 dollars. Van een slowrace houdt het publiek niet. Het moet hard gaan, steeds hard. Er moet gejakkerd worden, ronde aan ronde. Honderd Kilometer wordt er gereden met 33 klassementen. Ieder klassement zooveel dollars aan prijzen. Drie en dertig maal wordt er dus tijdens die 100 K.M. fel gespurt. Wat is een dollar? wordt minachtend gevraagd. 'n Dollar heeft in Amerika geen waarde. Maar Moeskops is tot de overtuiging gekomen, dat de dollar nergens zooveel waarde heeft als juist in Amerika. Voor 'n paar dollars rijden de renners zich half ziek. Wat? zegt hij, voor 'n paar dollars, neen, zelfs voor één dollar. Drie en dertig maal wordt er in de 100 K.M. gespurt. En iederen keer rijden ze voor die paar dollars als duivels. ‘Groote knapen’ als Grenda, Mac Namara, Madden enz., kerels met namen en kerels, die toch heel wat in hun mars hebben, rijden als gekken om zich toch maar bij zooveel mogelijk klassementen te plaatsen, om maar weer 'n paar dollars te hebben. Hier in Holland hoor je krukkebeenen, jongens nagenoeg zonder capaciteit, schamper over vijftien gulden praten. ‘Daar rijd ik niet voor, denk je, dat ik me gammel trap voor 'n paar knaken.’ In Amerika vechten er twintig kerels om, die stuk voor stuk tien maal meer capaciteit hebben, dan de Hollandsche pruttelaars bij elkaar. Drie en dertig maal spurten ze op de 100 K.M. Doch dan zitten er nog betaalde
‘trekkers’ onder de deelnemers, die zorgen, dat ook ná den spurt het tempo erin blijft. Er worden 5 mijl wedstrijden met levende gangmaking gehouden, met z.g. safety-gangmaking. Daarin gaat het van den eersten tot den laatsten Meter zóó hard,
| |
| |
dat, als er veertig renners aan deelnemen, er maar vijf of zes aankomen. En toch is 5 mijl maar even acht K.M. Boven aan het hek, bij het uitkomen van de bocht, zoodat zij snel omlaag kunnen schieten (plongeeren), zitten de gangmakers op hun fietsen. Zij hebben zich achter elkaar opgesteld. Ieder van de gangmakers rijdt telkens maar één ronde. De volgende ronde wordt door een ander getrokken. Bij iedere ronde plongeert een gangmaker voor de deelnemers en trekt dan een ronde hard. Hij rijdt, wat de renners noemen een halven spurt en het gaat met die één-persoons-gangmaking in Amerika net zoo hard als met tandem-gangmaking hier in Europa. Het tempo draait om de 50 K.M. per uur. En daarbij rijdt de geheele rits achter elkaar. Geen wonder, dat het telkens een te machtig wordt. Dan laat die los, dan die weer, dan die, en bij de bel, bij de laatste twee ronden zijn er doorgaans nog maar een paar deelnemers over, die zich dan ‘half lijk’ spurten om de prijzen.
En steeds door, steeds, bij iedere ronde, heeft het publiek de gangmakers maar aangevuurd.
De gewone renners hier, weten niet wat rijden is, zegt Moeskops. Daar!, daarginds in Amerika leeren ze rijden. Daar heb je specialiteiten, pace-rijders, die in een tempo loopen, waar je flauw van wordt, en die dan nog de laatste 200 Meter binnen de twaalf seconden, zelfs in 11⅗ seconde rijden, zooals hij wel van een tiental heeft gezien.
Met de zuivere specialité's, de groote artisten van den zuiveren sprint, die het hoofdnummer vormen, staat het in een opzicht anders. Zij rijden op ‘één of twee’. Eén ontvangt 150 dollars en twee 100 dollars. Maar overigens zijn zij net zoo streng als alle overigen gereglementeerd.
Het publiek moet, buiten de pauze, geen minuut, geen halve minuut met rust worden gelaten. De deelnemers uit de eene serie zijn de streep nauwelijks gepasseerd, of de anderen hebben zich alweer opgesteld en vertrekken reeds. Een eere-ronde wordt niet gereden. Na bijzondere gebeurtenissen, bij evenementen, ja! dan brult het publiek er wel eens om. Maar in den regel is het: Klaar! - van je fiets af, - weg!
Ja! hij wist niet, waar hij voor zou komen te staan, hadden de journalisten geschreven, maar ze zouden hem daar wel krijgen in Amerika. Want dáár had je pas je renners, ook je zuivere sprinters.
Inmiddels was zijn tournee aangevangen.
Promotor Chapman houdt het grove geschut in reserve.
Hij plaatst Moeskops tegenover beste renners, volle eerste klassers, maar hij houdt den allerbeste nog achter om den on-
| |
| |
klopbaren Frank Kramer, als allerhoogste troef in handen te houden.
Maar juist, van 1919 op 1920, was Moeskops als renner tot vollen bloei gekomen. Hij schrijft dat verschijnsel, juist op dat moment, voor een zeer groot deel toe aan zijn ‘moraal’. In 1919 had hij zich omhoog gestooten. Hij was van het Nederlandsche fietsertje, een renner van wereld-reputatie geworden. Hij was er nu een van zeldzame grootte. Die snelle wording, die schokken van den vooruitgang hadden in hem nagewerkt. Hij was nu een renner die een anderen gemoedstoestand had dan voorheen; zijn ‘overtuiging’, zijn zelfbewustheid was in zeer groote mate versterkt, zijn psychische gesteldheid dreef zijn krachten aan; er was vuurwerk in hem, hij was geladen met dadenlust.
De triomphen hadden iets triomphantelijks in hem achter gelaten. Er was iets juichends in hem. Van een renner, die poogde, en in twijfel verkeerde, was hij geworden een aanstormende welslager wien alle twijfel vreemd was; een, die vol overtuiging op den strijd toeging; een die wist, dat die strijd hem overwinnaar zou doen worden. Zijn ‘spritzige’ gemoedstoestand, het triomphantelijke innerlijk, gaf de spieren nog meer macht en deed het brein nog scherper reageeren.
Van een poel van ellende had zijn vader gesproken, van teleurstelling en van mislukking. En hij, die, bijna 20 jaar oud, voor het eerst in een spoortrein had plaats genomen (gelachen hadden ze er om toen hij het vertelde), hij, de jongen uit de duinen, de scharrelaar van de kippen-markt, hij zat daar nu in Amerika en had over de 1000 dollar in zijn pocket en buiten de snelheidsmatches, waarvoor hij speciaal contract had, reed hij nagenoeg iederen dag nog in open wedstrijden, waarmee hij zijn kosten goed maakte en dagelijks nog eenige dollars overhield.
De heele wereld lag voor hem open. Teleurstelling! mislukking! ... hij zou ze! Hij zou ze nog 's wat anders laten zien. Hij zou ze, daar bij hem thuis, zijn vader met zijn voorspelling van mislukking, eens laten zien hoe ze zich vergist hadden.
Die gemoedstoestand deed hem den aanstormenden overwinnaar zijn.
Renners hebben een renners-maatstaf om hun vorderingen te vertolken. Welnu, Moeskops heeft ons in opeenvolgende jaren bij herhaling gezegd, dat hij ‘in 1920 zeker twee lengten op de tweehonderd meter sneller was dan in 1919’. En vandaar, dat het hem zoo speet en nog spijt, dat hij, door zijn verblijf in Amerika, in 1920 Spears niet heeft kunnen ontmoeten en dat hij toen niet heeft kunnen deelnemen aan het Wereldkampioenschap hetwelk Spears (te Antwerpen) gewonnen heeft.
Toen hij Spears het volgende jaar ontmoette, was deze voor hem niet de concurrent van 1920 meer.
| |
| |
Chapman plaatste hem eerst tegenover Magin, die klop kreeg. Vervolgens tegen Mac Namara, die klop kreeg. Daarna tegen Grenda, die klop kreeg. Vervolgens tegen Mac Beath, die klop kreeg, evenals Eaton, Walker en Goullet.
Al de factota, die op de banen rondliepen en die in den loop der jaren de allerbeste renners hadden gezien, waren er nu al van overtuigd, dat Moeskops een aparte figuur was. En zijn concurrenten, de renners, die hij geslagen had, telkens weer op andere manier (waardoor zij geen ‘lijn’ en geen aanduiding in zijn rijden konden ontdekken en derhalve hun pogingen om hem te verschalken, faalden) waren het er over eens, dat zij nog nimmer tegenover een zoo volleerd en tevens machtig sprinter hadden gestaan. Hij is als sprinter gaaf, compleet, universeel, zeiden zij.
En nu de feiten niet te loochenen waren, schreven de Amerikaansche bladen: ‘hij is de beste, die ooit uit Europa is overgekomen. Maar! ... “om Frank Kramer te kloppen, moet je den snelheidsknobbel bezitten”, lieten zij er op volgen.
Jaar op jaar had Frank Kramer het kampioenschap van Amerika gewonnen. En de Europeesche cracks die men tegenover hem had geplaatst, had hij geklopt. Kramer was het idole der Amerikanen. Zijn snelheid was niet te evenaren, zijn tactiek was brillant, zijn toewijding voorbeeldig. Hij had een ongekende hooge opvatting van het rennerschap en alles wat maar van twijfelachtigen invloed kon zijn, negeerde hij of ontweek hij angstvallig om als renner maar het hoogste te kunnen geven.
Inderdaad! Kramer was zeldzaam serieus en consciëntieus. Moeskops had het kunnen gadeslaan. En hij vroeg zich af, of hij hier eigenlijk niet met een ziekelijk geval van roemzucht te doen had. Zooals hij het uitdrukte: ‘Kramer leefde op het horloge’. Hoe gezellig men ook bijeen kon zijn, in een restaurant of een oord der verpoozing, in een lokaal dan wel op zwoele avonden in de open lucht, het was steeds Frank Kramer die zijn horloge trok en precies half tien het gezelschap groette om precies te tien uur onder de wol te kunnen liggen. Kramer leefde welhaast als een asceet.
Moeskops had er eenerzijds waardeering voor, maar anderzijds vond hij het onmenschelijk. Wat bleef er over wanneer alles verdween, terwille van het fietsen. Brassen, neen! daar had ook hij het land aan. Dat deed hij nooit en ook hij schudde het hoofd wanneer hij daar domme jongens zag, die leefden, alsof hun body niet stuk kon. Maar Kramer was het andere uiterste. En toen the big match, de ontmoeting met Frank Kramer in zicht was, begon dat overdreven, dat bijna ziekelijke degelijke doen van Kramer, die volgens hem geen gewoon mensch meer was, hem te steken.
Wij hebben het reeds gezegd: Moeskops is geen man, die zich
| |
| |
inspant om te bewijzen dat je gelijk hebt, hij spant zich in om te bewijzen dat je ongelijk hebt.
En nu zou hij Kramer, dien drogen dooien diender, die er een zelfbewustheid op na hield van belang, eens toonen, dat hij ongelijk had.
Kramer trof Moeskops in zijn allergevaarlijksten vorm als renner.
Hij trof hem tegenover zich, geprikkeld, maar daarnaast weer stiekem gnuivend als een straatjongen die een lolligen streek gaat uithalen, omdat hij al voorpret had van zijn voornemen om dien vent met zijn bordpapieren opvatting eens fijn in zijn hemd te zetten, in z'n hemd met z'n beroemde rennersbeenen er bibberend onder uit.
Kramer trof Moeskops inwendig gnuivend tegenover zich.
Hij had hem minder meedoogenloos kunnen treffen.
The big match!
Chapman had er werk van gemaakt.
De baan van Newark was eivol.
Op het middenterrein schoolden de kopstukken uit de rennerswereld te zamen.
Vandaag won Kramer, betoogden zij. Moeskops kon niet winnen.
Want er was iets gebeurd!
Moeskops had den vorigen dag te Boston gereden en was daar gevallen. Arm, heup, dij en knie zaten vol schaafwonden. En om van Boston tijdig te Newark te kunnen zijn, had hij den ganschen nacht in den trein moeten doorbrengen. Dat was op zichzelf zoo erg niet. Want dat raken de jongens wel gewend. Door het schudden hadden de schaafwonden hem echter ‘gestoken’; hij had zich een tikje koortsig en branderig gevoeld en had om zoo te zeggen geen oog dicht gedaan.
En toen, bij al die onrust, had het zich in hem vast gezet, dat hij zoo niet kon winnen.
Maar even voor den wedstrijd op de baan aangekomen, toen hem het gevoel beving van de arena binnen te stappen, maar ook toen hij Kramer al gereed zag, had dat fnuikende gevoel hem subiet verlaten. Dat andere, dat kwajongensgevoel van dien vent met zijn bordpapieren opvatting ‘dien baal zeegras’ in zijn hemd te zetten, kroop ervoor in de plaats.
En bovendien, zei Moeskops, was ik geënerveerd.
En dat moet een sprinter hebben.
Een sprinter, die zich rustig, kalm en bedaard gevoelt, is net als een leeuw die te veel gegeten heeft. Zoo'n sprinter is loom en hij moet eerst zichzelf overwinnen om weer gretig te worden.
Geënerveerdheid is de allereerste wedstrijd-voorwaarde voor den spinter. Een sprinter heeft geen tijd ‘er in’ te komen. 't Gaat
| |
| |
bij hem slechts over eenige seconden. Hij moet ‘er in’ zijn voor hij begint.
‘Als je zóó uit den trein rolt en bijna te laat voor je wedstrijd komt, dan kan je fijn sprinten,’ zegt Moeskops. ‘Dan ben je geenerveerd, dan ben je fel om maar op je kar te komen, dan zit je eigenlijk al in je wedstrijd voordat je start.’
Dàt moet je hebben.
Welnu, hij was net uit den trein gerold en hij was dus geenerveerd. Boston, zijn val, zijn onrustigen nacht, was hij op dat moment vergeten. Hij dacht maar aan één ding: aan Kramer ... aan dat hemd.
Nu moeten we eerst vertellen, onder welke bepalingen de sprintmatches worden verreden.
De matches in Amerika gaan over zes ronden, dat is dus 1500 Meter. Dat noemen ze dan een ‘mijl-race’. En om nu te voorkomen, dat er van meet af aan gebalanceerd wordt en dus het programma door slow-races wordt gerekt, wordt er geloot wie in de eerste ronde de leiding moet nemen.
Wijst het lot ‘A’ aan, dan moet A de geheele eerste ronde voorop gaan, maar de geheele tweede ronde gaat B voorop, dan in de derde ronde moet A weer den kop nemen, waarna B weer de leiding gedurende de vierde ronde heeft. Aan het einde der vierde ronde zijn de matcheurs vrij. Van de verplichting ‘kop te loopen’ zijn zij dan ontslagen. Er zijn dan dus nog twee rondjes te rijden (dus ± 500 M.) en nu zou men kunnen verwachten, dat zij gedurende die twee ronden nog zouden balanceeren.
Dit komt echter sporadisch voor, het is te gevaarlijk op die kleine, snelle baantjes. Want die baantjes zijn bijna geheel en al bocht en die bochten laten het toe, om op elk punt, waar je wilt, omlaag te schieten en dus te plongeeren. En waar de Amerikaansche renners daar allen even geroutineerd in zijn en je bepaald stukken sterker moet zijn om een renner van klasse, die geplongeerd heeft, weer te pakken te krijgen, waagt zoowat niemand zich aan gebalanceer in de vijfde ronde.
‘Je moet niet vergeten,’ zegt Moeskops, ‘na een straffe pace, zelfs in een handicap, rijden die kerels daar op die baantjes nog altijd 12 seconden (de laatste 200 M.), wat moet je dan niet rijden, om zoo iemand, die door te duiken toch zeker 8 à 10 lengten heeft genomen, niet alleen in te halen, maar nog te passeeren bovendien.’
Enfin, het lot wees aan, dat Moeskops de eerste ronde moest leiden en hij deed dit in een tempo van ongeveer 30 K.M. Kramer nam in hetzelfde tempo over, toen Moeskops weer en toen Kramer weer. Bij het ingaan van de voorlaatste ronde ging dus Kramer aan het hoofd en hij deed niet de geringste poging om de leiding
| |
| |
aan Moeskops op te dringen. Kramer reed vol zelfvertrouwen en bleef in de eerste bocht onder aan de baan, doch hij reed iets sneller om verrassingen te voorkomen. Toen hij die bocht door was en dus nog anderhalve ronde moest worden afgelegd, liep Kramer omhoog en reed hij langs het hek verder opdat Moeskops, indien hij zou willen vluchten, maar aan één kant, de binnenzijde, zou kunnen passeeren en Kramer dan gelegenheid zou hebben naar hem toe te plongeeren. De bocht reed hij eveneens rakelings langs het hek en Moeskops bleef maar aan zijn wiel zitten. Moeskops kende echter het gevaar terdege. Hij wist, dat Kramer niet ten onrechte beroemd was om zijn rushes. Ondanks zijn opvallend lagen stand (Kramer zat zoo laag, dat bij den laagsten stand van den trapper zijn knie nog flink gebogen stond) kon Kramer zonder groote krachtsinspanning te demonstreeren, net alsof het hem geen moeite kostte en alsof het vanzelf ging, plotseling een rush inzetten. Hij draaide dan verbluffend gemakkelijk en het fatale was wel, dat Kramer, als vermaard handicap-rijder, bleef doordraaien. Hij had niet den levendigen, spiritueelen, z.g. Franschen spurt, van beginnen, afstoppen, weer beginnen, weer afstoppen om dan in eens te gaan en te blijven gaan, maar den Amerikaanschen spurt van te trachten voorsprong te krijgen onverschillig of het is op 250, 300, 350 of 400 Meter en dan, alsof het maar 100 Meter gold, te blijven doordraaien.
Hun 5 mijlsraces en hun handicaps hadden hen aan lange akelig harde tempo's gewend.
In het midden van de bocht zat Moeskops, tegen het hek, nog steeds aan het wiel van Kramer. Hij voelde intuïtief, dat, wanneer Kramer zou ‘gaan’, wanneer hij den strijd zou openen, hij dáár, bij het eind van de bocht, omlaag zou schieten. En toen bracht Moeskops de grondstelling van zijn tactiek in toepassing welke luidt, dat je nooit je tegenstander ‘zijn eigen wedstrijd’, dat is een wedstrijd volgens zijn eigen voornemen, moet laten rijden (behalve dan Kaufmann, naar we later zullen zien), doch dat je hem den wedstrijd moet opleggen. De beste tacticus is de man die de voornemens van zijn tegenstander het zuiverst weet te peilen. Hoe levendiger het brein zich roert tijdens den wedstrijd, hoe gevoeliger het is voor ‘mededeelingen van den tegenstander’. Het is vaak geen peilen wat je doet, zegt Moeskops. Het is alsof je tegenstander, die toch zwijgt, je draadloos mededeelt wat hij van plan is. En ik heb vaak het idee gekregen, dat ik beter wist wat hij voornemens was te doen en ook zou doen, dan de man zelf.
‘Gedachten zijn alles tijdens de course!’ luidt het gevleugelde woord van Moeskops en hij doelt daarmede op intuïtie en op dat andere onbegrijpelijke, die geheimzinnige werking van het eene brein op het andere, en op de versterking der eigen capaciteit door zelf-beïnvloeding, door suggestie, door zelf-opwinding, door een
| |
| |
enthousiasmeerend vertrouwen op dingen waarvan je weet, dat ze bestaan, die je aanwendt met een frappant succes, zonder iets van hun aard en hoedanigheid te weten. ‘Je werkt met volkomen raadselen als met artikelen uit je gereedschapskist.’
Dáár, voelde Moeskops, bij het uitkomen van de bocht, zal hij gaan. Maar hij zou 'm ... Boston ... zijn val ... dacht je me zoo op te knappen! ... ik zal je wat laten zien! ... nou! ... daar kan je op rekenen! ... neen, stuk zeegras ... in je hemd zal je, ... dacht je dat je mij kloppen kon ... ik ga liever op mijn wenkbrauwen de streep over, dan jou ...
Flits! ... juist waar Moeskops vermoedde, dat Kramer omlaag zou schieten, sprong hij zelf naast den Yankee. Kramer zat dus tusschen het hek en Moeskops in en na hem even naast zich te hebben gehouden zette Moeskops iets aan om, ook rakelings langs het hek, vóór Kramer te gaan rijden. Onder den linkerarm doorkijkend, hield hij Kramer in het oog tot, bij het opkomen van het korte rechte eind. Moeskops plotseling omlaag dook. Kramer dook mee en zat nu aan het wiel van Moeskops die er nu meteen den spurt inzette. Eerst sprong hij met schokken naar voren om te voorkomen, dat Kramer in een rush de leiding zou overnemen. Doch eenmaal in spurt draaide hij met het hoofd naar den rechter schouder gewend, om indien Kramer mocht trachten naast hem te komen, diens aanval te beantwoorden, soepel door. Maar Kramer ‘kwam’ niet en toen nog een halve ronde gereden moest worden keek de Hollander voor zich en vloog hij full speed op de eindstreep toe. In de laatste Meters wierp hij zich nog met een ruk vooruit en toen hij omkeek zag hij Kramer, wanhopig werkend, nog aan zijn wiel zitten. Kramer had alles moeten geven om zijn wiel te kunnen houden; hij was geen moment in staat geweest naast Moeskops te komen. Hij had het niet eens gepoogd, bevreesd dan los te zullen geraken en met nog méér dan een volle lengte te zullen verliezen.
‘Ik heb je jas en je vestje al uitgetrokken,’ dacht Moeskops, ‘nu je broekje nog.’
In zijn hemd wilde hij hem zien.
Dat het zoo gemakkelijk zou gaan, vormde voor Moeskops zelf een verrassing.
Hij zou er de tweede manche bijna door verliezen.
Er zat voor Kramer iets pijnlijks in de verbluffend eenvoudige manier waarop hij geslagen was en in het rennerskwartier was men het er over eens, dat de Amerikaansche kampioen in den tweeden rit het alleruiterste zou doen om een dergelijk verloop te voorkomen.
‘We zullen zien,’ merkte Moeskops laconiek op.
En nu in de tweede manche moest Kramer in de eerste ronde de
| |
| |
leiding nemen, waardoor Moeskops in de tweede en de vierde voorop moest gaan en hij dus bij het ‘vrijkomen’, in de vijfde den kop had. Maar Kramer kwam toen resoluut naar voren en reed precies als in de eerste manche. Hij kroop weer naar het hek en bleef ook in de bocht langs het hek rijden.
‘Ja zeker’! dacht Moeskops, ‘denk jij dat ik je niet snap. Nu denk jij, dat ik daar, precies op dezelfde plek, hetzelfde als zoo even zal doen. En dan schiet jij een paar Meter vroeger omlaag en dan ben ik net te laat.’
Ongeveer tien Meter eerder dan zooeven sprong Moeskops nu achter Kramer vandaan en plaatste hij zich weer naast hem zoodat Kramer andermaal tusschen het hek en Moeskops in zat. En toen gebeurde hetzelfde. Moeskops plongeerde weer het eerst en Kramer spurtte weer aan zijn wiel zonder naast hem te komen. Zeker van de overwinning deed Moeskops nu iets overmoedigs. Op het laatste rechte eind gekomen, richtte hij zich uit zijn diepen stand wat op. Hij behoefde zich nu niet verder in te spannen; hij liet, zooals men dat noemt, zijn fiets uitloopen.
Maar, rang! daar had je op eens Kramer. In een rush kwam hij naast Moeskops en geen volle veertig Meter van de eindstreep af, passeerde hij hem zelfs. Kramer was daar dus ruim een lengte voor. Moeskops dook ineen en het scheen alsof zijn machine zich onder de geweldige krachtsinspanning verlengde. Moeskops moest nu buitenom en met ontzaggelijk rukken kwam hij naar voren. Hij schoot langs Kramer, die de eindstreep al voor zich zag, heen en won nota bene nog met een halve lengte. Op amper veertig Meter was hij er dus in geslaagd op Kramer 'n goede lengte te winnen.
Deze tweede rit was nog erger voor Kramer. Want nu had hij absoluut in winnende positie gelegen en was hij het nòg kwijt. Feitelijk was het nòg erger. Voor ieder, die het goed bekeek, was hij in deze laatste manche tweemaal geslagen. Hij was reeds geslagen, toen Moeskops zijn fiets liet uitloopen en even verder was hij nogeens geslagen.
Kramer verdween snel in zijn boxe.
Toen Moeskops van zijn fiets stapte, kwam de Zwitser Egg, de houder van het beroemde uurrecord zonder gangmaking (het record der records!), die op het middenterrein den strijd had gevolgd, op hem toegesneld. En doelende op het overmoedige van Moeskops in de tweede manche, zeide hij verwijtend tot hem: ‘Maar wat denk je wel, dat je bent, om zoo te rijden tegen een man als Kramer! ... tegen Kramer! begrijp je dat wel?’ Moeskops haalde de schouders op.
Wil ik je eens wat zeggen! antwoordde hij ontwijkend. Ze moeten me nou nog eens aan boord komen met het verhaal, dat Kramer een groot tacticus is. Wat blijft er nu van zijn tactiek over? Hij rijdt de tweede manche net zoo doorzichtig als de eerste. Maar
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Hoe Spears in 1920 te Antwerpen het wereldkampioenschap won voor Kaufmann en Bailey.
Spears wint den Grand Prix de Paris (1922) voor Bailey (rechts) Moretti (schuin achter Bailey) en G. Leene (schuin achter Spears).
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
Iedere renner 'n andere ‘stand,’ 'n andere ‘positie.’
| |
| |
het stomste is toch wel dat hij, toen hij op het laatste stuk, naast mij kwam, hij langs me heen ging. Was hij met driekwart lengte voorsprong naast me blijven liggen, dan had ik niet binnendoor en ook niet meer buiten-om gekund. Neen! hij passeert me en komt voor me liggen. Daardoor kwam ik geheel vrij en kon ik toch weer langs hem heen komen.
Enfin, Kramer was in zijn hemd gezet. Neen, meer nog. Hij stond in zijn ‘native’.
Want Moeskops behaalde ten zijnen opzichte een record.
Het was inderdaad zooals de Amerikaansche bladen schreven: Moeskops was de eenige die Frank Kramer in Straight Heats (in twee achtereenvolgende ritten) had geslagen.
PETE MOESKOPS TAKES KRAMER'S MEASURE!
MOESKOPS CAUSES SENSATION BEATING KRAMER IN TWO HEATS!
De dagbladen waren er vol van.
Toen de Hollandsche athleet, in Amerika populair geworden en alom ‘Big Pete’ genoemd, eind 1920 voorzien van geld, beladen met roem en met zijn groot Engelsch woordenboek, waarin hij geregeld had zitten neuzen, naar Europa vertrok, werd Big Pete door de ironische twijfelaars van weleer gehuldigd in woord en beeld.
De caricaturisten schetsten zijn superioriteit in vermakelijk kromme beelden en het was vooral de merkwaardige straight heats nederlaag van Kramer, welke het onderwerp van hun huldigende aardigheden vormde.
|
|