| |
| |
| |
[14]
Er is nóg een ‘overtraind zijn’, althans men houdt het daar abusievelijk voor, want bij deze gevallen komt de oververmoeidheid van de spier, van het lichaam, niet eens in het geding.
Dit geval is misschien wèl louter een physieke kwestie, doch dan géén musculaire; mogelijk ook is het een physieke en een psychische tevens.
De athleet, de sportbeoefenaar, voelt zich innerlijk een beetje flets, hij is een tikje minder goed gedisponeerd, hij voelt zich niet ziek, o neen! daar is geen sprake van, maar toch hapert er iets. En het wil ook met zijn sportverrichtingen niet goed vlotten. Hij blijft beneden zijn kunnen en het beroerdste voor hem is, dat hij er geen verklaring van kan geven, dat hij geen oorzaak weet te vinden.
Hij tast bij zichzelf rond, hij gaat zijn hele ‘doen en laten’ na en het is en blijft hem een raadsel. Het maakt hem prikkelbaar, het irriteert hem, hij moet over een paar dagen aan een wedstrijd deelnemen en hij weet, ‘dat het daarin toch niets wordt’, want hij komt immers te kort, hij is immers niet op dreef, het maakt hem balorig enne.... vlak voor de wedstrijd ‘gooit hij zijn derrière tegen de krib’.
Hij doet iets wat glad verkeerd is, hij slaat een avond aan de fuif; hij gaat zijn kwade bui verzetten. Hij drinkt wat - en voor zijn doen zelfs veel - hij danst, hij gedraagt zich die avond uitbundig, hij blijft slapen en
| |
| |
gaat in een bon vivant-stemming naar de wedstrijd. Als hij zijn wedstrijd-tenue aantrekt, neuriet hij de dansmuziek van de vorige avond nog na, het is alsof de wijn en de champagne nog in hem nawerken, hij dolt en gekscheert met zijn concurrenten, zelfs nog als hij naar de start gaat en.... hij vliegt. Wat in geen weken het geval was, is nu het geval: het gaat prima met hem, hij heeft ineens de vorm te pakken. Het verrast hem zelf dermate, dat hij in een juichende, een laaiende stemming verkeert. Hij presteert in de demifinale nog meer dan in zijn serie. Hij begeeft zich naar de start van de finale en heeft zelfs de brutaliteit te zeggen, dat hij gaat winnen en.... hij wint.
Wij zouden verscheidene gevallen kunnen noemen, waarbij zich dit bizar proces heeft voorgedaan. Wij hadden het er reeds over bij de geladenheid van Arne Borg.
Is het een psychologisch geval, in dier voege, dat de sportbeoefenaar te lang ‘puur’ was geweest, te lang zich alles had ontzegd, te lang ascetisch was geweest en dat hij uit reactie nu iets vroeg en dat hij ‘opkikkeerde’, dat hij juichte, nu hij dat verlangde had gekregen?
En is het dat de geest daarbij het zijne vroeg, dat dus niet alleen het lichaam, maar ook de psyche beu was geworden van dat ingetoomde droge doen, van ‘dat bordpapier leven’, van die ‘droge turf-emoties’, van al dat over-serieuze, van al die supra-degelijkheid, welke niet des normalen gezonden jongelings zijn?
| |
| |
Vroeg het lichaam om ‘gisting’, vroeg het om wijn, om champagne, om uitbundigheid, om het menselijke in den mens? Of vroeg de geest het alleen? Of vroegen beiden er om? Vroeg de geest het tengevolge van overbelasting, onder de druk der spanning?
Men staat op dit punt voor de raarste feiten, ook tijdens een wedstrijd, vooral tijdens lange afstandwedstrijden, wanneer de vermoeidheid begint te wegen. Dan kan de deelnemer soms plotseling als een kind beginnen te zaniken om iets waarvan je zegt: maar kerel hoe kom je daar bij.
Ze zaniken om iets waarvan iedereen zegt, dat het verkeerd is en.... ze knappen er van op; ze dwingen om wat niet deugt en het komt zelfs voor, dat ze smeken om iets, wat ze anders zo goed als nooit begeren.
Wij hebben het beleefd, dat een athleet plotseling om vijgen begon te zaniken, hij moest vijgen hebben. ‘Waar haal ik zo maar dadelijk vijgen vandaan; als je die dingen nodig hebt en je er zoveel van houdt, waarom heb je ze dan niet bij je gestoken?’
En toen zijn antwoord: ‘Ikke?.... ik eet die dingen bijna nooit!’
Het merkwaardigste op dit gebied hebben we beleefd jaren geleden in de grote internationale wielerwedstrijd Den Haag-Amsterdam-Arnhem-Amersfoort-Utrecht-Den Haag, waaraan naast de beste Nederlandse renners ook een keurkorps Belgische renners deelnam. Er zaten al heel wat kilometers op, want Arnhem was reeds achter de rug en op de Soesterbergse straatweg
| |
| |
begon zich in de hoofdgroep de grote slag te ontwikkelen. De hoofdgroep viel hier in kleine groepjes uiteen en bij het passeren van het Vliegkamp was de situatie in de voorste gelederen aldus, dat er drie man voorop lagen en dat een ander groepje van drie onder aanvoering van Thollenbeek op de drie sterke leiders jacht maakte. Het tweede groepje lag ongeveer 250 meter achter en hoe fel het ook joeg, het vermocht geen meter in te lopen. Het begon zelfs terrein te verliezen. Op dat moment passeerde de auto, waarin de leider van de groep der Belgen, de bekende sportjournalist Karel van Wijnendaele was gezeten en toen schreeuwde Thollenbeek: ‘Karel, hedde 'n sigaar?’
'n Renner, in de wedstrijd, in een felle, felle jacht 'n sigaar!
Maar Van Wijnendaele trok zijn koker, sneed de punt van de sigaar, stak de sigaar aan en overhandigde haar aan Thollenbeek, die met gulzigheid op de sigaar aanviel. Als geladen met nieuwe energie kromde hij zich over het stuur en met de sigaar tussen de tanden, dampende en dampende, zette hij er nu zulk een woedend tempo in, dat hij zijn twee metgezellen in enkele kilometers op de drie leiders trok.
Later werd Van Wijnendaele over dit geven van die sigaar door een journalist onderhouden. Van dat gesprek waren wij oorgetuige. ‘Gij noemt het verkeerd,’ zei Van Wijnendaele, ‘maar wat is erger: dat hij met een sigaar bij de drie leiders komt of dat hij zonder sigaar de course verlaat? Gij kent ze onvoldoende. Als
| |
| |
ik hem de sigaar niet geef, gaat hij de course uit. Dan geeft hij op. Als hij in de course, wat vermoeid, in volle, harde strijd om een sigaar vraagt, dan is het dat zijn lichaam een stimulans begeert.’
Wij laten deze verklaring voor de zijne, maar nogmaals zij gezegd, dat wij ons op het gebied der plotselinge en zonderlinge tomeloze begeerten over weinig meer verbazen en dat wij sportbeoefenaren zich op wonderbaarlijke wijze hebben zien recupereren, als zij het gevraagde kregen en dat wij hen in huilen hebben zien uitbarsten en zien ineenstorten, hebben zien opgeven, als zij het niet kregen.
***
Wij hebben het reeds enige malen gezegd, dat wij ‘ondanks alles’ voor den sportman geen ascetisme prediken. Ondanks alles: waarmede wij bedoelen, dat wij van den sportbeoefenaar, die in de grote wereldtournooien als de gezant van zijn land optreedt of die jegens zijn club verplichtingen op zich heeft genomen en dus in wedstrijden welke voor die club van eminent belang zijn, veel eisen en wel de gehele overgave van zijn persoon in de vorm zoals wij die hiervoren hebben geschetst, de grootste toewijding met mental training, met gestrenge concentratie, met opoffering van zeer veel en met zeer veel ontzeggingen, en tóch prediken wij voor hem geen ascetisme.
Wij prediken niet dat hij, de jonge laaiende vent, als een ‘bordpapieren kerel’ moet leven, dat hij, volgens de volksmond, een dooie diendersbestaan zou moeten
| |
| |
leiden.
Zij die ons kennen weten, dat het een oud thema van ons is den sportman ‘mens’ te laten blijven.
Hij heeft zich offers, beperkingen en zelfs strenge onthoudingen op te leggen, vooral wat het roken betreft, doch na de gekweekte spanning door middel van concentratie dient ont-spanning te volgen, gepaard gaande met, zo men wil, gewone jongelui's ontspanning. In zijn ontzeggingen dient men de koorden niet al te strak aan te halen.
Alvorens daar nader op in te gaan veroorloven wij ons hier te citeren, wat de Groningse hoogleraar, prof. dr. F.J.J. Buytendijk in zijn beknopte studie ‘Sporthygiene’ dienaangaande zegt.
‘De gangbare opinie in de sportwereld is wel,’ aldus prof. Buytendijk, ‘dat het gebruik van alcoholische dranken volkomen verboden moet worden aan ieder, die zich enigszins intensief aan de sport wijdt.
De motieven, die tot deze opvatting voeren, zijn zeer verschillend. Ten eerste menen sommigen, dat alcohol nadelig op de gezondheid werkt, ten tweede wordt aangevoerd, dat alcohol de prestatie vermindert, ten derde dat het alcoholgebruik geen “pas” geeft, d.w.z. niet tot de juiste levenshouding van den sportbeoefenaar behoort. Bezien wij eerst dit laatste motief. Het is volkomen juist, dat de sport met een bepaalde levenswijze en bepaalde opvattingen samen hangt. Dit is een van de meest waardevolle invloeden van de sport op de samenleving.
| |
| |
De wijziging in opvattingen, waarderingen, oordelen, neigingen, liefhebberijen strekt zich op elk terrein van het leven uit. Wij willen dit hier niet uitvoeriger bespreken. Alleen dit: wie van sport en lichaamsoefening houdt, heeft een andere levensvorm dan de cafébezoeker, die bij een glas bier en een sigaar tot laat in de nacht zit te praten of te kaarten. Het alcoholgebruik behoort bij een levenswijze, die de gezonde beoefenaar van lichamelijke oefeningen niet wenst. Zo gezien is het begrijpelijk - en juist - dat de sportman geen geregeld bierdrinker is en niet dagelijks naar zijn borrel hunkert. Maar daarmede is niet gezegd, dat hij onder alle omstandigheden - principieel - geheelonthouder moet zijn. Dit zou eerst - afgezien van algemene (b.v. ethische) redenen - zin hebben, indien de beide andere bovengenoemde motieven waar zijn.
Benadeelt alcoholgebruik de gezondheid van den sportbeoefenaar? Natuurlijk kan deze vraag alleen worden beantwoord, indien men de hoeveelheid gebruikte alcohol, de frequentie en het tijdstip van het gebruik en de individuele verschillen in aanmerking neemt.
De bestudering van de gegevens der literatuur doen mij besluiten, dat vanuit een gezondheidsoogpunt het gebruik van kleine hoeveelheden alcohol (een glas bier of wijn) des avonds, dus na alle verrichte arbeid, althans bij of na de hoofdmaaltijd gerust kan worden toegestaan, mits dit gebruik uitzondering blijve. Alleen tijdens scherpe training voor zwaardere sport zou ik het alcoholgebruik geheel ontraden.
| |
| |
Tour de France.
| |
| |
Schulte wint Saint Brieue-Nantes, derde etappe Tour de France 1938.
Jeugd-explosies van Jan Pijnenburg.
| |
| |
Maar ook hier zij men niet schematisch in zijn opvattingen en regele men zich naar persoonlijke levenservaringen, gewoonte enz. De Franse wielrenners gebruiken bijna allen 's avonds hun glas wijn. Verschillende Duitse athleten menen, dat een matig biergebruik niet schadelijk is. Ook de sportartsen delen dit oordeel vrijwel eenstemmig. Onder de roeiers wordt - ook in ons land - het alcoholgebruik tijdens de traintijd geheel verboden. Men vergete ook niet, dat uiterste matigheid niet door ieder kan worden gehandhaafd en zo is het verbod eenvoudiger en zeker zonder enig nadeel.
Hoe is nu de invloed van alcohol op de arbeidsprestatie? Er bestaan talloze laboratorium-experimenten, waarbij toename van geleverde arbeid is geconstateerd na het gebruik van kleine hoeveelheden alcohol. Deze proeven hebben voor de sport echter geen waarde, daar hier onder geheel andere omstandigheden gewerkt wordt en vooral omdat bij alle sport niet alleen het arbeidsvermogen, maar ook andere eigenschappen (snelle reactie, oplettendheid, goede waarneming, nauwkeurige beweging) van belang zijn. De proeven op het sportveld genomen tonen alle, dat zelfs gering alcoholgebruik de prestaties vermindert. Dit werd vastgesteld bij 100 m loop, zwemmen, gewichtheffen, bergbestijgen enz. Interessant zijn ook de proeven van Fütterman, waarbij bleek, dat precisie-arbeid nog 11 uur na het gebruik van 25 cc alcohol slechter werd uitgevoerd.
Alleen moge nog op het volgende worden gewezen. Bij
| |
| |
sterke vermoeidheid na een langdurige tocht - vooral in het gebergte - is het gebruik van een weinig alcohol (cognac, wijngroc) een middel, dat bijna als geneesmiddel kan worden aanbevolen.’
Tot zover prof. dr. Buytendijk, wiens oordeel wij met graagte hebben geciteerd. Wij zouden ons alleen deze opmerking willen veroorloven, dat de uitspraak ‘de proeven op het sportveld genomen tonen àlle, dat zelfs gering alcoholgebruik de prestaties vermindert’ o.i. niet geldt voor àlle sporten. Met name bij wielrennen, in de sprint vooral, hebben wij na een teug champagne resultaten gezien, welke ons in de juistheid van onze opmerking doen geloven.
Prof. Buytendijk zegt, sprekende over de andere levensvorm, welke de sportbeoefenaar heeft, dat het, daarop gelet, begrijpelijk is, dat de sportman geen geregeld alcoholgebruiker is. Maar daarmede is niet gezegd - aldus laat hij er in een adem op volgen - dat hij onder alle omstandigheden principieel geheelonthouder moet zijn.
Kijk, daarover wilden wij iets zeggen en wel iets, dat aansluit bij hetgeen wij zoëven schreven - en vroegen - toen wij het over den athleet hadden die, na zijn derrière tegen de krib te hebben gegooid, zichzelven na een ‘fuif’-avond om zo te zeggen terugvond. Wij hebben sinds jaar en dag voorgestaan, dat tijdens scherpe training voor zware wedstrijden het alcoholgebruik geheel te ontraden is en wij hebben zelfs wel van een verbod gesproken. Maar niettemin is onze
| |
| |
mening niet, dat een verbod zeker zonder enig nadeel is. Het gaat er maar om, met welke persoonlijkheid men te maken heeft. Het is zuiver individueel. Er zijn naturen, die zich tal van ontzeggingen gemakkelijk laten opleggen en die deze ontzeggingen ook zonder al te veel moeite kunnen nakomen. Men vindt hen merkwaardig genoeg in grote getale onder hen, die tot de ‘geregelde kwaaddoeners’, tot de geregelde gebruikers e.d. behoorden.
Anderzijds zijn er naturen - en merkwaardigerwijze worden deze juist in grote getale aangetroffen onder hen, die maar zo nu en dan, en zelfs sporadisch, het kwade bedreven - voor wie de blijvende ontzegging gedurende een nogal lange periode een moeilijke zaak is, welke bij hen ten slotte tot een zekere lichamelijke dofheid en spirituele doofheid, tot een zekere afwezigheid leidt.
De strijd, die zij op sommige momenten met zichzelf hebben te voeren (en deze momenten plegen bij niet voldoen aan de vraag in versnelde pas terug te komen) is moeilijk en is daardoor storend bij de concentratie en vandaar, dat wij zijn gaan voorstaan, dat (alweer tot een zekere hoogte) de athleet mens moet blijven en dat wij geen streng ascetisme prediken. Wij staan hem enige beperkte vrijheden toe, doch niet ‘geregeld’, alhoewel zelfs dáár nog een uitzondering op bestaat. Het is, zouden wij willen zeggen, alsof de sportmens nu en dan zekere ondeugden heeft te bedrijven om zijn deugden te versterken, of zo men dit liever wil, dat
| |
| |
hij zwakheden heeft te bevredigen om zijn krachten te voeden.
Ketterij, en voor sommige moralisten om er op aan te vliegen. Maar het is toch waarlijk onze schuld niet, dat de mens is zoals hij is en men mag van ons niet verlangen, dat wij hem in dit schriftuur anders zullen laten zien dat wij hem hebben leren kennen.
Toen wij jaren geleden dit onderwerp ten huize van een bekend Nederlands geleerde ter sprake brachten, begon zijn vrouw plotseling hartelijk te lachen. Ter verklaring volgde toen van de zijde van den professor deze biecht. Hij nam ‘nooit’ alcohol tot zich en was zelfs ‘voorzichtig’ in het gebruik van koffie, waarbij, hij zich tot een enkel kopje beperkte. Dag aan dag werd hij geabsorbeerd door zijn studie, dag in dag uit zat hij met overgave van geheel zijn wezen te werken, zijn leven was een en al concentratie op zijn arbeid. Maar dan ineens kwam er een dag, waar het menselijke in den mens het zijne vroeg. Dan verbrak hij de boeien der concentratie, dan werd de droge vochtig. Dan dronk hij wijn en bier, dan frequenteerde hij gelegenheden, waar volgens de geijkte term het leven geleefd wordt, dan verlustigde hij zich in dansmuziek en in de rhytmiek der dansende paren, dan was de professor weer ineens even op zijn ouderwets student. En als hij zich dan twee dagen verzadigd had aan hetgeen hij anders schuwde, dan werd hij weer de professor, de droge, de geabsorbeerde, de man van de onverontruste concentratie. Er was een vraag geweest, dewelke hij had moeten be- | |
| |
antwoorden.
De vraag van psychische ont-spanning ter vermijding van overspanning dan wel van geestelijke loomheid. Mogelijk ook de vraag der physiek naar, wat wij hiervoren noemden, ‘gisting’.
Deze geleerde begreep het proces bij den sportman volkomen. Hij noemde het voor tal van naturen helaas zelfs een noodwendigheid.
De geconcentreerde sportmens met zijn ontzeggingen en zijn spanningen heeft - over het geheel genomen - nu en dan dergelijke ont-spanningen ook nodig. Ook hij moet de boeien der concentratie en die der ontzeggingen meer dan eens los gooien, wil hij ‘loomheid’ en zelfs tegenzin in zijn sport vermijden.
En wat is nu het gevaar hiervan?
Wel, dat vele andere en vele jonge sportbeoefenaren den groten en gevierden voetballer, athleet of wielrenner zien op de dag of de avond, waarop hij zijn noodzakelijke verzetje neemt en dat zij - die dit proces onvoldoende begrijpen of van het bestaan van een zodanig proces geen notie hebben - in de mening gaan verkeren, dat zo'n beetje alcohol en zo'n vrolijk leventje blijkbaar niet zo erg zijn, dat het geen kwaad kan voor de sport.
Zij zien toevalligerwijze de ene keer den groten voetballer, 'n andere keer den groten athleet, weer 'n andere keer den groten wielrenner op zijn onserieuze dag; hetgeen individuele uitzondering is gaan zij zien als collectieve gewoonte - wij weten hoe op dit punt
| |
| |
de praatjes in de wereld komen - men beroept er zich zelfs op dat die, die en die het óók deden (‘we hebben het toch met eigen ogen gezien’) en dat ‘hij’ niettemin toch maar een uitstekende partij voetbal heeft gespeeld of de 100 meter toch maar weer in een prachttijd heeft gelopen.
Het abnormale, immers het onserieuze-bij-uitzondering in het leven van den serieuze, gaan zij zien als diens normale, min of meer geregelde doen. Men zou kunnen zeggen: nog een stap verder en zij zouden zich waarachtig aan ‘het voorbeeld’ gaan spiegelen.
Dát is het gevaar.
Ook om deze dwaling te keren werd dit thema hier aangesneden.
***
Hierboven hadden wij het er over, dat er naturen zijn, welke zich ontzeggingen gemakkelijk laten opleggen en die deze ontzeggingen ook zonder al te veel moeite kunnen nakomen en dat dezulken juist in grote getale worden aangetroffen onder hen, die niet alleen geregelde gebruiker, maar ook geregelde stevige gebruiker waren. En wij hadden het er ook over, dat zich dan plotseling en zelfs na een zeer lange periode van algehele onthouding, zelfs na een periode van zo lange duur, dat men recht had te veronderstellen, dat de begeerte reeds totaal afgestorven zou zijn, een dwingende en onweerstaanbare vraag naar het ‘kwade’ voordeed, dat lichaam en geest dan plotseling om - wat de volksmond noemt - een ‘opkikkeringetje’ vroegen.
| |
| |
Wat dit betreft staat ons een buitengewoon frappant geval ten dienste. Juist toen wij de drie voorgaande pagina's van dit schriftuur hadden geschreven, hadden wij een ontmoeting met C.C.J. de Koning, met Coen de Koning, die jaren lang niet alleen de beste hardrijder op de schaats van Nederland is geweest, doch die ook - in 1905 - het wereldkampioenschap veroverde, die het werelduurrecord op de schaats verbeterde en het bracht op 32 km 370 meter, (het wereldrecord staat thans nog op zijn naam), die in grote buitenlandse tournooien brillante overwinningen boekte en ten slotte op rijpere leeftijd - immers 33 jaar en 38 jaar oud - nog tweemaal winnaar werd van de zo zware Friese Elfsteden-wedstrijd, ....wij herhalen, juist toen wij de pagina's hadden geschreven, die over het onderhavige proces handelen, hadden wij een ontmoeting met Coen de Koning, die terloops naar onze arbeid informeerde. Wij deelden hem mede, wat wij onder handen hadden en tot hoever wij gevorderd waren en toen zei hij: ‘Dat is merkwaardig, daar kan ik een staaltje van vertellen, dat de moeite waard is.’
Het trof ons zó, dat wij Coen, toen hij zijn verhaal ten einde had, hebben verzocht, of hij het ons zwart op wit wilde geven en de volgende dag kwam hij met het geschreven relaas op de proppen. Wij laten het hier volgen: ‘Je weet, dat ik van huis uit stucadoor ben en dik veertig jaar geleden, toen ik in het stucadoorsvak begon, waren er in de arbeiderswereld, en vooral in de bouwbedrijven, toestanden die op dit moment ongelofe- | |
| |
lijk klinken. Er werd niet gedronken, maar gezopen; het zat er zó in, dat je niet beter wist, of het hoorde zo; in ieder geval je deed mee, ook al doordat je het nodige te verduren kreeg, wanneer je niet mee deed. 's Ochtends om 6 uur begonnen we te werken, maar om 5 uur gingen de kroegen open, speciaal voor de arbeiders die naar hun werk gingen, en er ging er niet een aan de slag, of hij had in zo'n kroeg 'n dubbele - 'n zogenaamde dikkop - achter z'n kiezen geslagen. Er waren er genoeg, die bovendien nog 'n dubbel maatje bij zich hadden en onder het werk werd er telkens 'n taaie gevat. Iedere dag werd er onder het werkvolk een gokje gemaakt, je weet wel, zo met streepjes op een dichtgevouwen papiertje met één streepje er tussen waar een balletje aan was getekend ('t had een gekke naam, dit gokspelletje, maar die zet je toch niet in het boek) en dan moest je om de beurt zo'n streepje aanschrappen en wie dan het streepje had gepakt, waar het balletje aan zat, die zat er voor 'n halve kan of voor 'n kan in. De duvelstoejager moest dan de jenever halen en zo werd er onder het werk gepimpeld. Ik dronk wel niet zoveel als de verstokten, maar ik kwam toch iedere dag aan m'n portie en dan kwam er nog bij, dat ik van de ochtend tot de avond pruimde en ook nog rookte. Er waren van die pakjes pruimtabak van Dobbelman, B.Z.K. geheten, die onder het werkvolk bar populair waren en ik pruimde maar liefst vier van die halve onsen in de week op. En als ik dan binnenwerk had of in de woonkamers stond te stucadoren, dan moest ik
| |
| |
het speeksel ook nog bij me houden, enfin je begrijpt het, ik was om zo te zeggen half doortrokken van de nicotine.
Toen op 'n dag, 't was winter, 't was in 1900 en ik had schaats gereden en Jan Banning, dien ken je toch wel, de bekende schaatsrijder, had me zien rijden - ik was toen 21 jaar - en Banning sprak me toen aan en zei: Coen! in die slag van jou zit wat, je moet 'm natuurlijk nog wat bijwerken en je moet van die Friese doorlopers af en op Noren leren rijden, ...als ik jou was, ging ik me toeleggen op het hardrijden, maar denk er aan jongen! dan moet het uit zijn met de alcohol, totaal uit, en dan moet het uit zijn met de tabak, anders wordt het niks met je. Enfin, ik loop er een tijd mee rond en ik laat me bepraten en ik zeg tegen mezelf: weg borrel, weg tabak, en Banning heeft me toen als sportman opgefokt.
Dat gaf me op het werk een klap van belang. Ik was de grootste dooievisjesvreter, die er op twee benen rondliep, ik was rijp voor het Heilsleger, je weet hoe dat gaat, ik kreeg het nodige naar mijn hoofd. Ik heb er toen dit op gevonden, dat ik het gokspelletje wel mee speelde en dat ik betaalde als ik verloor, maar dat ik nooit iets nam van de borrel, die ik had gewonnen. Dat vonden ze fideel en royaal en er waren er ook 'n paar, die zeiden, dat ik gelijk had, nu ik serieus aan sport ging doen, enfin, ze lieten me ongemoeid en toen ik later prijzen had gewonnen, vonden ze dat prachtig en toen begon er door dat goede voorbeeld uit de sport
| |
| |
bij enkelen hunner toch ook wat wakker te worden.
Achttien jaar lang heb ik toen voor de sport geleefd. Geen druppel, niet één druppel van welke alcoholhoudende drank ook is er meer over mijn lippen gekomen, en tabak heb ik niet meer aangeraakt, maar ik was zó aan het kauwen gewend, zo gewend iets in mijn mond te hebben, dat ik het niet zonder kon stellen en ik heb toen een grote benen knoop genomen en die had ik toen tussen mijn wang en mijn kiezen zitten, waar vroeger de pruim zat. Want kauw-gummi was er toen nog niet.
Achttien jaar lang offerde ik alles voor mijn sport en was zo ontzettend serieus, dat ik me kwaad maakte, wanneer ik een anderen sportman iets zag drinken of zag roken.
Ik slaap er goed van, zei er een.
Ik antwoordde: Om goed te slapen moet je doen wat ik doe. Ik was toen reiziger in rijwielartikelen geworden en ik had altijd als ik op reis ging van die trek-elastieken bij me, je weet wel, zo'n Sandow-apparaat, en dat schroefde ik dan vast op de deur of het deurkozijn van de hotelkamer en voor ik naar bed ging stond ik daar 'n half uur aan te werken en dan sliep ik als een os. En na het ontwaken dadelijk weer een half uur aan die dingen. Ik kan je hotels aanwijzen, waar de schroefgaatjes nóg in de deur zitten.
Maar nu moet je horen. Mijn broer trad bij de grote wedstrijden altijd als mijn helper op, hij wist hoe ongelofelijk serieus en solide ik was en op 'n dag wist hij
| |
| |
niet wat hij hoorde en had ik bijna de grootste ruzie met hem gekregen.
Het was in 1912 in Groningen, de avond vóór dat ik het Kampioenschap van Nederland had te rijden en dat viel dat jaar niet mee, want de tegenstanders waren veel jonger dan ik, dat scheelde wel tien jaar, en bij mij haperde er iets. Ik weet niet wat het was, ik was niet ziek, geen sprake van, alleen maar wat loom en lusteloos en het was net, alsof ik in iets behoefte had. Opeens zeg ik tegen mijn broer: “Ik moet bier hebben!” Mijn broer sloeg bijna achterover. Nu moet je goed verstaan, dat ik toen dertien jaar lang niets en niets had gedronken, geen druppel, er bestond om zo te zeggen geen alcohol meer voor me, mijn gevoel was op dat punt totaal afgestorven, morsdood, en daar vraag ik notabene de avond voor de wedstrijd om bier.
Mijn broer ging tegen me te keer, hij wilde het niet toestaan, en ik had lust hem op z'n gezicht te timmeren. Terwijl ik hem toch 'n dag te voren op z'n gezicht zou hebben getimmerd, als hij mij bier had willen geven.
Enfin, ik aan het bier. Het viel er in als een zegening. Ik werd 'n ander mens, als herboren. En toen ik naar bed ging, zei ik tot mijn broer: “Nu moet jij eens zien, morgen ga ik ze lekker allemaal kloppen en is het kampioenschap weer voor mij.”
Ik reed een beste wedstrijd en won met stukken.
Onmiddellijk daarna was ik weer de man, vijf jaar lang, die ik te voren dertien jaar lang was geweest. In die vijf jaar kwam er weer geen druppel over mijn lippen.
| |
| |
Snap jij dat nou? Snap jij nou, waar dat in zit?
Bijna 5000 dagen achter elkaar dronk ik niets en taalde ik er niet naar. Dan komt er een avond, vlak voor de wedstrijd, dat ik er naar hunker en me woedend maak, omdat ze het mij niet willen geven, en dan volgen er weer 1800 dagen, dat ik er niet naar taal.’
Tot zover Coen de Koning.
Plaats nu tegenover den levensdollen overmoedigen uittartenden Arne Borg den oer-soliden bedaarden De Koning, die de enige keer dat hij in achttien jaar ‘viel’, d.w.z. geestrijke drank tot zich nam, dit óók deed de avond aan de wedstrijd voorafgaande, dan mag u dit een vingerwijzing zijn, dat dit verschijnsel geen toeval is.
Die opgewonden vreemde, die plotselinge tomeloze behoefte, welke zich bij onzen schaatsenrijder eenmaal in achttien jaar heeft voorgedaan (toch stellig een unicum) doet zich bij tal van zich overigens streng onthoudende sportfiguren van tijd tot tijd voor. En nu komt de leider, de coach, of de trainer voor deze vraag te staan: wat is erger, dat de crack die laaiende sporadische begeerte bevredigt, of dat deze recalcitrant wordt en er over loopt te malen, dat hij vast zit aan het verbod, en dat hij zijn inderdaad moeilijke athleten-leven als moeilijk begint te vòèlen, met de neerslachtige gevolgen van dien?
Ons standpunt te dien aanzien is thans bekend. Wij achten het niet juist, dat een verbod (het hardnekkig vasthouden aan zulk een verbod) zeker zonder eenig
| |
| |
nadeel is. En als een glas bier of een glas wijn, dan wel een joelende jonggezellenavond bij tijd en wijle, het ‘afflauwen’ van den sportman voorkomt, dan disqualificeert de leider zichzelven als zodanig, wanneer hij zich verwoed aan zijn principe klemt en dit laat vóórgaan. Wij zullen het sterker zeggen.
Op gevaar af te worden misverstaan, zeggen wij: die periodieke menselijke geneugten horen er bij. Het vuur in den athleet blijft lang branden, maar elk vuur dient van tijd tot tijd te worden opgepookt, ook het vuur van den athleet.
Wij zien het aldus, dat de athleet op die uitzonderingsdagen zichzelven oppookt.
‘En gros’ genomen, hebben ze dit nodig.
***
In deze zienswijze zien wij.... den asceet Nurmi naast ons staan. Ja, den asceet Nurmi. Want als er iemand als asceet geboekstaafd stond, dan was het Nurmi. Doch ten name van Paavo Nurmi staat een schriftuur, getiteld: ‘Met de chronometer naar de wereldroem’ en daarin zegt hij:
‘Veel sportbeoefenaren menen, dat mijn training onnatuurlijk intensief is. Het publiek schijnt te geloven, dat ik als een asceet leef. Beide is niet geheel waar.’ En dan op een andere plaats in dat schriftuur zegt hij: ‘Het is nu ongeveer dertien jaar geleden, dat ik voor het eerst ontdekte, dat meer dan alleen lichaamsverzorging nodig is om tot sportieve prestaties te komen. Tot deze tijd was werk en training alles voor mij geweest. Ik
| |
| |
kende geen genoegens. In physiek opzicht was ik absoluut gezond en sterk. Trots alles kon ik uit mijn lichaam niet alles halen. Mijn militaire diensttijd bracht de eerste verandering in mijn levenswijze. Ik proefde voor de eerste maal eigen gebrouwen bier - voor ons jongens was er destijds niets beters! - en 's nachts voelde ik me ellendig. Dit nieuwe leven verhoogde niettemin mijn levensvreugde en daarmee tegelijkertijd mijn sportvreugde.
Mijn vorm verbeterde zonder enige bijzondere inspanning bij de training. Een goed humeur heeft een aanzienlijke invloed op de lichamelijke toestand. Het kan zijn, dat een asceet misschien een paar jaar langer leeft, maar hij heeft weinig herinneringen en geen vrolijke. Ook zouden, als glorierijke prestaties door asceten verricht konden worden, de zenuwen bij een strenge training niet stand houden. Ten tijde der training betekent eentonigheid vergift voor de zenuwen. Ik heb dat ervaren.’
***
Zoëven hebben wij gezegd, dat er voor ons zelfs een uitzondering bestond ten aanzien van het ‘geregeld’ gebruik. En toen stond ons het geval Sjef van Run voor ogen, die in ‘de periode Lotsy’, als back, een steunpilaar van het zegevierende Nederlandse Elftal is geweest. Van Run was mentaal een der beste spelers van de ploeg, maar hij was zo ‘gebonden’ aan zijn glaasje bier en aan zijn sigaartje, dat een absoluut verbod hem down zou hebben gemaakt.
| |
| |
Zijn stemming zou er onder hebben geleden, en daardoor ook zijn concentratie. De leider liet hem in deze dan ook vrij. Hier zou het verkeerd geweest zijn in 's mans rustige gewoonte te treden; het betrof hier een geval van geheel persoonlijke aard. Men kan den een toestaan, wat men den ander moet weigeren en hem stellig moet ontraden. Dit is een zaak van feeling van den leider en tevens een van tact. Want het vereist tact en motiveringsvermogen om den een te doen nalaten wat den ander wordt toegestaan.
De leider moet kunnen onderscheiden; hij moet zijn discipelen de redelijkheid en de noodzakelijkheid van dit onderscheid leren inzien, en, in het belang van de ploeg - dus in het belang van het doel - ook leren waarderen.
|
|