| |
| |
| |
Robert Spears.
In Februari 1919 was Robert Spears naar Europa gekomen. Tijdens den oorlog was er, begrijpelijkerwijze, weinig aandacht aan hem geschonken.
Sommigen hadden nog een herinnering aan hem bewaard uit de eerste helft van 1914, toen Spears korten tijd in Europa was geweest. De groote menigte kende echter alleen zijn naam uit korte berichten over Zesdaagschen en over matches, welke hij in Amerika had gereden.
Evenwel! na den wapenstilstand hadden de Fransche sportbladen bij hun inspanning om den gehavenden lezerskring te versterken, ‘sterren’ noodig. Hun belang bracht mee, daarop de aandacht van het publiek samen te trekken.
En toen werd Spears ‘ontdekt’.
Spears, wiens bijzondere kwaliteit den Amerikanen ten volle bekend was, werd als een nieuw wielerphenomeen ingeluid. Er was een wonderkerel op komst. Maar dat kende het publiek nu zoo langzamerhand wel; Amerika! ... Humbug! ... 't Was stellig beter, dat hij eerst maar eens het zien waartoe hij in staat was.
Toen kwam Spears!
En met den eersten rit tegen Sergent en Ellegaard had hij veroverd al wat er voor een renner te veroveren valt. Zijn aanval, zijn ‘jump’, had hen geïmponeerd. Hij genoot het vakkundig respect der renners in de hoogste mate. En het publiek was eenvoudig gecharmeerd op den Amerikaanschen Australiër.
Spears, de prachtig gebouwde, blonde, blozende kerel; de man met het regelmatige, knappe, aantrekkelijke uiterlijk ... met den eigenaardig langzamen, maar hoogen oogopslag en den onweerstaanbaren, heel, heel lichten glimlach, welke maar eventjes om zijn dichtgeknepen, beslisten mond speelde, - Spears, de athletische, wel gesoigneerde verschijning, die even voor het inzetten van den spurt met een zwaai van het hoofd het hoog ingeplante, blonde haar achterover wierp om dan in een verbazingwekkenden stijl op zijn tegenstanders toe te vliegen, - Spears had het publiek door zijn charme gevangen. - Doch verder! ... Spears had de pers. Natuurlijk had hij de pers. Hij had de pers alleen al beet door zijn geheel aparten zit, welke in strijd was met de theorie.
Theoretisch was het onmogelijk, dat iemand die zulk een langen stand op zijn machine had, zijn kracht op haar nuttigst kon aanwenden.
Een plotselinge spurt, een demarrage, was bij zoo'n stand volgens de theorie uitgesloten. En toch reed Spears licht en luchtig en gemakkelijk en gierde hij op zijn tegenstanders toe. Er zat
| |
| |
copy in hem. Er vielen kolommen te draaien alleen al om zijn merkwaardigen zit.
Onder de renners die de grootsten van hun tijd waren, was er geen enkele te vinden, wiens stand, wiens positie met die van Spears vergeleken kon worden.
In gestrekte houding gingen de armen ver, veel te ver naar voren. Het wijde stuur boog zoo ver weg, dat het den indruk maakte, alsof Spears ‘er moeilijk bij kon’. Maar toch konden die handen, die zoo ver naar voren grepen, zoo formidabel trekken aan het stuur.
| |
| |
De verbluffende gemakkelijkheid, waarmede Spears, die steeds in de laatste bocht op zijn tegenstanders toesprong, reed, verraste het publiek, dat tot spontaan gejuich kwam, steeds weer opnieuw.
En op het middenterrein stonden, hoekig van aandacht, de renners, die door de superbe demonstratie van dit weergaloos kunnen, waren aangegrepen.
Wanneer Spears op het laatste rechte eind langs zijn tegenstanders zeilde, was het, alsof een groote vogel kwam aanscheren.
Ja! ... Spears was een phenomeen.
Moeskops had hem ook gadegeslagen.
Hij erkende in hem direct den grootmeester.
Tegenover Spears vielen alle anderen weg. De Australiër was een aparte figuur. Hij stond voorop, alléén. Niet één kwam er in zijn buurt. Maar zoo had hij zich ook altijd den renner voorgesteld.
Zoo had hij zich zelven voorgesteld.
Hij wist, dat hij er nog niet was, dat hij er nog lang niet was. Als hij Spears kon kloppen, dan pas was hij klaar.
Hij loerde op ontmoetingen en die bleven dan ook niet uit.
Helaas was de zomer van 1919 niet zoo gunstig voor Moeskops. Na zijn zevenvoudige overwinning te Brussel en na daar de vier contracten ad 250 francs per stuk te hebben afgewerkt, was hij naar Amsterdam geroepen.
Hij reed er in Mei en Juni eenige wedstrijden, doch bepaald op dreef was hij niet. Hij werd een keer geklopt door den Franschman Schilles en verloor ook eenmaal tegen Jean Louis, dien hij toch ‘maken en breken’ kon. Er haperde wat. Hij was grieperig en had een tijd lang verhooging.
Zich niet lekker gevoelende, dronk hij nogal veel melk. En door die melk kreeg hij typhus, welke ziekte zich in Juni openbaarde. In het midden van het seizoen lag hij met hooge koorts te bed en nagenoeg de geheele Juli-maand was voor hem bedorven.
De ijzersterke kerel herstelde echter snel en reeds in Augustus rijdt hij weer te Amsterdam en hij ontmoet dan daar o.a. Spears, Het gelukt hem maar eenmaal Spears te kloppen, echter niet op de gewone fiets, doch met Gerard Leene op tandem.
De Australisch-Fransche tandem Spears-Godivier kon het tegen de beide Hollanders niet houden. Op de gewone fiets kon hij Spears zoo vlak na zijn ziekte nog niet aan.
Hij had er eenige malen fel om gereden.
Eerst was Spears droogweg langs hem heen gekomen, daarna was hij erin geslaagd met zeer veel moeite aan het wiel van Spears te blijven en toen hem dat eindelijk met minder inspanning gelukte, had hij gepoogd naast Spears te komen, doch was dan weer achter hem moeten terugzakken.
| |
| |
Neen, die maand Juli was er als storing tusschen gekomen. Hij reed toen nog een paar wedstrijden van minder beteekenis o.a. in September een te Groningen en als dan half October het zomerseizoen in Nederland geëindigd is, gaat hij naar Brussel, waar hij nog eens tegen Spears zal rijden, doch nu fit and well, onder gansch andere omstandigheden. Hij rijdt nu op volle kracht tegen Spears, dien hij goed heeft opgenomen en die nu ‘duidelijk’ voor hem is.
Hij had Spears zien rijden en zijn scherpe blik, de vooral later zoo sterk ontwikkelde gave om spoedig den renner te zien in zijn macht, maar ook in zijn zwakte, had hem Spears doen zien als een renner van een zekere methode.
Die methode (het punt dus waarop de aanval gericht was) had hij subiet onderkend. Slechts een paar maal had hij tegen den Australiër gereden en had hij hem zien rijden; slechts in enkele ritten had hij hem kunnen observeeren, maar die enkele waarnemingen waren voldoende en zij hadden hem tot de conclusie gevoerd, dat er toch iets waars in de theorie zat.
Voor hem stond vast, dat hetgeen de theorie tegen de positie van Spears had aangevoerd, in feiten steun vond.
Spears was een athleet, een herkuul en hij was tevens soepel als een kat, maar ondanks zijn fameuze spierkracht en zijn souplesse, explodeerde het formidabele kunnen van Spears toch niet in den allereersten aanzet, in de demarrage.
Uit zeer langzaam tempo plotseling binnen dertig meter in vollen spurt te komen, was zijn fort niet.
Moeskops wist om zoo te zeggen, tot op een haar, hoeveel meter hij zelf noodig had om uit een traag tempo op volle snelheid te komen. Hij wist precies hoe hard zijn demarrage was. Hij had haar precies uitgemeten. Wanneer hij daar, bij de eerste letter van het reclame-opschrift in de bocht, zoo fel demarreerde als hij kon, was hij daar, bij gindsche letter, in vollen spurt. Hij wist hoe lang de afstand tusschen die letters was. En nu hij Spears een paar maal had zien ‘vertrekken’ en hij daarbij diens demarrage had gemeten, wist hij zeker, dat hij sneller vertrok dan Spears.
Voor de demarrage van Spears behoefde hij dus niet bevreesd te zijn. Zijn demarrage was iets korter.
Maar Moeskops had nog iets opgemerkt.
Hij had, zooals gezegd, de methode van Spears onderkend. En zijn gedachten waren ineens teruggeflitst naar zijn wedstrijd in 1916 op de oude Scheveningsche baan tegen Guus Schilling en Klaas van Nek. Wat hem daar was beginnen te schemeren, zag hij nu helder voor zich. Hij had onmiddellijk begrepen, dat Spears een renner was wiens specialiteit lag in het z.g. gelanceerd rijden.
| |
| |
Bij al zijn gaven had de Australiër den gelanceerden spurt noodig, om zijn hoogste macht te kunnen ontwikkelen. Er zit een psychologische kant aan dezen spurt. Hij is het middel hetwelk sommige renners behoeven om tot bezieling te komen. Zij brengen met den gelanceerden spurt zich zelven tot opwinding.
Er zit iets in van de kat, welke de muis loslaat en haar zoo ver laat gaan tot zij bijna ontsnapt. De kat loert, zij geraakt in opwinding en dan, als elke zenuw trilt en elke vezel gespannen is, springt de kat met feillooze zekerheid op het bijna ontglipte diertje toe.
Zoo ongeveer was het ook bij den z.g. gelanceerden spurt, welken Spears behoefde om zijn uiterste capaciteit te kunnen ontwikkelen. De methode van Spears bracht mede, dat hij achter zijn tegenstander bleef. Hij liet zijn tegenstander gaan, meters weg, ook na het luiden van de bel. Op 300 Meter van de eindstreep lag hij nog meters achter en op 250 Meter ging zijn tegenstander nog aan het hoofd. Spears loerde. Niets en niemand bestond er voor hem dan die man daar, die nu nog ‘kroop’ maar dadelijk zou ‘gaan’. Spears was de kat. Elke zenuw trilde, elke vezel was gespannen. Hij wist, dat nu het moment naderde. Een moment als een bliksemschicht en de muis zou ontsnapt zijn.
Een rugkromming ... een ruk! ... daar ging zijn tegenstander. Maar Spears had het moment voor-voeld. Op hetzelfde oogenblik was Spears den spurt begonnen.
Dien vent daar voor hem moest hij hebben. De bezieling, de opwinding was over Spears gekomen. Hij vloog zijn tegenstander achterna en als hij dan in het midden van de laatste bocht bijna zijn volle tempo had bereikt, sprong hij naar zijn tegenstander toe. Dan pas, als hij in tempo lag, was er eerst sprake bij Spears van demarreeren. Hij voelde dan den man daar voor zich, volkomen in zijn macht te hebben en dat triomphantelijk gevoel enthousiasmeerde hem en voerde de bezieling nog op. Moeskops drukte het aldus uit: ‘dan kon hij feitelijk meer dan hij kon’.
Nooit bleef Spears naast zijn tegenstander liggen. Op haast juichende manier, met eenige magistrale duwen, zeilde hij langs hem heen. En op bijna hautaine manier spurtte hij de laatste veertig, vijftig Meter voor zijn tegenstander uit.
Moeskops had het gezien en begrepen.
Er zat een psychologische kant aan.
Als mensch speelsch, jongensachtig, dartel, onverschillig, Jantjezonder-zorg en vaak aanhanger van de laat-maar-waaien opvatting, was Moeskops als renner, die-het-allerhoogste-nog-niet-bereikt-had, een philosoof, een pluizer, een ontleder.
Hij had nu Spears ‘bekeken’. Maar er moest toch iets anders zijn. Toch niet alleen door zijn methode had Spears hem geslagen. Neen immers! In dien eenen wedstrijd in Amsterdam had Spears
| |
| |
voorop gereden en toen heel eenvoudig gewonnen ‘van den kop af’. Spears wist toen dus, dat hij zou winnen, anders zou hij stellig niet op die wijze hebben gereden.
Waardoor wist hij dat? Waar grondt hij die overtuiging op? Dag aan dag, alleen in zijn box, of wanneer hij 's ochtends in bed, nog wat na-lag, piekerde hij er over.
Was Spears sterker van bouw dan hij? Had Spears meer spierkracht? Waren zijn beenen machtiger?
Moeskops deed toen een ontdekking.
Neen! zei hij. Als het er op aan komt, ben ik sterker dan hij. Is Spears dan soepeler?
Ook niet! Ik geniet juist reputatie door mijn souplesse.
Had het karakter den doorslag gegeven en vielen de nederlagen van Moeskops dus tot het verschil in gemoedstoestand terug te brengen?
Moeskops peinsde erover, doch geloofde het niet.
Eindelijk, na heel lang vragen, had hij het antwoord gevonden. Het verschil, dat er nog tusschen hen was, zetelde niet in den mensch Spears. Dat verschil zetelde in een dom, dood ding. Moeskops was er! Spears reed een hooge versnelling! Als een openbaring kwam het over hem.
Een sprinter, die de sterkste wil zijn, moet een hooge versnelling trappen, roept hij uit.
De explosies van kracht, waaruit de korte, hevige spurt bestaat, eischen een hooge versnelling. De krachtsaanwending van den sprinter heeft een nuttiger effect op een langzamer draaiend kamrad, dan op een vlugger draaiend, beweert hij. Bij een hooge versnelling duren de geweldige duwen op de trappers iets langer en dat ‘ietsje’ geeft juist den doorslag. Met drie duwen wordt een sprint gewonnen en het verschil in aankomst is precies driemaal dat ‘ietsje’.
Hij komt tot de stelling, dat de moderne sprinter, die aan de spits staat, altijd een hooge versnelling zal rijden. En staat er een aan de spits, die geen hooge versnelling trapt, dan mag hij op dat moment de beste zijn, maar dan is hij daarom nog geen phenomeen.
Nu is hij er achter!
Ik heb net zooveel capaciteit als Spears, maar Spears heeft tot nog toe met beslistheid van mij gewonnen, doordat ik een suffer was die nog aan de oude opvattingen omtrent gearing vast zat, luidt zijn conclusie.
Te Amsterdam had Spears, toen hij de baan van dwarslatten zag, 93 inch op zijn machine gezet. Maar Spears had gauw zijn gearing verhoogd. Moeskops had er toen te weinig aandacht aan geschonken, doch nu zag hij de beteekenis er van in. Spears reed 100 inch, dat is 26 tandjes voor en 7 achter.
| |
| |
En hij, Moeskops, reed 92 inch, dat is 24 op 7.
‘Met 24/7 kon ik het toch nooit winnen! Die drie, vier rukken, die hij op 26/7 geeft en waarmee hij langs mij komt, kan ik op 24/7 toch niet geven! En die paar rukken deden het immers juist. Daarin lag precies het verschil.
Die leverden precies het voordeel van de driekwart lengte, waarmee Spears had gewonnen.
'n Ruk op 100 moet je met een ruk op minstens 100 beantwoorden en niet op 92. Dan ben je, bij gelijke capaciteit, met elken ruk net een eindje achter.
Als hij er nu over spreekt, noemt hij zichzelf nog een ezel, omdat het zoolang geduurd heeft voor hij er achter was. Hij noemt het een ontdekking van niks, want zij lag toch zoo voor de hand. Maar toch was het een groote ontdekking en zij heeft hem stukken vooruit geholpen.
Onmiddellijk gearde hij zijn machine met 26/7.
En toen hij eenige dagen geoefend had, begon hij, wéér op de letters van de reclame in de bocht, de lengte van zijn demarrages te meten. Hij had geen meter méér noodig om op vol tempo te komen. Dat was dus in orde. En in het volle tempo kon hij nu heviger duwen. In het bezit van drie waardevolle gegevens, wachtte hij Spears op. Hij wist nu, dat zijn demarrage korter was dan die van Spears en dat Spears het gevaarlijkst was wanneer hij gelanceerd spurtte. En hij trapte nu geen 24/7 meer, doch nu waren de versnellingen gelijk.
Spears kon nu komen.
De groote dag kwam.
Spears en Moeskops stonden beiden, October 1919, ingeschreven te Brussel.
Tijdens den wedstrijd gebeurde er iets, dat Moeskops kwaad maakte. Hij was verbolgen; en opgewonden liep hij op het middenterrein heen en weer.
‘Dat was geen manier van doen!’
Een jong renner, die geen sou op zak had, trachtte men buiten de prijzen te houden. De jury wilde hem tot slachtoffer maken om een landgenoot, een Belgisch renner, aan zijn trek te laten komen. De sterkere moest er uit geknikkerd worden, om den zwakkere gelegenheid te geven, wat te verdienen.
Die kwestie zat zóó!
Moeskops had in de serie een paar mindere goden geslagen en voor de drie halve beslissingen hadden zich, met hem, geplaatst Bailey, Spears, Ellegaard, Van Bever, Deullens, Van Kempen en Van Isterdael met Rielens, die uit de repêchage waren gekomen. Nu had men het volgens usance zoo moeten indeelen, dat de drie sterksten over drie halve beslissingen werden verdeeld, waar-
| |
| |
door men dus in de beslissing de drie sterksten tegenover elkaar zou krijgen. Men had dus in een halve beslissing niet Moeskops tegenover Spears mogen brengen.
Maar zoo'n logische indeeling vond de jury voor haar landgenoot Van Bever echter te riskant.
Van daar dat zij het ook anders deed.
In de eerste halve beslissing plaatste zij Bailey, Van Kempen en Deullens; in de tweede: Spears, Moeskops en Van Isterdael en in de derde: Van Bever, Ellegaard en Rielens.
Het was dus een reeds zoo goed als uitgemaakte zaak, dat Van Bever (en om dezen was het te doen) zonder noemenswaardigen strijd de finale zou bereiken en dus ‘in de prijzen komen’. En daar tegenover moesten de twee sterksten, Spears en Moeskops, vechten om: alles of niks!
Dat was niet in den haak!
Moeskops was verbolgen.
Wat bliksem nog toe! ... daar was toch reden voor.
Het werd een onvergetelijke race.
Het werd een wedstrijd, welke door zijn geslepen karakter en door zijn woedende felheid het publiek emotionneerde en welke de renners, die er getuige van waren, tot groote opwinding bracht.
Verbeten greep Moeskops zijn fiets en bijna grimmig stelde hij zich naast Spears op.
Spears wilde achter hem kruipen en hem eenige lengten laten voorgaan. En het moet gezegd worden, het begin was heel goed voor Spears. Want Moeskops kroop voor hem en reed dus in de kaart van den Australiër.
Zou Moeskops nu werkelijk voor muis gaan spelen?
Neen, hij bleef voor hem rijden, heel, heel langzaam en toen Spears zich wilde laten afzakken, vertraagde hij nog meer. Langzaam schoven de renners (van wie Van Isterdael geen rol speelde, ook geen bedervende, door in het duel in te grijpen) weer verder. Steeds probeerde Spears van het wiel van Moeskops los te komen. Hij wilde afstand, liefst veel afstand hebben, om ‘gelanceerd’ te kunnen spurten.
Maar het was alsof Moeskops de naar voren geworpen schaduw van Spears was. Spears worstelde om van Moeskops los te komen, doch al zijn gewurm was te vergeefsch. De fijnste knepen faalden en toen nog een kleine 300 Meter gereden moest worden zat Spears nog aan het wiel van Moeskops.
Krampachtig stonden de renners op het middenterrein toe te zien. Want nu kwam het moment. Zou Moeskops het eerst beginnen of Spears? Maar Moeskops begon niet. Zijn demarrage was korter en dus kon hij Spears laten beginnen. Het kwam ditmaal in zijn tactiek te pas den ander te laten aanvangen.
| |
| |
De handen om het stuur gekneld, de rug gekromd, zat Moeskops voor een sprong gereed. Hij loerde, en loerde ... hup!! ... daar had je Spears. De Australiër was den aanval begonnen. Hij schoot achter Moeskops vandaan en wierp zich met rukken naar voren. Maar op hetzelfde moment was Moeskops mee. Het was gelukt: hij had Spears aan den buitenkant naast zich. Zoo vlogen ze de bocht in en Moeskops had daar eenigen voorsprong kunnen nemen. Maar die wilde hij juist niet hebben. Hij kende Spears. Voorsprong op dit moment zou Spears ten goede komen. Die zou dan op zijn hevigst zijn ginds, 100 Meter verder, in de andere bocht. En hij, Moeskops zou dan al op zijn hevigst zijn geweest. Moeskops trapte aan den binnenkant net zoo hard dat Spears naast hem bleef. Bij het uitkomen van de bocht was Spears in volle actie. Maar toen gaf ook Moeskops volle kracht. Hij moest Spears naast zich houden, naast zich houden, naast zich houden ! ! ! Met iederen verschrikkelijken duw, beet hij het zich zelven toe. Geweldig rukkend vlogen de renners naast elkaar het rechte eind af. En met de tanden opeen, verbeten en toch ook weer met iets juichends in zich, vloog Moeskops de laatste bocht in. Hij wist het! daar, even verder, in het midden van de bocht, zou het voor Spears zijn er op of er onder. Spears zakte iets terug. Moeskops zag het, hij was nu een handbreedte, 'n handlengte, 'n halve wiellengte voor. Dit weten maakte hem bijna woedend. Naast elkaar, met Moeskops iets in het voordeel, onder bovenmenschelijke inspanning, gierden de twee renners de bocht door. Zij vlogen de laatste bocht uit, en toen hoorde Moeskops een kreunend geluid naast zich. In eens zag hij het voorwiel van Spears met het zijne gelijk liggen. Band aan band gingen Spears en hij de rechte lijn in. Nog veertig Meter moesten worden afgelegd. Moeskops strekte zijn armen, zijn kop zonk tusschen zijn schouders. En het bovenlijf van Spears scheen langer te worden. Nog platter lag hij, het scheen, dat hij nog meer
achter op zijn zadel zat. Onder de ontzaggelijke inspanning vervormden zich de lichamen. Hier gaf het menschelijke lichaam het uiterste, hier werd de buitenkant van de grens van het menschelijke kunnen bereikt, Hier kwam er de raadselachtige kracht van woede en wil bij. Hier werd in een paar seconden meer aan kracht verteerd, dan in een etmaal aan kracht valt te vergaren. Hier werd in een seconde het gansche arsenaal van physieke en geestelijke kracht van twee onvergelijkelijke athleten uitgeput. Band aan band, steunend en kreunend naast elkaar, wrongen Spears en Moeskops er de laatste meters uit.
Dáár was het einde, dáár lag de eindstreep, nog één meter. Nog één ruk, De laatste, dien zij konden geven.
Moeskops geloofde, dat Spears had gewonnen. Hoe het mogelijk was, begreep hij niet.
| |
| |
Zwaaiend van uitputting, lieten de renners zich op hun vaart doorloopen. Inderdaad. De jury gaf aan: Spears had met een paar centimeter, met nauwelijks waarneembaar verschil gewonnen. (Van Isterdael was lengten achter.)
Hijgend, bleek, stapten zij van hun machine. Nog steeds ging het opgewonden publiek tumultueus te keer.
En daar ineens schoten de renners op het middenterrein naar Moeskops toe.
‘Enorm was dat, enorm! De oppermacht van Spears is verdwenen! Spears heeft nu eindelijk een concurrent! Je hebt een kapitaal in je beenen!’
Gerard Leene en Klaas van Nek, die van dezen onvergetelijken spurt getuige waren geweest. demonstreerden hun enthousiasme en vertolkten hun bewondering.
Maar Moeskops, stupéfait, vroeg: begrijp jij nou, dat hij toch nog heeft kunnen winnen. Hoe Spears die race heeft kunnen winnen, begrijpt hij heden ten dage nòg niet.
Maar toen op dat moment, was hem tòch een ding duidelijk: dat lapte Spears hem geen tweeden keer. Spears was phenomeen, maar ... was zijn suprematie kwijt. Er gingen er thans twee aan de spits: Spears en hij.
En hij loerde op 'n tweede ontmoeting. Hij zou Spears er onder krijgen. Het is er niet van gekomen dat jaar. Spears had elders verbintenissen. En later, na Parijs, in 1920, haalde promotor Chapman Moeskops naar Amerika.
En toen Moeskops, in 1921, weer in Europa terug was en hij Spears ontmoette, toen was Moeskops stukken sneller geworden. Spears was de formidabele tegenstander niet meer.
Het jaar 1920, het jaar waarin Spears bij afwezigheid van Moeskops - die in Amerika was - te Antwerpen het Wereldkampioenschap op gedecideerde wijze won, was een fataal jaar voor Spears.
Sekt und Liebe, noemen ze in Duitschland zoo'n drama.
Mea culpa. Zijn phenomenale kracht, zijn oppermacht, was in de havenstad Marseille gebroken.
Die match met Spears, waarvan wij hierboven vertelden, heeft plaats gehad in October 1919.
Maar wanneer nu, zooveel later, de renners op de winterbaan een na-babbeltje houden, of wanneer bij Roste Kegel, het rennerslogement in de Zerezostraat te Brussel, over groote gebeurtenissen op de wielerbaan wordt gesproken, dan nemen de gesticulaties toe en komt er warmte op de koppen. Want dan hebben zij het nu nòg, luidruchtig, over de ontmoeting Moeskops-Spears, welke de ‘verschrikkelijkste’ is geweest, die zij op sprintgebied ooit hebben gezien.
|
|