lat te werken, doch de stijl van meneer High Jumper kan men niet copiëren, als men niet physiologisch diens evenbeeld is.
Zo hebben wij, om eens 'n ander voorbeeld te noemen, onder de hardrijders op de schaats gezien, dat 'n kerel, die 'n kop kleiner was dan Ballangrud en veel zwaarder van bovenlijf, zich de stijl en de slag van Ballangrud trachtte eigen te maken.
Daarover spraken wij indertijd met Oscar Mathisen, stellig den meest beroemden hardrijder, dien Noorwegen heeft gehad. Deze vertelde ons toen o.m. het volgende:
‘Ik ben nooit een geruisloze rijder geweest, mijn slag was duidelijk hoorbaar, mijn slag kraste, beet om zo te zeggen in het ijs. Dat was technisch een tekortkoming. Ik reed meer op de kracht van mijn beenspieren dan op de superbe balans en het ideale doorglijden en ik heb gepoogd anders te rijden, geruisloos. Maar als ik daarmee was doorgegaan, zou mijn natuurlijke slag er stellig onder hebben geleden, want ik kon het niet, het lag mij niet. Stijl laat zich niet dwingen.’
Daar wilden wij naar toe.
Stijl is van kapitaal belang en het werken aan de stijl, het verbeteren daarvan, is dus van het allergrootste nut.
Doch men bega in deze geen geweldpleging, men forcere niet. Het werken aan de stijl moet zó natuurlijk, zó licht gaan, dat men zou kunnen zeggen: hij is naar de stijl toegevloeid.