| |
| |
| |
De eerste buitenlandsche.
In ons ‘Vluchtig Ontwikkelingsbeeld’ hebben wij er reeds met enkele woorden van gerept, dat Moeskops in 1919 het ouderlijk huis had verlaten.
Zijn vader zag teleurstelling, gevaar en mislukking, waar hij zegepraal en welslagen zag over de geheele linie. Er zijn karakters, die steun en aanvuring behoeven, willen zij slagen. Het karakter van Moeskops ontplooit zich het sterkst bij tegenwerking en ongeloof. Het uiten van het volste vertrouwen in zijn kunnen, maakt hem voorzichtig en weifelmoedig. Wanneer je echter tegen hem zegt: ‘Ik geloof niet, dat je er komt,’ dan wordt hij geprikkeld. Het wekt hem op. Het maakt, dat hij reageert in daden.
Hij is niet de man die bewijzen zal dat je gelijk hebt: neen, hij is de man die bewijzen zal, dat je je vergist, dat je ongelijk hebt.
Als hij later, in den winter van 1925, na vier wereldkampioenschappen te hebben gewonnen, van het rennen beu is en hij maanden achtereen geen fiets meer aankijkt en als ook Januari, Februari. Maart en April van 1926 verstrijken zonder dat hij traint en bij hem het voornemen om de rensport vaarwel te zeggen een zoodanigen vasten vorm heeft aangenomen, dat hij in het Westland op zoek is naar een boerenhuisje met een lapje grond om zich blijvend te vestigen, dan is één opmerking van ons voldoende om hem met 'n nijdigen kop tot training te brengen en hem op tournee te krijgen.
Droog voor ons uit beweerden wij toen, dat 't maar goed was, dat hij er mee ophield, want dat hij 't toch niet meer zou kunnen.
‘Dat zal ik je dan eens anders laten zien,’ antwoordde hij met op elkaar geklemde kaken. En den volgenden dag fietst hij ons voorbij, transpireerend in de hooge kraag van zijn dikken sweater.
Geen rustige rust in het Westland.
Hij had zijn training weder aangevangen.
Louter om te bewijzen, dat wij ongelijk hadden en dat hij 't nog bliksems goed kon.
Denk niet, dat wij hier te doen hebben met den zoon, die met zijn ouders in onmin leefde. Ieder die de verhouding tusschen Piet Moeskops en zijn ouders in die dagen heeft gekend, weet, dat deze groote kerel, zoo ruw van bolster ‘kinderlijk’ veel van zijn ouders hield. En hij stak zijn diepe toegenegenheid - als zoovelen vaak bijna schaamtevol doen - niet weg.
| |
| |
Neen, Moeskops ging er niet op uit om een conflict te scheppen en jegens zijn ouders zegevierend zijn grande te kunnen halen.
Hij ging, gedreven door het stellige weten, te zullen slagen en te toonen, dat hij ook innerlijk, sterker was dan zijn ouders dachten. De poel van ondergang waarvan zijn ouders hadden gesproken, lag er.
Maar hij zou er niet in ondergaan, doch er loerend omheen wandelen.
Hij ging! Maar hoe?
Wel, hij had in zijn baanmachine een paar wegwielen gezet en met Piet van Kempen, die hetzelfde had gedaan, fietsten zij in Februari 1919, zonder eenige verbintenis in zicht, louter de bonne aventure, naar Brussel.
Onder zijn zadel, in een handvalies van klein formaat, bungelde zijn bezit, zijn ‘uitzet’: 'n race-broekje, 'n truitje, race-schoentjes, een hemd, een onderbroek en 'n zakdoek, waarin dertig gulden zaten geknoopt.
De verdere uitrusting bestond uit 'n schrander brein, gezondheid, kracht, 'n onwrikbaar geloof in de toekomst en uit 'n paar handen die tot elken eerlijken arbeid gereed stonden.
Zoo werd de wereld-tournee begonnen.
In Brussel aangekomen, meldt hij zich op de baan, maar er was voor hem voorloopig niets te doen.
Want - en voel nu de teleurstelling - hij, die berichten over de baan in het Sportpaleis gelezen had, kwam daar tot de ontdekking, dat de geheele inrichting niet anders dan een verwaarloosd Tehuis voor soldaten was. Er zou wel binnen enkele dagen aan gewerkt worden, doch dat bleek ook maar een praatje te zijn. En na eenigen tijd rondgezworven te hebben, keerde hij met de kous op den kop naar Holland terug waar begrijpelijkerwijze niet zoo'n heel klein beetje over deze ‘buitenlandsche reis’ gemeesmuild werd.
Eenigen tijd later, einde Maart, werden er echter in het Palais des Sports werkelijk wedstrijden georganiseerd en Moeskops fietst ten tweede male, met gelijke uitrusting, naar Brussel.
Hij informeert op de baan, waar hij onderdak zou kunnen komen en men weet een goeden kostbaas voor hem, iemand, die veel omgang met renners had. Hij wordt gebracht bij Anton Martinius, bijgenaamd de Tul, (Hollander van orgine) en neemt daar à raison van 25 franc in de week, alles inbegrepen, zijn intrek. Voor de eerste week heeft hij geen zorgen; daar heeft hij ‘kas’ voor. Hij loopt dan verschillende zaken af en eindelijk, in de rue Gray, vindt hij bij een fietsenmaker werk.
‘Alles goed en wel,’ zegt hij, ‘maar ik wil niet den geheelen dag werken, er moet ook iets van het rijden terecht komen.’
| |
| |
Enfin, hij komt met den baas overeen, dat hij 80 centimes per uur zal verdienen en dat hij zal werken van 's ochtends 7 uur tot 's middags half twee achtereen. Dan heeft hij 6 franc verdiend en kan hij dus Anton Martinius betalen.
Hij gaat aan den arbeid en de baas is content; de lange kaaskop is geen sukkelaar.
's Morgens werkt hij en 's middags, na het eten, gaat hij naar de baan.
Met de Belgische renners (luidruchtig en minnaars van een lach en grap als hij) is hij gauw eigen. Hij dolt met hen mee, maar wat rijden zij vreemd; heel anders dan in Holland. Zij slingeren over de baan voor en langs elkaar en je kunt er eenvoudig niet doorheen komen. Wat is dat? vraagt hij.
Wel, het reglement schrijft toch voor, dat je alleen in de laatste 200 Meters niet van je lijn mag afwijken.
O, zegt hij, huldigen jullie deze opvatting, dan zal ik je ook wat laten zien. En nu begint hij te zig-zaggen en lussen te beschrijven. Het is net een spelletje voor hem. De kwajongensaard vond er een uiting bij. De Belgen gieren om dezen langen vent, om dezen langen zot, maar ze zijn 't er over eens: rijden kan die kaaskop.
Drie, vier weken had hij nu getraind en dan is het zoover, dat er over hem gesproken wordt. Hij sprint best! en als dan de Directeur den sprintwedstrijd om het Winterkampioenschap voorbereidt en hij de deelneming internationaal wil hebben, doch met het engageeren eenige moeilijkheden ondervindt, noemt Linart zijn naam. ‘Waarom neemt u den Hollander Moeskops niet?’
De directeur weifelt: ‘och die naam trekt immers niet!’
‘Maar daarna zal hij trekken!’
En daar krijgt Moeskops een engagement, zijn eerste engagement in het buitenland, een engagement van ... 100 francs à 15 cents. Hij durft geen eischen stellen en liet het aan den directeur over. En daar kwam het: ... 100 francs.
Dat was geen betalen!
Maar toen hij aan zijn 80 centimes per uur dacht, accepteerde hij het aanbod toch maar wijselijk.
Nog veertien dagen had hij om zich voor te bereiden. En hij zou zijn best doen en ijverig trainen.
Zijn conditie was goed, dat wist hij en zij bleef goed, tot 5 dagen voor den wedstrijd. Toen, plotseling, ging hij niet meer. Er zat geen schot meer in. Hij was zijn ‘gevoel’, zijn snelheid kwijt. Wat hij ook probeerde, hij ‘ging’ niet meer. Daar snapte hij nu geen steek van. Waar kon dat nou in zitten. Hij piekerde over zijn voeding welke toch wel te slap kon zijn en dat hij te ongeregeld at; dan meende hij weer, dat het aan zijn fiets lag, aan zijn zware spullen en aan zijn stand. Hij zette het zadel een
| |
| |
tikje hooger, dan weer het stuur een ietsje vooruit, maar niets bracht verbetering. Hij ‘ging’ niet, 't was plotseling gedaan met hem.
Zóó mismoedig was hij ervan, dat hij Dinsdag, vier dagen voor den wedstrijd, zijn fiets opnam en in de boxe neergooide en er niet meer naar omkeek tot den dag van den wedstrijd toe.
Wat toch de oorzaak is geweest?
Moeskops zegt: dat weten we niet en dat zullen we vermoedelijk nooit weten. Hij heeft het in zijn verdere loopbaan vaker ondervonden, ‘dat het soms plotseling niet meer “gaat”.’ Renners, die brassers zijn, moeten buiten beschouwing blijven. Bij hen is het vanzelfsprekend, dat er een collaps komt.
Moeskops heeft er vaak over nagedacht: er waren momenten, dat hij gewoonweg niet uit de voeten kon, dat hij niet opschoot en dat het echte flitsende totaal zoek was. Geen enkele verklaring was er voor aanwezig. Er was niets gebeurd, dat als oorzaak kon worden aangenomen. Hij, die nooit spiritualiën gebruikt en nooit rookt, had geleefd precies als de vorige week, als twee weken geleden, drie weken geleden, vier, vijf ... tóén ging het wel, en nu, in eens, ging het niet. Soms ging het twee dagen niet, soms een heele week niet.
Ja! zegt hij, dan komt er een geleerde en die zegt: ‘overtraind’! Maar dat is een bewijs, dat hij er totaal niks van weet. Want een renner die werkelijk overtraind is, blijft zeer langen tijd uit conditie. Zoo'n renner komt feitelijk de rest van het seizoen niet meer op streek. En de mogelijkheid is groot, dat hij nooit meer de oude wordt. Ongevallen buiten beschouwing gelaten, is het ergste wat een renner kan overkomen, dat hij overtraind raakt. Maar hier hebben we slechts te doen met een verschijnsel van eenige dagen, twee, drie, vier, vijf of zes. De renner voelt zich puik, niets heeft hem gemankeerd, hij heeft niets anders als gewoonlijk gedaan, zijn lust om te rijden is even groot en toch ... plotseling is zijn conditie naar de maan.
Vaak heb ik gezocht, wat het toch wel kon wezen. Een antwoord heb ik niet gevonden. Er moeten onnaspeurlijke oorzaken zijn. ‘Wat bliksem nog toe: zelfs een automobiel loopt toch niet altijd even vlot en gemakkelijk en zoo'n ding houdt er toch niet eens een gemoedsleven op na.’
Als die motor minder goed loopt, zeggen ze: 't ligt aan de lucht, 't zit 'm in de carburatie.
Waarom zou 't bij ons ook niet in de lucht, in de carburatie zitten? Wordt onze carburatie niet beheerscht door ons gemoedsleven?
Een renner, wiens gemoedsleven zich niet in zijn verrichtingen weerspiegelt (groote daden en teleurstellende) is hoogstens een middelmatige, nooit en nooit een wereldgroote. Ik heb in Frank-
| |
| |
rijk wel met artisten gesproken: het gemoedsleven, oh, la la!! roepen zij uit, het is alles voor den artiest.
Voor den artiest alleen?
Ieder, die groot is op zijn gebied, is te beschouwen als artiest. In zeker opzicht zijn artisten en groote sportmen familie van elkaar. Hun grootheid stamt uit hun gemoedsleven en hun kuren ook. Als een artiest een zeker sentiment moet hebben om artiest te zijn, dan heeft de sportman eveneens een zeker sentiment noodig om een groot sportman te kunnen worden. Zonder dat sentiment wordt nooit eenig sportman waarlijk groot. En dit - ook al voelen we ons volmaakt rustig en evenwichtig - wordt òf gekoesterd en gesterkt, òf gepijnigd totdat het verflenst.
De renner, die alleen maar physiek traint, is als de kunstschilder die alleen maar verft. Zooals je schildert met je brein, met je gemoed, met je gedachten en met je sentiment, zoo kan je sport beoefenen, trainen, met je brein, met je gemoed.
Hij weet het niet anders, niet beter te zeggen.
Je moet voelen wat het is, zegt hij.
Je kunt een spier ontwikkelen door oefening. Je laat haar veel werken en je onderhoudt haar goed en dan wordt zij vanzelf sterk. Dat is doodeenvoudig. Maar een spier die alleen langs dien weg is sterk geworden, is een ‘domme’ spier, zegt Moeskops.
Nu kan je een spier ook versterken door middel van je ‘gedachten’, zegt hij, door met je hersens bij die spier te zijn. De meeste menschen weten niet, wat de hersen-bijstand voor den sportman beteekent. De meeste sportlui, althans het gros der renners, weet er ook niets van. Het is maar een dood-enkele die de zaak voelt. Ze lachen erom en kijken je net aan alsof je uit Meerenberg bent geloopen.
Maar ik zeg je, wanneer je een spier hebt versterkt door er aan te denken, door er met je hersens bij te zijn, dan is dat een heel ander ding dan die andere sterke spier, die ‘domme’ spier. Dan is dat een levendige, gevoelige, snel reageerende spier, dan is dat een spier met gevoel en begrip.
't Klinkt gek hèl maar als je dàt in je leven hebt gebracht, dan is het net alsof je spieren in je sport meedenken. Dàt moet je hebben wil je als sportman het grootste bereiken. Je kunt oefenen zoo veel als je wilt, je kunt aanleg hebben, heel ijverig wezen, prachtig gespierd zijn, maar ‘dat andere’ moet er bij komen wil je excelleeren.
Later, als hij te Parijs zijn bivak heeft opgeslagen, noemen de Franschen hem lui, te lui zelfs om te trainen. De Hollander oefent niet en toch blijft hij maar even snel. Iederen dag gaat hij naar de baan, scharrelt er wat rond, ontkleedt zich, trekt een dun truitje en een race-broekje aan, maar rijden, oefenen, doet hij zoo goed als niet.
| |
| |
Hij ligt op het middenterrein in het gras en kijkt naar de anderen hoe die zich inspannen.
Hij is te lui, zeggen ze, te lui zelfs om te trainen.
Maar ze snappen er niets van, die Fransche renners en die Fransche journalisten.
Wanneer je in volle conditie bent, zegt Moeskops, dan behoef je niet veel meer te trainen. Dan moet je hoofdzakelijk met je hersens trainen. Je moet wel naar de baan gaan; je moet per se met je geest en met je gedachten midden in de beweging blijven. Je moet er in mee blijven leven. Je moet denken aan rijden en denken aan wedstrijden en al zit je dan in geen paar weken op je kar, dan blijft toch je conditie bewaard.
Maar stel je nu eens voor, dat je diezelfde paar weken niet naar de baan gaat, doch dat je, bijvoorbeeld, gaat visschen, een gezond, rustig werkje, hetwelk je geheele aandacht in beslag neemt, zoodat je een dag of veertien niet aan racen en aan wedstrijden hebt gedacht, dan ben je, alhoewel je niets slechts hebt gedaan, toch totaal uit conditie. De eisch is, dat je er met je geest, met je gedachten steeds bij blijft.
‘'n Student die werkelijk studeert en tevens aan sport doet, kan een goed sportman zijn, maar als sportman zou hij grooter zijn, indien hij niet studeerde.’
Renners, die er een beroep bij uitoefenen kunnen alleen al geen groote renners zijn, doordat hun aandacht verdeeld is. Daaruit moet je het ook verklaren, dat een amateur, zoolang hij amateur blijft en zijn beroep uitoefent, het maar tot een zekere hoogte brengt om dan z.g. te blijven stilstaan. Wordt hij professional en zegt hij zijn beroep vaarwel, dan wordt hij doorgaans na een jaar plotseling stukken sterker, niet doordat hij nu meer oefent (want hij oefent, in tijd uitgedrukt, misschien minder dan toen hij amateur was) doch louter, doordat hij nu met zijn geheele wezen, met zijn geest en zijn gedachten, in de rennerij zit.
Het gros der renners weet niet waar het in zit. De man, die het wel weet, profiteert van die wetenschap door er zijn volle aandacht aan te schenken. Je zoudt kunnen zeggen: hij cultiveert zijn geestelijke sport-capaciteit en tevens zijn zelfbeïnvloeding.
Zoo weidt hij uit en dwaalt hij af, wanneer hij het er nu, tien jaar later, nog over heeft dat hij daar te Brussel plotseling uit conditie was.
Toen begreep hij er nog niets van, doch nu vermoedt hij, dat het een reactie is geweest op het feit, dat hij gevoeld heeft, voor een keerpunt in zijn leven te staan. Hij herinnert zich niet, in de dagen welke aan dien voor hem zoo belangrijken wedstrijd vooraf gingen, zenuwachtig te zijn geweest, maar toch moet zijn gemoedstoestand hem uit conditie hebben gebracht. Hij had zijn
| |
| |
fiets dan in de cabine neergesmeten en er in geen vier dagen naar omgezien. En hij was door deze, toen nog zoo totaal onverklaarbare ‘pech’, zoo terneergeslagen, dat hij niet meer op de baan kwam en maar bij Martinius thuis bleef hangen.
Op den Zaterdag, waarop de wedstrijd plaats had, ging hij 's morgens naar de baan, zette zijn fiets netjes in elkaar, zocht zijn ouden stand weer op en reed toen een paar baantjes om te probeeren. En nu had hij het wel willen uitschreeuwen. Want ... het ging weer ... nu ineens ging het weer! Hij had het gevoeld, hij had weer ‘gedraaid’ en weer 'n moment dat flitsende gehad. Opgeruimd keerde hij naar Martinius terug, liet zich een goed maal klaar maken, ging toen wat slapen en begaf zich 's middags 6 uur (de wedstrijd zou 's avonds 8 uur aanvangen) naar de baan om met Van Kempen het programma te bestudeeren en te beraadslagen, hoe zij zouden doen. Want ... zij hadden beiden wegwielen in hun machine zitten en zij beschikten met z'n tweeën over één baanwiel, 'n achterwiel. Van Kempen reed in de bijnummers en Moeskops enkel in het hoofdnummer. Er zat niks anders op: zoodra de een gereden had, zou hij het wiel er uit halen en in de fiets van den ander zetten. En zoo is het gegaan, het wiel verhuisde den heelen avond van het eene frame naar het andere. Dit moet men zich nu eens goed indenken: 'n wegwiel voor en een zwaar baanwiel achter. En telkens en telkens dat wiel er uitnemen en inzetten. Het was dan ook een woest nerveuze geschiedenis, want de een zat steeds in grooten angst, dat de ander het wiel zou kapot rijden, maar naderhand zou Moeskops immers zeggen, dat dit juist goed was, want dat je geenerveerd moet zijn, wil je hard gaan. Enfin, hij startte, dan in het hoofdnummer, om het Winterkampioenschap, zooals het heette. En hij had daarin tot tegenstanders de Franschen Sergent (toenmaals een zeer snel sprinter, waarvan een groote roep uitging) en Martin, benevens de Belgen Van Bever, Degraeve en Jean Louis. Er werd gereden in matches à deux en Moeskops was dus voor combine gevrijwaard. Doch de jury ('t was immers kort na den oorlog!) was waarlijk niet vóór den onbekenden Hollander en
alhoewel hij bij zes deelnemers toch al vijf sprints had te maken, zou hij er nog twee bij te rijden krijgen.
Den eersten rit kreeg hij Jean Louis tot tegenstander en hij klopte dezen gemakkelijk van den kop af. In den tweeden reed hij tegen Van Bever en hij liep den Belgischen kampioen in de laatste bocht vlotweg voorbij. Maar volgens de jury had hij Van Bever gehinderd en moest hij over rijden. Om toen te voorkomen, dat hem andermaal hinderen ten laste kon worden gelegd, ging hij direct naar voren. Hij nam de leiding en stond die niet meer af en won ook nu gedecideerd van den kop af.
In den derden rit sloeg hij Martin maar liefst met 3 lengten en
| |
| |
na de dubbele overwinning op Van Bever (en nu Moeskops reeds vier spurts achter den rug had) meende Degraeve te kunnen profiteeren door den Hollander, die wel vermoeid zou zijn, een langen spurt op te leggen. Degraeve nam den kop en begon den spurt reeds op 1¾ ronde (de winterbaan is 235 M. lang), Moeskops poogde hem te passeeren, om Degraeve te noodzaken buitenom te komen, hetgeen op een kleine baan heel wat vergt, maar de Belg was op zijn qui vive en de poging faalde. Moeskops lag nu naast hem en Degraeve liet hem de geheele laatste ronde aan den buitenkant liggen. De Hollander moet dus twee bochten klimmen. Toen echter bij het uitkomen van de laatste bocht de voorwielen nog gelijk lagen, was duidelijk, dat Moeskops gewonnen spel had. Hij kwam nu iets naar voren om den zwaren rit met wiellengte te winnen. Met vier overwinningen kwam hij toen in de laatste serie tegen den snelsten man, Sergent, die ook vier overwinningen boekte.
Hij wist het van hooren zeggen, dat Sergent gaarne een korten spurt maakte. Hij begon liefst zoo laat mogelijk, vertrouwende op zijn snel vertrek. Sergent had een echte Fransche demarrage; zóó zat hij naast je en zoo ... rrrt! ... was hij meters van je weg. Sergent zou dan ook wel de leiding nemen en trachten hem zoo lang mogelijk op te houden. En Sergent nam de leiding. Maar toen nog ruim 1½ ronde gereden moest worden, was het Moeskops, die ... rrrt! ... weg was. Hij nam een paar lengten voorsprong waardoor hij Sergent's demarrage had gebroken, liet toen den Franschman aan zijn wiel komen en spurtte op 200 M. weer op volle kracht verder. Bij het uitkomen van de laatste bocht sloeg hij den aanval van Sergent af, en driekwart lengte voor hem liggende zou hij het Winterkampioenschap reeds gewonnen hebben, indien 40 M. van de eindstreep af niet de ketting van Sergent's machine was geloopen.
Reglementair had Moeskops reeds gewonnen. Want het wedstrijd-reglement bepaalde, dat in geval van pech zou worden overgestart, uitgezonderd echter, wanneer die pech zich binnen de laatste 200 M. voordeed. Hier gebeurde het 40 M. voor de eindstreep, terwijl bovendien Sergent reeds in geslagen positie lag. Het geval was dus allerminst dubieus. Alsof er geen reglement bestond, besliste de jury achter: ‘overrijden’. Dat was onrecht en daar was Moeskops nijdig over.
Als hem, den nieuweling, hetzelfde was overkomen, zou men dàn hebben laten overrijden? Neen, hij was een kaaskop, en die andere een geliefde Franschman, en daarom moest overgereden worden. Men gunde de overwinning liever aan den Franschman dan aan hem. En wat bliksem nog toe, als er over opnieuw starten werd gesproken, had men het hem in dit geval toch stellig eerst wel eens kunnen vragen.
| |
| |
Dit was de Belgische oud-renner Samson, die hem met het omwisselen van wiel geholpen had, vierkant met hem eens. Diens landgenooten waren er nu toch afgereden en ‘nu kwam zijn hart in opstand’. Die nieuweling, die zotte kaaskop, had nou zoo z'n best gedaan en nu zouden ze op het laatst toch nog op die manier probeeren hem er uit te drukken. Maar dat zou hij nu eens fijn voorkomen.
Wat hij ging doen, vertelde hij niet. Alleen zeide hij tot Moeskops: ‘Piet, ge rijdt seffens nog 'n toer, laat mij maar handelen’. Samson heeft toen een fijn licht achterwiel, waar een prachtig licht bandje om lag, voor hem opgeduikeld en dat scheelde Moeskops zoo'n stuk, dat hij weinig moeite met Sergent had. Bij de bel zette Moeskops hard aan, om Sergent's demarrage te breken. Hij liet den Franschman, die los was geraakt, bijkomen en toen deze snel de leiding had overgenomen, ging Moeskops tot den aanval over om met ½ lengte te winnen. Reeds 50 M. voor de streep was Sergent een geslagen man.
Het publiek was verrast en het rennerskwartier stond perplex. Dat die kaaskop goed ging, dat wisten ze daar reeds, maar dat hij zooveel capaciteit had om zeven sprints, waarvan nog twee tegen een renner als Sergent, te winnen, dat was schoone kunste zulle. Dat was macht.
Nog levendig herinneren wij ons, welk een indruk deze mousseerende overwinning hier in Holland onder de vrienden van de wielersport maakte. Wij schreven er elkander brieven over en wij brachten elkander in herinnering, wat wij jaren te voren reeds in den nieuweling hadden gezien. De belofte van toen was nu in vervulling gegaan. Na Jaap Eden, na Harry Meijers en Guus Schilling hadden we nu een opvolger, voor wien het hoogste was weggelegd, het allerhoogste, omdat hij, naast de capaciteiten, daar ook het karakter toe had.
En Moeskops zelf? Och! hij was dolblij, dat hij had gewonnen, nogal natuurlijk! Maar toch was er nog iets onbevredigds in hem. ‘Toch kan ik nog veel meer!’ zeide hij, zichzelf verwijtend, dat het zoo lang duurde, voor hij het kon laten zien. Den volgenden dag, toen hij de 100 francs haalde, kreeg hij het op papier vastgelegd, dat de wedstrijd van gisteren een keerpunt in zijn leven was geweest.
Gisteren was hij niet meer dan 100 francs waard. Vandaag kende de directeur hem twee en een half maal meer waarde toe. Moeskops kreeg contract voor vier wedstrijden, elken wedstrijd tegen 250 francs. En die wedstrijden waren lang zoo zwaar niet. Toen men hem 14 dagen later met Van Kempen in een koppelwedstrijd over 100 K.M. liet rijden (het is de eerste maal dat hij met Spears in de baan is) rijdt hij meer op de premies, dan
| |
| |
op den wedstrijd. Aan premies sleepte hij dan ook achter elkaar in de wacht 40, 20, 25, 30 en 35 francs.
Ziezoo, dat is 150 francs extra.
Hij kan het geld best gebruiken. Hij kan nu niet alleen Martinius betalen, maar eindelijk kan hij zich ook een beetje in z'n spulletjes steken, o.a. wieltjes koopen.
En bij deze vreugde kwam nog een andere.
De persstemmen waren inmiddels losgekomen: ‘de reclame is gemaakt,’ zeide Moeskops.
Het, in wieleraangelegenheden machtige, Fransche blad l'Auto, ingelicht door Sergent, schreef, dat de nieuwe Hollandsche crack flink gebouwd en sterk is en dat hij blijk zal geven tot groote verrichtingen in staat te zijn en dat hem zeer zeker een mooie toekomst te wachten staat.
En l'Echo des Sports stelde de vraag, of wij in Moeskops een waardig opvolger van Jaap Eden en Harrie Meijers hadden. Het blad schreef, dat Moeskops op schitterende wijze had gewonnen van al zijn sterke tegenstanders, die hij zelfs nog nooit had gezien.
De Belgische Sportwereld noemde Moeskops ‘een pracht van een kerel, uiterst zwierig op zijn fiets, dien men van de zes deelnemers de zesde plaats, hoogstens de vijfde had voorspeld, doch die overdonderend zijn tegenstanders versloeg. Men mag hem gerust zonder eenige verwaandheid tegenover Dupuy, Pouchois enz. plaatsen. Zijn overwinning was des te wonderlijker, daar Moeskops alle hulp op de baan ontbrak. Doch nu hij de aandacht van rijwiel-fabrikanten en baanbestuurders op zich gevestigd heeft, kan hij dit jaar nog wonderen verrichten’.
Alleen het Duitsche orgaan Rad-Welt vergiste zich ten tweede male in Moeskops (ge herinnert U nog wel, wat het geschreven had na zijn overwinning op Schilling en Van Nek op de Scheveningsche baan). Ook nu kende het blad hem maar zeer matige capaciteiten toe en het schreef, dat het nu eens duidelijk blijkt, hoe het eigenlijk met al die groote Belgische en Fransche renners gesteld is, die door zoo'n onbekende grootheid geklopt worden’.
Het blad kon maar niet inzien, dat het juist de Duitsche sprinters waren, die toen het minst beteekenden.
Het schreef de aangehaalde ‘beoordeeling’ eind April 1919. En korten tijd later kwamen de beste vertegenwoordigers van Duitschland, Lorenz en Bader, naar Amsterdam waar zij Moeskops ontmoetten. Het échec was volkomen. Er is geen enkele reden om het met vreugde te constateeren, maar Moeskops behoefde niet eens te spurten om het met lengten van hen te winnen. Hij won met de handen op het stuur, zooals hij wilde. Terwijl zij zich hevig inspanden, flitste hij spelenderwijze meters van hen weg. Hij zette niet door: ‘waarvoor is het noodig met 'n straatlengte te winnen. Het zijn toch ook menschen, die het voor hun broodje doen’.
| |
| |
Dan eerst is Rad-Welt de ware staat van zaken duidelijk. In het nummer van 27 Juni uit het zijn teleurstelling. Het had beter verwacht. Doch nu begrijpt het orgaan ‘dat de Duitsche sprinters op het oogenblik tegen de korte afstandrenners van internationale klasse uit de geallieerde en neutrale landen zullen moeten verliezen’.
Zoo was het in 1919.
En zoo was het ook later.
|
|