| |
| |
| |
[17]
Wij keren thans terug naar ons uitgangspunt, naar de macht der concentratie, naar de gevoeligheid daarvan, en naar het leiderschap, naar het niet te leren ‘vak’ van concentratiekweker. Evenmin als men iemand langs de weg van een leergang muzikaliteit, muzikaal gevoel, absoluut gehoor en dergelijke kan bijbrengen, evenmin kan men iemand de gevorderde staat van concentratie-kweker bezorgen. Men verstaat het, of men verstaat het niet. Het zit niet in intellectualiteit en ontwikkeling, het zit in het sentiment, in aanvoelen, in begrip en in enige natuurlijke zielkundige schranderheid. Het zit 'm in het kweken van de ‘liefde’ en in het veroveren van het vertrouwen, van de achting en van het ‘geloof’, waardoor het moreel wordt gekweekt. Straks, bij een artikel van prof. Buytendijk, zullen wij daar nader op terug komen.
Wij zullen thans enige grepen doen schots en scheef door elkaar.
De eerste mental training deed Lotsy geheel intuïtief. Hij kende de publicaties op dit gebied van ons nog niet en hij begon er mede, zonder dat deze subtiele materie hem geheel duidelijk was. En toch! hoe werkte deze eerste organisatie van mentale krachten.
Het was in zijn H.F.C.-tijd en hij woonde reeds in Dordrecht en was ook geen voorzitter meer van deze goede oude Haarlemse club, toen de bekende H.F.C.-spelers Nico Bouvy en Ben Verwey hem kwamen vragen het
| |
| |
eerste elftal onder zijn hoede te willen nemen. H.F.C. was toen niet alleen uit de eerste klasse verdwenen, maar was twéé klassen gedegradeerd. Quantitatief stond H.F.C. er nog redelijk goed voor, het beschikte nog over voldoende spelers, doch er zaten te weinig goede onder, te weinig serieuze, te weinig opofferingsgezinden, te weinig ernstig willenden. Hij heeft toen tot Bouvy en Verwey gezegd: hoor eens, alles goed en wel, ik wil mij twee jaar speciaal voor het eerste elftal geven, maar dan eis ik ook, dat jullie, terwijl ik in Dordrecht zit, met volkomen overgave en de grootste toewijding zult medewerken. In die twee jaar moest dus worden getracht H.F.C. tweemaal te laten promoveren en .... H.F.C. deed dit ‘met vlag en wimpel’. Het eerste jaar werd de promotie naar de overgangsklasse bereikt met een elftal, dat speltechnisch eerder als vijfde dan als eerste had moeten eindigen, doch dat mentaal ver boven zijn mededingers uitstak. En het tweede jaar had de promotie naar de eerste klasse plaats met een elftal, dat werkelijk tot de drie besten behoorde. Bij al het andere, dat Lotsy deed vóór en ná de wedstrijden, heeft hij het toen twee jaar volgehouden aan alle spelers, week in, week uit, twee brieven te schrijven, één op Maandag, waarin hij wees op fouten, waarin hij het goede prees en waarin hij opwekte tot trainen enz. en één op Donderdag waarin hij de zwakke en sterke punten van de tegenpartij aangaf en de spelers op het hart bond vam Vrijdag af noch te drinken noch te roken. Het lastige daarbij was, dat naarmate de competitie
| |
| |
vorderde en de strijd tussen de leidende clubs scherper werd, steeds naar climaxen moest worden gezocht.
Hoe zo iets nawerkt blijkt wel hieruit, dat slechts een paar jaar geleden twee spelers uit dat H.F.C.-team hem een brief schreven - en dit waren kerels, die inmiddels maatschappelijk zéér goed waren geslaagd - waarin zij verklaarden: ‘Karel, eerst véél later beseften wij, waarom een biertje en een sigaartje ons in die dagen niet meer gingen smaken. Jouw verduvelde brieven brachten ons in zo'n H.F.C.-stemming, dat wij de lust tot het biertje en de sigaren verloren. Onze lust ging geheel tot zegevieren uit!!’
***
Op de Olympische spelen te Berlijn in 1936 had Lotsy als Chef de Mission de technische leiding over alle Nederlandse deelneemsters en deelnemers, hetgeen o.m. de tact en de feeling vereist om het juiste woord en de juiste geste te kunnen plaatsen zowel tegenover meisjes van vijftien jaar als tegenover volksjongens, studenten, subalterne en hogere officieren: een staalkaart dus van ontwikkeling, beschaving en intelligentie zowel als van karakter en van sentiment. Nu had elke tak van sport zijn eigen chef d'équipe en op zekere dag kwam de uitstekende coach Korver naar Lotsy toe met het verzoek zich eens extra met de athletiek-jongens te willen bemoeien en wel in het bijzonder met Osendarp, van Beveren en nog een paar, die z.i. goede kansen hadden. Zij waren lichamelijk puik in conditie, doch het
| |
| |
| |
| |
Na de dagen van top-spanning, de reactie na de overwinning.
| |
| |
ging om de kunst hen in die vreemde, overstelpende omgeving dagen lang mentaal in topvorm te houden. Nu werden de athletiekers in comfortabele motorbussen naar het Stadion gebracht, doch begrijpelijkerwijze was dit een ietwat trage boemelrit met veel beuzelachtig onderling gepraat en met vele mentale afleidingen, en het eerste wat Lotsy nu deed was de sprinters Osendarp en van Beveren in zijn snelle auto in sprinttempo naar het Stadion te brengen en onmiddellijk nadat zij hun werk hadden gedaan, in sprinttempo weer naar het Olympisch dorp terug te voeren. Hij had gevoeld, dat het geboemel van de bus en al die richtingloze afleidende discoursen de geënerveerde sprinters moesten irriteren; hij hield hen nu in hun snelheidsroes en in hun eigen denken, en beide sprinters reageerden op dit snelle ‘eigen’ transport levendig. Ook nu werd er een gesprek in de auto gevoerd, doch een ander gesprek. Het viertal Osendarp, van Beveren, Korver, Lotsy (waarbij zo nu en dan nog Blankers kwam, als deze tijd had) werd in deze auto tot een eenheid. Er kwam ‘warmte’ over dit auto-gezelschap, er kwam sfeer in die auto, er ontstond vriendschap en een door en door begrijpen van elkaar. En de sprinters werden mentaal omhoog gedreven en dreven zichzelven omhoog. Er was steeds gesuggereerd: jij Tinus (tegen Osendarp) jij komt in de finale, en jij Wil (tegen van Beveren) jij bereikt de halve finale en daar raakte het gezelschap in de auto om zo te zeggen van doortrokken. Serie na serie werd gelopen en de jongens bleven dan
| |
| |
niet in het Stadion ‘omhangen’, doch werden tussen de series door ten behoeve van de volledige concentratie terug naar het Olympisch dorp gebracht. Daar lagen zij op bed te rusten (niet in bed); op bed kregen zij de lunch, zij werden er gemasseerd en dan leidde Lotsy het gesprek naar sportonderwerpen, waarin zij geheel medeleefden, en zo vulde hij de uren, welke voor den athleet, die voor zijn top-eis staat, doorgaans zulke moeilijke en gevaarlijke uren zijn, op een luchtige wijze, waarbij hij hun tóch datgene toediende wat er toe kon bijdragen om hun ‘geladenheid’ nog te verhogen. En toen geschiedde het wonder, dat naast Osendarp ook van Beveren in de finale kwam. En daarmede openbaarde zich voor Lotsy .... een fout in zijn toegepaste mental training.
Want van Beveren, die voor een concentratie-periode een prachtkerel is, had zich totaal ingesteld op het bereiken van de demi-finale, maar toen hij die wòn en hij dus verder was gekomen dan zijn mentale ‘eindpunt’, ging er als het ware een scherm neer, de glans in hem verloor van zijn gloed. Hij tintelde wel is waar van blijdschap, maar nu hij meer had bereikt dan waarop hij zich had saamgetrokken, was hij over zijn extasestemming heen en hij liep de finale wel goed, maar niet duivels.
Bovendien, fijne sportkerel en sportkameraad als hij is, dacht hij toen meer aan Osendarp dan aan zichzelven. O.a. zei hij tot Lotsy: ‘Als ik een betere baan loot, geef ik die aan Tinus.’
Helaas moest de finale reeds enkele uren na de demi- | |
| |
TINUS OSENDARP
| |
| |
finale worden gelopen, misschien - wij herhalen: misschien - ware het gelukt hem weder in de juiste mentale stemming te brengen. De tijdsruimte was daartoe nu te kort. Dat Osendarp op deze Olympiade ‘de snelste blanke ter wereld’ werd, verheugde van Beveren nog meer dan het Osendarp zelf deed.
***
Te Berlijn verwonderden velen zich erover, dat de Nederlandse Chef de Mission tijdens de Olympische Spelen aan geen enkele feestelijkheid heeft deelgenomen. Zelfs op de receptie bij onzen gezant mankeerde hij. Doch wat antwoordde hij?
‘Als technisch leider van de ganse ploeg moest ik toch steeds op mijn post zijn. Stel je nu eens voor, dat Osendarp 's avonds om 10 uur erover ligt te piekeren of hij het wel goed heeft verstaan, dat hij 's morgens om 11 uur moet starten en dat hij dubieert, of het niet een ander uur is en dat de leider, die tenslotte alleen de officiële stukken bezit, er dan niet is. Wat is dan het gevolg? Mentale onrust met de aankleve van dien. En, natuurlijk, kankeren op zo'n leider die zijn taak niet goed opvat en die de psyche van den nerveuzen crack bij zo'n wereldtournooi niet begrijpt.
Niets moet afleiden en niets moet reden geven tot gemompel of tot het stellen van de bittere vraag: wat gebeurt er nù met mij?’
Zoals bekend vangen de Olympische Spelen aan met een bijzonder indrukwekkend défilé. Dit défilé geeft
| |
| |
steeds een zekere strijd tussen den technischen leider en andere leiders, bijvoorbeeld leden van de Olympische Comité's. Lotsy was steeds voorstander van een minimum aantal athleten (en dan nog zij wier nummers eerst veel later aan de beurt waren) en van een maximum aantal officials. En wel omdat dit défilé hoogst ongewenst is voor de athleten, die de eerste drie dagen nadien op het toppunt van hun kunnen moeten zijn. Zij moeten al die indrukken en vaak ontroerende indrukken van ceremonieën, van vlaggen-parade, toespraken, koraalzang enz. verwerken, zij worden daardoor totaal uit hun concentratie gehaald, hun spanning wordt aangerand door een spanning van geheel andere aard, zij moeten bovendien zeer lang stáán (een van de allerslechtste daden, waartoe men een athleet in topvorm kan verplichten) en het is voor den technischen leider bepaald beangstigend, wanneer hij - zoals voorgekomen is - door een athleet de vraag hoort stellen, of men dat nu niet zonder hem had kunnen opknappen.
Men zou dit ‘protest’ der athleten kunnen aanmerken als een bewijs van evolutie. Want sinds de instelling van de moderne Olympische Spelen en sinds de instelling van het défilé, is er in den athleet iets wakker geworden, en wel de concentratie-gedachte, en deze is inmiddels sterk geëvolueerd. Men moge het défilé met het verplichte deelnemen verdedigen op grond der ‘Olympische gedachte’, wij van onze kant nemen aan, dat men het défilé voor de athleten ‘vrij’ had gelaten,
| |
| |
indien men indertijd de macht der concentratie-gedachte in de sport reeds had onderkend.
***
Het spreekt vanzelf, dat de leider-mental trainer zijn discipelen uiterst nauwkeurig moet blijven observeren. Hij moet gevoelig zijn voor de geringste symptomen van ‘afflauwen’ zowel als van geestelijke over-beladenheid, welke een zekere onwilligheid en een zekere kribbigheid in het leven roept.
Vooral bij jonge sportmeisjes komt het voor, dat zij de mentale spanningen maar korte tijd kunnen verdragen en áls deze haar te machtig zijn geworden, dan heeft men er moeilijke, grillige klantjes aan.
Te Berlijn nu is het voorgekomen, dat zich bij de zwemsters, van wie zo enorm veel werd verwacht (laat men deze handicap toch vooral niet te licht schatten) bijzondere symptomen begonnen te openbaren van over-traindheid, dat wil dus zeggen van geestelijke over-beladenheid. Het boterde bij de meisjes niet meer voor de volle 100 procent, er kwam iets van heimwee onder de ploeg met een zekere sport-zakelijke nonchalance, enfin, Jan de Vries, de voorzitter van de Nederlandse Zwembond, die door de leidsters was ingelicht, kwam naar Lotsy met de mededeling, dat er met de meiskes iets moest gebeuren. Lotsy moest als morele reparateur optreden.
Hij begaf zich naar het Frauenheim en nam daar eens poolshoogte en ja, de atmosfeer was 'n tikje ‘ziek’.
| |
| |
Er moest worden ingegrepen. Hij voelde, dat in dit geval eerst een morele pil moest worden toegediend, en dat als deze pil haar werking begon te vertonen, er een afleiding diende te volgen, welke weer een opgewekte stemming in het meisjeskamp zou brengen. Na de morele pil greep hij tezamen met Jan de Vries het middel van de jongemeisjesfuif aan, om mogelijke te zware werking van de pil en tevens het drukkende van de overbeladenheid weg te werken. Men doet zo'n greep op het aanvoelen der psyche af en.... men kan daarbij misgrijpen, doch hier was de greep een gelukkige en was dus de psychische behoefte juist gediagnostiseerd. In een stemmingsvol, bijna indrukwekkend lokaal, hetwelk iets van het interieur van een miniatuur-kerkje had, riep hij de meisjes met haar leidsters, mevr. Braun en mevr. Wijckhuizen, bijeen en daar sprak hij haar enige ogenblikken toe. Hij sprak van het doel, waarvoor men te Berlijn was gekomen en waarvoor men zich zo terdege had voorbereid. Hij sprak ervan, dat hij wel begreep, wat zich onder de drukkende last van het steeds nader komende wereld-tournooi in de ziel dezer jonge vrouwen had afgespeeld, maar morgen zou het de jubelende dag der verlossing zijn, morgen immers zou de zegepraal van Holland's bloem in alle talen naar alle oorden der wereld worden geseind, morgen zou Nederland trillen van emotie en zouden de harten vervuld zijn van trots en daarom was het nodig dat.... Enfin, hij tokkelde op de harp van het sentiment, hij liet de orgeltonen van zijn gemoed over zijn ontroerde
| |
| |
auditorium golven en hij besloot zijn pakkende toespraak met een machtige finale, ingezet door de bazuinen zijner overtuiging.
Dikke tranen biggelden over veler wangen en als zusters omarmden de meisjes elkaar. Het pleit was gewonnen, doch nu moest er over deze bewogenheid een bewogenheid van andere aard heen.
Er werd subiet door Jan de Vries een grote motorbus gecharterd en daarin trok de meisjesschare naar het heerlijke en aan een meer gelegen hotel Marquardt voor een gezamenlijk feestelijk diner. De stemming werd laaiend en, men weet hoe jonge meisjes zijn, de stemming steeg ten top, toen de gevierde en werkelijk zeer charmante filmster Lilian Harvey zich te midden van onze zwemsterretjes zette, zich alleraardigst met onze meisjes onderhield en, nu eens echt ook tot haar eigen genoegen, handtekeningen plaatste op menu's, kaarten en portretten.
De volgende dag trad een herboren ploeg aan de start. Een ploeg, welke de successen voor het oogsten had.
***
Wat stemming, wat sfeer vermag, daarvan gaf Lotsy nog het volgende voorbeeld:
Wij herinneren ons nog goed, aldus Lotsy, hoe ter gelegenheid van het zilveren jubileum van de Luxemburgse Voetbalbond ons geheel onverwacht het verzoek bereikte om aan het vierlanden-tournooi deel te nemen. Italië had namelijk moeten afzeggen en nu deed de
| |
| |
voorzitter van de Luxemburgse Voetbalbond, die brave ‘papa’ Jacquemart, een beroep op Nederland om in te springen en met Frankrijk, België en Luxemburg om de eer en om een grote zilveren beker te strijden. Het was kort dag en daar er niet voldoende A-spelers disponibel waren, trommelde de Keuze-Commissie een combinatie bij elkaar van A-, B- en C-spelers, doch allemaal jongens waarmede, in de geest als wij bedoelen, iets te beginnen was. Allemaal jongens, die bevattelijk waren voor ‘innerlijke verhitting’, bij wie ras de gewenste gemoedstoestand viel te bereiken. Wij spraken hen toe en zeiden: ‘Hoor eens jongens, het wordt geen vacantie-aardigheidje, geen onnozel remplaçanten-gijntje, neen, het zou nu juist de grootste knal geven, wanneer wij daar als duivels speelden. Het wordt dus een ernstige onderneming en jullie begint je er onmiddellijk op in te stellen, want als wij jullie zeggen, dat er omstandigheden zijn, welke voor ons gunstig zijn, moeten jelui aannemen, dat dit zo is.’
De jongens, die merendeels nooit internationaal hadden gespeeld, waren vanzelfsprekend trots, dat zij dit nu konden doen - en nog wel officieel! - en waar vrienden en clubgenoten deze ‘toevals-internationals’ 'n beetje in de maling hadden genomen en hun een smadelijke escapade hadden voorspeld, zat de hele ploeg vol van de voetballers-bravoure: ‘en toch laten we ons niet kisten’. In antwoord op desbetreffende informaties hadden we de Luxemburgse pers nadrukkelijk voorgehouden, dat wij máár met een willekeurige combinatie kwamen en
| |
| |
toen wij in Luxemburg aankwamen, was het eerste wat we deden couranten kopen. En daar had je het: Frankrijk of België de 1e prijs en Nederland en Luxemburg om de poedelprijs! Dat moesten we net hebben! Beter kon het niet. En wij buitten dit bij-voorbaat-reeds-naar-het-achterste-gelid-schuiven in ons avondpraatje, waarmee wij de jongens opwarmden, terdege uit.
Hun ogen begonnen al te vonken, er rees verzet in deze jonge kerels en zij waren het er over eens, dat zij zich niet maar zo zouden laten afdrogen. Nu was er een invitatie voor een bioscoop, doch wij bleven gezamenlijk thuis, niet om stomweg maar rond te luieren, doch om als nieuwe vrienden gezellig bijeen te zijn; wij hadden een gramofoon, er werd een kaartje gelegd en ten leste kwam er een pracht van 'n stemming in, toen wij vertelden, wat er de volgende dag gebeuren ging.
Er was de volgende dag n.l. een ‘Vin d'Honneur’ op het Raadhuis en dit ere-wijntje was bestemd voor de officials plus de spelers.... ‘Maar,’ aldus betoogden wij, ‘jongens! dat is verkeerd voor jelui.... jelui moet louter op de wedstrijd gespannen blijven, en nu hebben wij een stelletje supporters opgescharreld en dat stelletje gaat nu inplaats van jelui mee naar het Raadhuis.
Dat vonden ze een prachtmop. En zo gebeurde het, dat wij met dertien, veertien supporters op het Raadhuis verschenen en dat deze zich de erewijn buitengewoon goed lieten smaken. En 's middags sloegen wij de Belgen, die niet met een B-C, doch met een A-B combinatie waren gekomen.
| |
| |
Er was onder de jongens grote pret, dat zij nu de finale hadden uit te vechten tegen de Fransen, die nota bene met een ploeg van grotendeels professionals waren verschenen en in een prima stemming gingen zij tijdig naar bed. De volgende morgen was er voor de spelers een autotocht en daar namen wij weer aan deel met.... het stelletje supporters, en 's middags, toen wij tegen de Fransen moesten spelen, vochten onze kerels als leeuwen. Er zat een brio en een élan in, dat je er zelf door werd meegesleept; iedere man speelde tot zijn uiterste grens, er straalde iets uit van den enen ploeggenoot op den anderen, heel de atmosfeer was van ‘we laten ons niet kisten’ en we klopten de Fransen met 3-1. De beker was ons. De beker was gewonnen door de geestelijk sterkste ploeg, niet door de voetbaltechnisch beste elf spelers. En na de wedstrijd was het natuurlijk groot feest. Nu mochten de jongens wat wij hun vorige dagen hadden moeten onthouden, en deze reis eindigde met een apotheose van uitbundige vrolijkheid.
***
Vroeger was het de gewoonte het Nederlandse Elftal enige dagen te voren te laten arriveren in de stad, waar het zijn buitenlandse wedstrijd had te spelen. Ik heb - aldus Lotsy - zulks altijd verkeerd geacht, geenszins voor de gevaren, welke de grote steden in zich bergen (want die gevaren vindt men immers overal, tot vlak in de buurt toe) doch om de doodeenvoudige reden, dat b.v. een kleinsteedse jongen, die niet bereisd is en
| |
| |
weinig of nooit in het buitenland was, psychisch doodvermoeid moet worden van al de indrukken, welke hij - laten wij nu maar nemen in Parijs - opdoet. Hij wordt min of meer beduusd van het enorme autoverkeer, hij wil ‘alles’ weten van Napoleon, hij wil de Eiffeltoren zien, de Notre Dame, de Arc de Triomphe en zoal meer, hij raakt uit zijn humeur, wanneer hij dit alles niet mag zien en voelt zich, zoals er eens een zei: ‘begapt’, als hem dergelijk rondgesleep wordt onthouden, en dan wordt hij chicaneurig en recalcitrant en dus moet je het hem toestaan, en het gevolg is, dat de kans groot is, dat hij Zondags, als hij spelen moet, mentaal leeg aan de strijd deelneemt. De laatste jaren is in het reisplan van onze nationale ploeg dan ook verandering gebracht. Er wordt nu zó gereisd, dat de ploeg de dag voor de wedstrijd arriveert, er is dan Zondagsmorgens geen sight-seeing, alleen maar een rustig wandelingetje in de natuur, er volgt dan een eenvoudige lunch en dan, na een morele opwarming, ‘gepeperd’ ten strijde.
Ik laat hierbij even een herinnering aan de bijna berucht geworden ‘We gaan naar Rome’-periode, dus aan ons deelnemen aan het wereldkampioenschap in 1934, op aansluiten. Zoals hierboven gezegd, heb ik het altijd verkeerd geacht, dat onze ploeg enige dagen te voren arriveerde, doch met onze tocht naar Italië stond het anders. Daar gold het niet enige dagen, doch een langere periode. En dat klopte met een stelling, welke in een andere tak van sport opgeld deed, o.a. bij de wiel- | |
| |
renners, die om zo te zeggen steeds op reis zijn, doch ter gelegenheid van grote tournooien als bijv. wereldkampioenschappen, een speciale gedragslijn volgen en deze stelling luidt: óf den dag te voren óf vele weken te voren arriveren om tijd te hebben te acclimatiseren, doch nooit een paar dagen van te voren, omdat bij andere lucht en een totaal afwijkende voeding de reacties juist na een paar dagen het scherpst beginnen op te treden, dus (in dat geval) juist tegen het moment van de strijd. Die stelling is juist. Maar ik ben er achter gekomen, dat zij voor zover het ‘weken van te voren arriveren’ betreft, individueel juist is, waarmede ik bedoel, niet juist voor een groep, zoals een elftal plus reserves.
'n Man alleen, één persoon, kan zijn dag indelen, zoals hij wil en hij kan dus zijn eigen leventje leiden. Als hij een paar weken tevoren arriveert, heeft hij volop gelegenheid datgene te doen wat zich, voor hem persoonlijk, het beste bij het acclimatisatie-proces aansluit.
Hij stelt er dus individueel zichzelf op in.
Bij een groep is dit niet mogelijk. Een groep is een verzameling van veelal sterk van elkander afwijkende individuen, die elk hun zeer individuele eisen hebben, en deze individuele eisen kunnen in groep niet bevredigd worden. Als de een zo leeft en de andere zus, zou het - ik mag dit woord hier toch wel gebruiken - organisatorisch een janboel worden.
Een groep brengt altijd mee het lopen in een zeker gareel, en dat gareel (het zijn immers sportlui vol span- | |
| |
ningen) wordt velen in een paar weken bezwaarlijk. Ik wil hiermee maar zeggen, dat ik indertijd zelf aan de beslissing om lang te voren naar Italië te gaan heb medegewerkt, doch dat ik mij thans met klem tegen een dergelijk voornemen zou keren.
Men kent het resultaat in Italië. Geenszins oneervol, want wij verloren van een patent spelend sterk Zwitsers Elftal te Milaan met 3-2, maar het was toch minder dan wij verwachtten. Ik ben echter overtuigd, dat het verblijf onzer spelers te Como, hoe aangenaam dit overigens uit een oogpunt van natuurgenot en van hotelierzorg ook was, een fout is geweest. Zelf verbleef ik niet te Como, want ik zat in de organisatie-commissie van het Wereldkampioenschap en moest kris kras door Italië trekken. Doch toen ik daags voor de wedstrijd te Como kwam, bemerkte ik symptomen, welke mij duidelijk maakten, dat deze vroegtijdige reis ‘om te acclimatiseren en uit te rusten’ een verkeerde daad was geweest.
Bij sommige spelers openbaarde zich een grilligheid, welke hen bij andere ‘internationalen’ niet had gekenmerkt, bij andere viel weer een zekere mate van onverschilligheid op te merken, kortom, toen de ploeg te Milaan aantrad, vormde zij niet de felle, strijdlustige eenheid van voorheen.
Ik verwijt mijzelf nog altijd, dat ik destijds aan die beslissing heb medegewerkt; thans zou ik adviseren de dag te voren arriveren, desnoods per vliegmachine er naar toe, en later, ter beloning en ten behoeve van
| |
| |
de ontspanning, een paar fijne dagen in de natuur met een joviaal diner er bij.
***
Zoals bekend is de grote Amerikaanse, Helen Wills, enige malen gast geweest op de Noordwijkse tennisweek. Deze vrouw - en dit is reeds op zichzelf merkwaardig, want concentratie schijnt sportvrouwen moeilijker te vallen dan sportmannen - was een volmaakte mental trainster en een prachtige concentratie-beoefenaarster. Men noemde haar ongezellig. Inderdaad, zij was vrijwel aan geen enkel avondfeestje te krijgen, en zij was ook als verschijning op het tournooi wat eenzelvig. Maar waar komt men voor op een tournooi? Voor knusse avond-uurtjes, voor charmante discoursen, voor beminnelijkheidjes of om zich te doen gelden in het tournooi? Het was een Amerikaanse en men herinnert zich toch wat haar landgenoot Edgar Amsel Mowrer heeft gezegd.
Nooit zou zij ‘de ganse dag’ op het complex der tennisbanen blijven. Zij vroeg precies de tijd, waarop zij weer had te spelen en ging direct na haar partij terug naar haar hotel, waar zij zich verfriste en zich innerlijk voorbereidde voor haar volgende partij. Eenzaam kalm wandelend, ging zij dan tegen het moment, waarop zij weer aan bod was, naar het tennisveld. Zij onderschatte geen enkele tegenstandster en vatte iedere partij op als een taak, welke haar volle vermogens vroeg.
Alleen haar eigen taak had haar volle belangstelling.
| |
| |
De rest van het tournooi scheen langs haar heen te gaan.
Zij liet zich zeer duidelijk uit over ‘dat rondhangen op de baan’, hetwelk gepaard gaat met het beantwoorden van honderden banale vragen, met eindeloos gekiek, met opdringerigheid van z.g. enthousiasten, die terwille van hun eigen belangrijkheid (‘ik heb Helen Wills gesproken’) even komen kennis maken. Dit alles paste immers allerminst bij haar concentratie. Alleen haar eigen partijen interesseerden haar, de rest bleef buiten haar belangstelling.
Maar wat zag Nurmi van de Olympische Spelen, zolang hij zijn taak niet geheel achter de rug had?
Na iedere start zocht hij op een drafje zijn box weer op en hij verscheen eerst weer, wanneer een nieuwe start hem riep.
Was Nurmi geen ‘ongezellige’?
En Pahud dan!!
Toen Lotsy in 1932 luitenant Pahud de Mortagnes aan de sluizen te Antwerpen van boord haalde om hem als lid van het Ned. Olympisch Comité te begroeten en hem te complimenteren met zijn schitterend succes te Los Angelos, stelde hij, onnadenkend genoeg, Pahud de vraag, welke van al die sportevenementen hij nu wel het mooist had gevonden.
‘Ik?....’ antwoordde Pahud, ‘ik heb nagenoeg niets gezien, ik was steeds bij mijn paarden, bij het afrijden en zo.’
‘Onnadenkend genoeg,... och, men weet hoe dat gaat,’
| |
| |
Het rhythme bij de hurdle-race.
| |
| |
De meest spectaculaire sport.
| |
| |
verklaarde Lotsy zelf. Maar een man, die twee gouden medailles haalt,.... natuurlijk moet die zich louter in zijn eigen bestek inleven.
De ruiter moet toch zijn paard iets meegeven, niet alleen rijkunstig, met de knieën en de hand en de zit, maar toch stellig ook dat andere, n.l. het bezielen van het paard, het worden van een eenheid van ruiter en ros langs de weg der mysterieuze beïnvloeding van de ‘ziel’ uit.
Al wat buiten zijn eigen werk lag, ging toch geheel langs hem heen. En is niet iedere serieuze candidaat naar het goud der wereldtournooien, is niet iedere geabsorbeerde, is niet iedere geconcentreerde, is niet ieder in wien de hevige spanning heerst en die de last draagt, de zware last, welke het tournooi hem op lichaam en geest heeft geworpen, is dat géén ongezellige?
***
Daarom is het ook zo verkeerd gedurende ‘half-time’ bij voetbalwedstrijden, tussen de series en gedeeltelijke beslissingen bij athletiek-wedstrijden en bij belangrijke wielerwedstrijden (wereldkampioenschappen) z.g. belangstellenden tot de kleedkamers toe te laten. Wat komen die mensen doen? Over het algemeen een beetje leuteren. En wat de pers betreft: kan deze hetgeen zij te vragen heeft, niet vragen als de strijd gestreden is?
Het geleuter van al die warme particuliere belangstellenden - wij weten daar maar al te veel van - komt
| |
| |
veelal neer op een met veel emphase voorgedragen uitgerekt betoog, hetwelk in vijf woorden valt weer te geven (nou kerel, houd je taai!). Maar erger is het nog - en dit komt héél vaak voor - indien de warme belangsteller zich als deskundige par exellence gaat weren en hij den athleet met raadgevingen lardeert.
Want dan gebeurt het wel, dat trainer of leider lang werk hebben gehad om een verkeerde opvatting of een verkeerd inzicht bij den athleet weg te nemen en dat de gelegenheidsraadgever den athleet nu juist komt aanbevelen datgene te doen, wat de athleet voorheen voorstond. De athleet is daardoor dan bepaald getroffen, het woelt in hem op, dat hij dus tóch gelijk heeft gehad; vlak voor de start of vlak voor de wedstrijd, begint de athleet dan in twijfel te verkeren en wat trainer of leider er na veel moeite hebben ingekregen, komt ineens weer wankel te staan.
Maar dit nu nog als uitzonderingsgeval beschouwd.
In ieder geval vermoeit men den athleet er mee en men verveelt hem er mee; betreft het ‘hoger geplaatsten’ of mensen aan wie hij verplichtingen heeft, dan moet hij zich in de stemming waarin hij verkeert geweld aan doen om de vereiste tegemoetkomendheid en hoffelijkheid aan de dag te leggen, men belet hem met zichzelven bezig te zijn.... en waartoe doet men dit alles, vragen wij.
Men doet dit voor zichzelven, niet voor den athleet. Wanneer de athleet de morele steun behoeft van iemand, waarvan hij weet dat hij ter plaatse is, dan
| |
| |
JEF VAN DEN VIJVER
| |
| |
praat hij daar met zijn ‘leider’ over en roept hij dien mens bij zich. Te Berlijn gebeurde dit herhaaldelijk.
En toen Jef van den Vijver in de finale van het Wereldkampioenschap amateurs te Kopenhagen na de veel bewogen en onregelmatige tweede rit tegen den Fransman Georget, volgens de geijkte term zichzelve niet meer was en hij geen trainer of leider meer wilde zien, liet hij, de Brabander, den Brabantsen journalist Veraart roepen. Het Brabantse woord viel er bij ‘den Jef’ heilvol in, hij recupereerde geheel, en hij sloeg in de beslissende rit den Fransman gedecideerd.
'n Verbod op het toelaten van ongevraagde warme belangstellers, levert steeds vele onaangenaamheden op, o.m. omdat er ook officials en bestuurspersonages onder vallen, en dat een bestuurslid en een official geacht worden te kunnen behoren tot de ongewenste, mits hinderlijke elementen, dat is een qualiteits-schennis, welke men niet zo maar zonder meer laat passeren.
En dan te weten - zoals op andere plaats in dit schriftuur is uiteengezet - dat cracks en bestuursleden annex officials toch al bijna natuurlijke vijanden zijn!
***
Hierbij sluit zich enigermate de artsen-kwestie aan. Want er bestaat een artsen-kwestie en deze is een tere. Laten wij het nu maar eens hebben over artsen, die mee gaan naar de Olympische Spelen. Wij allen zijn overtuigd van het nut en van de noodzakelijkheid hunner aanwezigheid. Doch met hun zorgelijke (vaak
| |
| |
al te zorgelijke bemoeiïngen volgens de athleten) randen zij dikwerf de mental training, de goede zelfbeinvloeding en het versterkende ‘geloof’ aan.
Hun bemoeiïngen met de physiek, de wijze en (of) de mate hunner bemoeiïngen, heeft vaak psychisch een allerongelukkigste weerslag.
Dokters, die uit en ter na een knie beduimen, bevoelen en betasten, tot een paar uur voor de wedstrijd toe, hebben athleten mentaal caduc gemaakt door hetgeen de athleten over-belangstelling en over-behandeling noemen.
Wij herinneren ons een athleet, die zeide: ‘Als die dokter nu weer aan mijn knie komt, gooi ik hem er uit. Ik voel me fit, ik bén fit, ik kan er alles mee doen, doch die dokter betast mijn knie zo dikwijls, dat ik haast weer ga geloven, dat hij kapot is.’
Wij weten van gevallen van urine-onderzoek, alsmaar door urine-onderzoek. Telkens weer opnieuw urine-onderzoek. Maar mijn lieve hemel, vroeg de athleet ongerust, heb ik dan iets aan mijn nieren?
Neen! de man had het niet aan de nieren, hem scheelde in het geheel niets.
En toen de athleet aan het foeteren, overdreven aan het foeteren, maar!.... dat weten we nu eemaal, zo zijn ze. En de coach of leider zit er maar mee!
Zou het nu niet zó kunnen, dat de athleet, die zoveel dagen, zeggen wij bijvoorbeeld 'n week te voren door den medicus ‘goed en wel’ is bevonden, daarna ongemoeid wordt gelaten? Bij het minste of geringste wat
| |
| |
zich mocht voordoen zullen coach of leider zich heus wel naar den medicus spoeden.
***
Wij hebben het er hierboven over gehad, dat de athleet, die voor een groot tournooi staat, een geënerveerd type is en dat hij dit ook móét zijn.
En wij hebben er op gewezen, dat de spanningen in hem, juist de avond aan de wedstrijd vooraf gaande, hem vaak te machtig worden.
De avond voor de wedstrijd is een critieke avond - wij gaven er voorbeelden van - en als die avond zonder emotionele gebeurtenissen verloopt, dan moet er toch in ieder geval op gerekend worden, dat de athleet geplaagd zal worden door slapeloosheid. Want er is geen athleet, die op die avond de slaap behoorlijk kan vatten. Doorgaans laadt hij de schuld op anderen. Er heeft 'n auto staan toeteren,.... 'n logeergast kwam laat thuis en gooide met 'n deur en met z'n schoenen,.... zijn buurman snurkte zó hard, dat hij er niet van slapen kon,.... de wind stond op het raam van de slaapkamer enz.
Doorgaans zoekt hij het niet bij zichzelven. En hij geeft er zich geen rekening van, dat hij, de jonge gezonde stevige slaper, op andere avonden vlotweg door al die geluiden, die hem nu treiteren, heen slaapt en dat hij dan niet met een geweerschot te wekken valt.
Het ligt voor de hand, dat er door hen, die het verschijnsel der tournooi-slapeloosheid kennen, wel met medicamenten wordt gewerkt.
| |
| |
Dan zijn zij in de weer met broom en al zo meer. Doch daar moeten wij niets van hebben.
Onze ervaring is deze.
Broom helpt hem niet, dat wil zeggen, broom geeft hem geen baat bij lichte dosis. Daar is hij veel te opgewonden voor, daar is hij veel te sterk voor met de wedstrijd bezig. De hoeveelheid, welke hem wèl helpt, is een grote dosis, doch deze helpt hem van de wal in de sloot. Het geneesmiddel is hier van fataler aard dan de kwaal.
Want een flinke dosis broom doet hem vaak ontwaken met een gevoel van lichte dofheid. Voor den gewonen mens, den normalen mens, telt dit gevoel niet of zo goed als niet. Hij werkt er dit bij zijn dagelijkse bezigheden wel uit.
Maar de athleet is, op de ochtend van de wedstrijd vooral, geen normaal mens. Het minste of geringste, dat hij voelt, neemt dan voor hem de vorm aan van een rampzalig iets. Zo is hij nu eenmaal.
Hij brengt er dadelijk zijn ‘conditie’ bij te pas.
Het ligt hem aanstonds op de lippen: zie je nu wel, dat jij met het medicijn haast mijn hele conditie naar de maan helpt.
Hij overdrijft in honderdvoudige mate, hij is onredelijk, hij begint er over te malen, hij piekert er over, en o wee! als hij dan bijvoorbeeld aan het ontbijt een beschuitje laat vallen, of dat hij te veel melk in de thee doet, of dat hij even morst met zijn zacht gekookt eitje, dan.... dan is de oorzaak de broom en niets
| |
| |
anders dan de broom, welke hem ‘onzeker’ en ‘beroerd’ heeft gemaakt.
En als hij eenmaal aan het lamenteren is, valt hij van het een in het ander.
En toch, om den slapelozen athleet nu maar te laten betuilen, hem maar in zijn eentje te laten woelen en zelfs heen en weer te laten lopen, te laten draaien van de ene zij op de andere zij, en bedje in, bedje uit,.... dat is al evenmin verantwoord.
Te Parijs, bij de Olympische Spelen in 1924, hebben wij het volgende gezien.
De athleet ging ter ruste en een goed vriend van hem nam naast zijn bed plaats in een armstoel en.... bij volle verlichting, d.w.z. dat alle lampen brandden. Hij schonk den athleet een tumbler met-water-verdunde-Bourgogne in, liet hem een klein teugje nemen en begon over de wedstrijd te praten. Hij liet hem weer een teugje wijn nemen en draaide één lamp uit. Toen ging hij met het gesprek over stag, redeneerde over koetjes en kalfjes, liet hem nog een klein teugje wijn nemen en draaide weer een lamp uit. Rustig sprak hij verder, nu en dan even ophoudend en geeuwend, en ten leste draaide hij de nachtbrander uit. In het duister boomde hij traag nog wat voort. Even later sliep de athleet.
En ons zelf is het volgende overkomen.
Aan de vooravond van de grote strijd zaten wij in de schrijfkamer van het hotel, toen een athleet ons liet vragen op zijn kamer te willen komen.
| |
| |
Hij kon niet slapen, en of we hem nu gezelschap wilden houden? Er stonden daar twee bedden, en gemakshalve kropen wij ook onder de wol. In het donker redeneerden wij honderd uit, totdat ten leste de athleet zei: houd nou je kop, want nu wil ik slapen.
Omdat wij de volgende dag vroeger bij de hand moesten zijn dan de athleet, en wij hem niet voor-tijdig wilden storen, gleden we weinige minuten later geruisloos naar onze eigen slaapkamer toe.
Hij heeft zijn acht volle uurtjes gepit.
Trouwens, men weet het - om op die broomkwestie terug te komen - wij zijn bij den athleet-in-wedstrijd-spanning tegen alle z.g. kalmeringsmedicamenten (om van de narcotiserende medicamenten maar te zwijgen) en wat de slapeloosheid op de critieke avond vóór de wedstrijd aangaat: wij namen liever op onze verantwoording, dat hij slecht slaapt zonder medicament, dan hem te laten slapen met behulp van een medicament, waaraan hij de volgende morgen de gronden ontleent om zich te beklagen en aan zichzelven te kunnen gaan twijfelen. Want bij slot van rekening is hem de slechte slaap voor de start bekend, het is hem méér overkomen, hij weet er van, en hij weet óók, dat zijn concurrenten in hetzelfde parket hebben verkeerd.
Het spreekt van zelf, dat het goed is hem daar op het gevorderde moment aan te herinneren.
De simpele opmerking: ‘Denk jij soms, dat die anderen meer hebben geslapen dan jij!’, heeft menigmaal een beste afleidende uitwerking gehad.
|
|