| |
| |
| |
[18]
Wij hebben, toen wij iets over het ploeg-leiderschap zeiden en over het verwekken van moreel, verwezen naar een artikel van prof. Buytendijk, dat wij zouden laten volgen.
Hier is dan het bedoelde opstel, hetwelk wij aantroffen in het Voetbaljaarboekje 1936-'37.
‘De ervaring heeft langzamerhand geleerd - aldus prof. Buytendijk - dat het moreel van een ploeg een der belangrijkste factoren vormt van haar sportieve waarde.
Wat bedoelt men eigenlijk met 't moreel van een ploeg? In den regel verstaat men hieronder de strijdlust en gevechtskracht. Indien men zich echter op de naamgeving zelf bezint, bemerkt men, dat niet gehoorzaamheid, discipline, orde, lichamelijke gezondheid, opgewektheid, saamhorigheid of welke andere lichamelijke of geestelijke eigenschap bedoeld wordt, maar een eigenaardigheid van de ploeg als geheel, wortelend in de individuele instelling van ieder harer onderdelen, welke de activiteit der personen in een andere laag van het leven heft. Deze laag gaat boven de sfeer van het gewone, dagelijkse leven uit.
Wat wij “moreel” noemen in een persoon of persoons-groep, wijst naar een sfeer in de menselijke geest, waarin de geesteshouding zelfs geheel verschilt van die van het dagelijkse leven. Immers geen plannen en bedoelingen, geen stemmingen van algemene aard
| |
| |
en op personen gerichte gevoelens beheersen de eenheid in samenhang van het doen en denken.
Het “moreel” is de graad van concentrering, van gebondenheid aan een dominerende factor, welke zelf niet uit de sfeer van het individuele leven te verkrijgen is, maar die van elders indaalt.
Dit “elders” wordt in de persoonlijke beleving gevonden en juist als dit gevonden wordt, is de voorwaarde voor het moreel eerst vervuld.
Zo alleen is het verstaanbaar, dat deze dominerende factor het geestelijke leven en de handelingen van een persoon zo volledig beheerst, dat hier niet van een wilsbesluit kan worden gesproken. Het wilsbesluit valt als afsluiting van een overweging van motieven en kan daarmee worden uitgevoerd.
Het handelen, dat in de sfeer van het moreel ligt, is dwangmatig, extatisch, het wordt ervaren als een “heilig moeten”, als “heilig vuur” als bezieling. Deze uitdrukkingen tonen klaar en duidelijk hoe zeer het moreel van een ploeg een eigen karakter bezit.
Toch dient een fijne, maar essentiële onderscheiding te worden gemaakt, n.l. tussen moreel en geestdrift. Zeker, ook in het moreel is geestdrift, d.w.z. drijven van de geest, analoog aan de “driften” van de natuur, maar er is meer.
Alle geestdrift is “vuur”, maar hier is “heilig vuur”, d.w.z. een verterende gloed, ontstoken en onderhouden door iets, dat buiten en boven het dagelijkse leven ligt. Bij een militaire troep noemt men het “vaderlands- | |
| |
liefde”, doch de namen der vormen, waarin het verschijnsel zich voor kan doen, doen weinig ter zake.
Indien inderdaad het moreel van een ploeg door een dergelijke binding aan een factor van hogere aard is bepaald en eerst hieraan zijn verschillende kenmerken, zoals wilskracht, standvastigheid en offervaardigheid ontleent, is het duidelijk, dat slechts zeer bepaalde omstandigheden een dergelijk moreel kunnen verwekken en onderhouden.
Goede verzorging, orde, stipte rechtvaardigheid, vriendelijkheid en medeleven met de spelers, beslistheid in optreden e.d. kunnen voortreffelijke hulpmiddelen zijn om hun bereidwilligheid te verkrijgen.
“Elan” van de leiders, overwinningsvoorspiegelingen, stemmingspers, toespraken en muziek kunnen geestdrift verwekken, maar het moreel van de ploeg, alsook van den individuelen speler, wordt hierdoor niet gevormd, hoogstens in zijn uitingen versterkt of verzwakt. Duidelijk moet worden ingezien, dat een werkelijk hoog moreel - en alleen dit is van intrinsieke waarde - niet de resultante is van een aantal factoren, welke, hoe zeer zij ook de gevechtswaarde van een ploeg gunstig beïnvloeden, toch op een ander niveau liggen.
Eerst als men dit voor ogen houdt, kan men deze factoren op de juiste waarde schatten.
Hoe het moreel ontstaat is een vraag, welke buiten het bestek van dit artikel ligt.
Deze wording is naar mijn mening ook moeilijk te be- | |
| |
schrijven en te ontleden.
Het moreel van den speler als binding aan een hogere factor, een “idee” dus, kan alleen dan kracht en stabiliteit vertoonen, als deze idee, welke het moreel fundeert, objectief realiteitskarakter bezit, d.w.z. zich als een duidelijk omgrensd iets voordoet, iets, dat niet vaag is, als een vermoeden, niet subjectief als een mening of gevoelen, maar objectief, concreet als een vaststaand feit.
Maar al te vaak ziet men niet in, dat de idee, welke het moreel bepaalt, geen bedenksel kan zijn van deze of gene, geen kunstmatig verwekte stemming, maar de resonantie van zekere omstandigheden of feiten in de ziel moet zijn. Wil men van een ploeg een goed moreel verwachten, dan is het nodig dat de vereniging, doch vooral haar leiders, een moreel vertonen, dat, door binding aan een hogere factor, krachtig en stabiel is.
Twijfel aan een idealistisch gerichte opvoeding is een van de gevaarlijkste ziekten in een volk, een ziekte, welke de centraalste krachten aantast en zijn bestaan meer bedreigt dan economische mistoestanden of politieke verwikkelingen.
Op analoge wijze kan men beweren, dat twijfel aan een idealistisch gericht streven in de sport tot haar decadentie en ondergang voert, waarbij zij nog slechts een geringe waarde kan behouden als kermis- of circusvertoning. Hoewel het onderwerp nog vele andere aspecten vertoont, meen ik te kunnen volstaan met het ter overdenking aanbieden van deze beschouwingen.’
| |
| |
Tot zover prof. dr. J.J. Buytendijk.
Dit opstel is ontleend aan een artikel over een aanverwant onderwerp, hetwelk een machtiger beweging dan de sport betrof.
Doch ‘de beweging’ doet ons inziens niet ter zake.
Moreel is moreel, en of het nu de ene beweging betreft dan wel de andere, het gaat om het zich vol overtuiging geheel geven, om de maximale opofferingsgezindheid en om het ‘gloeiende geloof’, hetwelk de leider der beweging in zijn ploeg deed ontvlammen.
De aard der offers moge in diverse bewegingen verschillen, doch dit zit aan de aard dier bewegingen vast. Het moreel dient de taak, welke deze taak ook is, en daarom is het ook logisch, dat het opstel van prof. Buytendijk ook in een voetbal-uitgave werd opgenomen, alhoewel het werd geschreven voor een machtiger beweging dan de sport.
Wij hebben dit opstel van prof. Buytendijk met gretigheid ook in dit schriftuur opgenomen, omdat het op voortreffelijke wijze de gevoelens vertolkt, welke wij terzake van het behandelde onderwerp steeds in ons hebben rondgedragen, en als de Groningse hoogleraar de vraag aanroert, hoe dit moreel ontstaat, en hij daarop laat volgen: ‘deze wording is naar mijn mening ook moeilijk te beschrijven en te ontleden’, dan vinden wij deze uitspraak terug in hetgeen Lotsy ter inleiding van zijn artikel in de jongste Jubileum-uitgave van de Ned. Voetbal Bond heeft geschreven.
‘Er zijn dingen in het leven - aldus schreef hij daar -
| |
| |
waarover men op tevredenstemmende wijze kan denken, welke men sterk en zuiver aanvoelt, doch waarover men moeilijk spreekt en waarover men haast niet vermag te schrijven.
De aard dezer dingen is ook voor het gesproken en geschreven woord te subtiel, alleen de tastzin van het gevoel laat toe, dat men er in doordringt.
Men voelt de aanwezigheid van bepaalde krachten, men weet, dat zij er zijn, men is overtuigd van haar belangrijke invloed en van haar eminente betekenis, men werkt er mee en met succes, maar grote hemel, hoe staat men er tegenover als men die krachten moet definieren, als men ze moet verklaren, moet uitleggen, als men moet trachten ze door middel van het geschreven woord over te dragen op anderen.
Het is er mede als met het schrijven over een oogopslag. Een enkele oogopslag kan een kolk van gevoel en een zee van begrijpen bevatten; één twinkeling van het oog kan een machtige versterking van moraal en overtuiging oproepen; één bemoedigende blik kan de krachtbron voor het welslagen van een gans mensenleven vormen. Dat weten we.... dat weten we!.... doch vertel het maar eens met het inkt geworden woord. Er is een wonderbaarlijke kracht van oog tot oog, van ziel tot ziel, van gemoed tot gemoed, van hart tot hart, kortom van innerlijk tot innerlijk, doch deze kracht heeft geen soortelijk gewicht, zij laat zich niet in kilogrammen of greinen afwegen, zij heeft geen volume en is niet tastbaar, zij bestaat, doch zij is een mysterie, een
| |
| |
mysterieuze kracht, waarmede wij niettemin ten volle vertrouwd zijn.’
Kijk! het is deze kracht, welke het moreel doet geboren worden.
En daar doelde hij ook op, toen hij aldus vervolgde: ‘Het spreken er over is - zoals gezegd - reeds moeilijk, doordat het woord nu eenmaal ontoereikend is, doch bij het spreken ziet ge nog het verduidelijkende of onderlijnende gebaar, ge ziet een expressie, ge ziet de warme glanzen, de overtuigingsuitstralingen van het oog, ge hoort de stem met haar gevariëerde intonaties, ge hoort niet de klank der stembanden, ge hoort de résonance van het gemoed, er heeft een wisselwerking plaats tussen spreker en hoorder, en omgekeerd; er groeit een atmosfeer rond woordvoerder en luisteraar, deze atmosfeer vult ten leste de zaal, de tent, de schuur; het innerlijk verbroedert zich rond het onderwerp, rond het doel van het samenzijn.... en de akker is gereed om te ontvangen.’
Wij zouden willen zeggen, dat het moreel in een ploeg ontstaat, doordat het moreel van den leider door hemzelven wordt overgeheveld naar de ploeg, overgeheveld door ‘de wonderbaarlijke kracht van oog tot oog, van ziel tot ziel, van gemoed tot gemoed, van hart tot hart, kortom van innerlijk tot innerlijk.’
Het moreel in een ploeg ontstaat door het natrillen van aandoeningen, door de résonance van het gemoed van een leider in de ploegleden; het ontstaat ‘atmosferisch’, het ontstaat uit de meeslepende mengeling van
| |
| |
overtuiging, van ontroering en van charme.
Het is, zoals prof. Buytendijk opmerkt, geen kunstmatig verwekte stemming, het zijn ‘feiten in de ziel’.
Een zodanig leider wòrdt men niet, men is het, van huis uit. Van natuurwege. Men kreeg er de ‘ingrediënten’ voor mee. Men kan er zelf niets aan doen; men heeft de wording niet in eigen hand.
Wij zeiden het toch immers reeds: de mens kan het toch zelf ook niet helpen, dat hij muzikaal is of kleurenblind.
En nu wij dit laatste woord gebruiken: wij hebben ‘kleurenblinden’ in meerdere takken van sport als verwekkers van moreel zien optreden. En waar bestond nu hun fout, hun ‘kleurenblindheid’ uit?
Wel, dat zij niet zagen, dat het niet ging om kunstmatig verwekte stemming, doch, zoals prof. Buytendijk zei: om feiten in de ziel.
|
|