| |
| |
| |
[13]
En nu zouden wij nog even terugkomen op recordpogingen over de langere afstand; op hulpmiddelen welke daarbij psychische bijstand verlenen en er het karakter van hebben veranderd.
Nurmi mat op de sintelbaan onderdelen van de afstand uit, die hij had te lopen en bij die uitgemeten gedeelten legde hij een witte lap. Hij liep dan met de chronometer in de hand en telkens, bij een witte lap gekomen, time'de hij zichzelf.
Hij deed dit, zo schreef men ‘om zijn tempo te regelen’. Er is over deze wijze van doen van Nurmi in de athletiekwereld veel gerucht geweest; de vondst van Nurmi hield de geesten bezig.
Maar zij hield ook de geest van Nurmi zelf bezig.
Men zeide, dat hij het deed ‘om zijn tempo te regelen’. Zeker, zeker, maar Nurmi deed daarmede meteen iets anders: hij haalde het dodende van het monotone, het geestloze, uit zijn lange afstand-lopen en betrok er zijn geest in. Hij maakte de recordaanval voor zichzelf tot een levendig iets.
Het lopen of rijden van een lange afstand-record, waarbij een man alleen over de baan gaat, is eigenlijk een bot gedoe, het is iets ‘waar niets in zit’. De man vecht met zijn physiek tegen de afstand en als hij het eindpunt heeft gehaald weet hij ten aanzien van zijn verrichting niet eens, waar hij aan toe is. Hij weet niet, of hij is geslaagd en zo ja, dan weet hij niet in welke mate.
| |
| |
Hij weet alleen, dat hij zijn krachten heeft leeggepompt. Zijn geestloze verrichting was er een ‘in de lege ruimte’. Voor Nurmi met zijn witte lappen en zijn chronometer was het dit niet. Edoch, Nurmi komt de eer niet toe in de recordpogingen een levenwekkend element, een opwindende factor te hebben gebracht. Reeds 28 jaar geleden, immers in 1913, werd dit te Parijs reeds door de renners Egg en Berthet gedaan bij hun aanvallen op het wereld-uurrecord.
Heeft Nurmi er van geweten?
Mogelijk niet. Hij was er de figuur wel naar om zélf het stimulerende hulpmiddel te vinden. In ieder geval zijn de ‘bel’ bij de renners en de witte lappen plus de chronometer bij Nurmi, van dezelfde werking.
Hoe werkt nu de bel?
Gesteld, dat het uurrecord tegen 45 km staat, er komen bijv. 200 à 250 meters aan te kort, doch men gaat er van uit, dat er 45 km afgelegd moet worden om het record te verbeteren.
En gesteld nu eveneens, dat de recordaanval plaats heeft op een baan van 300 meter lengte.
Dan moet de renner dus 150 ronden afleggen om aan de 45 km te komen en dan moet hij dus iedere ronde afleggen in 24 seconden. Want 150 (ronden) × 24 seconden = 3600 seconden = 1 uur.
Nu wordt er bij de startlijn een bel opgesteld en nabij die bel bevindt zich een assistent van den recordrijder, voorzien van twee chronometers. Op het vallen van het startschot stelt deze assistent de chronometer (stop- | |
| |
PAAVO NURMI
| |
| |
watch) in werking en bij de 24e seconde geeft hij een slag op de bel. Wil de recordrijder aan zijn taak zijn, dan moet hij bij de slag op de bel ook een volle ronde hebben afgelegd en moet hij dus de startlijn hebben bereikt.... Heeft hij die nog niet bereikt, is hij er bijvoorbeeld nog een meter van verwijderd, dan weet hij dat hij te langzaam rijdt en hij weet ook precies hoeveel hij te langzaam rijdt. En is hij over de startlijn heen, wanneer de slag op de bel valt, dan weet hij, dat hij er nog gunstiger voor staat dan aangegeven stond op het schema waar hij van uitging, want hij heeft de ronde dan binnen de 24 seconden gereden.
En zo wordt dan elke 24 seconden opgenomen en valt er elke 24 seconden een slag op de bel.
Nu wordt bij wielrennen voor de staande start (dus bij stilstaand vertrek, waarbij de renner niet mag worden afgeduwd) een verlies van 4 seconden aangenomen. Hij zal dus in zijn eerste ronde bij de slag op de bel de startlijn nog niet bereikt hebben, want in die eerste ronde heeft hij het verlies van de 4 seconden nog niet ingehaald. Doch bij de volgende slag op de bel ziet hij de startlijn reeds van dichterbij, en als hij dan bij de derde slag op de bel de startlijn heeft bereikt, dan weet hij dat hij ‘op tijd’, dat hij aan zijn schema, dus dat hij op het juiste tempo is.
Men voelt hoe het botte gedoe, hoe het monotone, hoe het werk van de trapmachine die ‘in de lege ruimte’ zat te ploeteren, nu veranderd is in een levendig spel. Hij vecht nu niet alleen physiek tegen het uur, hij vecht
| |
| |
physiek en psychisch tegen elke ronde, tegen elke 24 seconden. Het lege uur is nu met 150 vergelijkingen gevuld, de bel en de startlijn spreken een opwindende taal tot hem, iedere keer dat hij de startlijn tijdig heeft bereikt, vormt een morele injectie, iedere keer dat hij bij de slag op de bel over de startlijn heen is en hij dus weet dat hij nóg méér in het voordeel is, gaat er een jubeling door hem heen. Van het halve metertje voordeel poogt hij in de volgende 24 seconden drie kwart meter te maken. En het is feest in hem, wanneer het een meter wordt.
Door de bel wordt de geest geïnformeerd en aldus is de commandant van de spier doorlopend mede in actie. Van Nurmi schreef men banaal: ‘om zijn tempo te regelen’. Neen! bovenal om er de psychische factor bij te halen. Om de geest in de physieke verrichting te betrekken. Om leven en zelfbeïnvloeding te brengen in het feitelijk botte, het feitelijk monotone, het feitelijk geestloze. De man gaat materieel nog wel alleen over de baan, doch hij voelt zich niet meer moederziel alleen, niet meer de eenzame ploeteraar in de leegte. Nu is er iedere ronde een concurrent in de baan, die geklopt moet worden: de startlijn en de bel. En iedere overwinning op dien concurrent vuurt hem aan den volgenden concurrent in de volgende ronde fel te lijf te gaan. ‘Om zijn tempo te regelen’. Ja zeker! Maar dat is de buitenkant van de zaak; dat is ‘vers twee’.
***
We gaan nog even terug naar overtraind zijn, dus
| |
| |
naar oververmoeidheid van spier en lichaam als.... als overtraind zijn een physiek geval, een physieke aandoening, een physieke kwaal zou zijn.
Maar hoe oververmoeid, hoe overtraind zouden dan de wielrenners niet moeten zijn na de Tour de France. Meer dan 4700 km in 21 étappes (in 1938) met slechts drie rustdagen er tussen, dus per étappe gemiddeld 225 km. Een en twintig wedstrijden van gemiddeld 225 km binnen een periode van 25 dagen.
En dat gaat dan door de Pyreneeën en de Alpen, waarbij geklommen moet worden naar de hoogste bergpassen van Europa, dat gaat door de verzengende hitte van de vlakte van de Braus en door de sneeuwkoude op de bergtoppen, dat gaat bij de moordende, temperatuurverschillen als de ene ‘hairpin’ in de schaduw ligt en den renner doet rillen en als de andere ‘hairpin’ - even maar het hoekje om - in de felle zon blakert en de laaiende hitte van de bergwanden plotseling op den renner valt. Dat gaat met afmattende wedstrijden ‘tegen het uurwerk’ er tussen; dat gaat door brandend, verstikkend, demoraliserend stof en door kleffe modder, bij regen, hagelslag, stortbuien, dat gaat ook over de barre, immers bar slechte, eveneens demoraliserende keiwegen in Noord-Frankrijk langs de Belgische grens.
Dat gaat - luistert nu - midden in het volle seizoen, het rumoerige renners-seizoen, dus niet na een rustperiode, neen, dat gaat na maanden van dagelijkse training, welke tot 200 km per dag loopt en na maanden
| |
| |
van de ene hardnekkige wedstrijd na de andere.
Midden in dat vele en langdurige zware werk begint men dan aan die monsterwedstrijd, de Tour de France. En wat heeft nu de ondervinding geleerd en wat is in rennerskringen wel bekend? Dit! dat de renner, die de Tour de France achter de rug heeft, in het bijzonder te vrezen is, want wie uit de Tour komt, rijdt uitstekend. Wat zijn de feiten?
Dat de favoriet-renners uit die Tour, tijdens die Tour series van twintig, vijf en twintig contracten afsluiten voor wedstrijden onmiddellijk ná die Tour te rijden. Er ligt soms zelfs geen vrije vierentwintig uur tussen. Het is voorgekomen, dat deelnemers aan en winnaars van de Tour Zondagsmiddags om 5 uur aan het eindpunt Parijs arriveerden en dat zij om 6 uur reeds in de trein zaten, om op Maandag tijdig ter plaatse te kunnen zijn, waar zij die dag hun eerste contract hadden te vervullen. Er moest dan nog in die trein geslapen worden ook. En bij de afwikkeling van die serie-contracten na de Tour, rijden die Tour-mensen tegen renners, die niet aan de Tour deelnamen, dus tegen z.g. frisse renners en.... bij verscheidene van die wedstrijden (vooral in de eerste dagen) wint de man, die uit de Tour kwam. En wat zou de spier, wat zou dit lichaam oververmoeid moeten zijn zo.... zo overtraind zijn een physiek geval ware.
***
Waar zit 'm dat nu in, dat een renner, die binnen 'n maand 21 gewone wegwedstrijden rijdt, wel overver- | |
| |
moeid is en dat een renner, die binnen 'n maand 21 étappe-wedstrijden (Tour de France) rijdt, niet alleen niet vermoeid is, doch juist in puike vorm verkeert? Dat zit 'm hierin, dat het karakter van de étappe-wedstrijd anders is; in de étappe-wedstrijd hebben de renners niet iedere dag van innerlijke spanning te lijden. De renner blijft ‘van binnen’ veel rustiger. In de Tour de France wordt niet - zoals in een gewone wedstrijd - op de dagprijzen gereden. De dagprijzen zijn van bijkomstige aard; het zijn dingetjes, die men mee neemt, als de situatie zulks toevallig mogelijk maakt. Men rijdt er in op de eindprijzen van het classement général. In de Tour beslist het totaal der gemaakte tijden in alle étappes. 'n Deelnemer kan tien, twaalf keer buiten de dagprijzen vallen, hij kan in twaalf, vijftien, zeventien étappes niets winnen en aan tijd in totaal bijvoorbeeld 'n kwartier verliezen. Als hij dan in de andere étappes zestien minuten verlies goed maakt, is hij klaar.
De Tour de France-renner heeft dus de tijd om te wachten tot het gunstige moment; hij kan wachten op zijn allerbeste dag. Iedere renner in de Tour heeft slechte dagen, dagen van inzinking; iedere renner heeft ook zijn topdagen, waarin hij zijn positie kan verbeteren. Verloopt de course vandaag minder goed, morgen kan hij wellicht zijn slag slaan of overmorgen, of desnoods de volgende week of over veertien dagen.
Hij leeft niet 'n maand lang onder een aanhoudende druk; hij lijdt niet doorlopend onder hevige innerlijke
| |
| |
spanningen. Zijn hoop en zijn goede geloof houden hem monter.
Hij geraakt niet overtraind, doordat hij psychisch niet zwaar wordt beproefd. Zijn geest wordt niet ‘beu’, ook al doordat de Tour tengevolge van het landen-ploegenstelsel (hoe vreemd het ook moge klinken) gezellig is. De Tour kent zijn dagelijkse ontspanning. In 1939 was bijv. de geest bij de Nederlandse ploeg perfect. De ploegmakkers lunchten gezamenlijk goed en gezellig, en van het diner (en het waren puike diners) maakten zij een dagelijks feest. Zij maten hun étappe-ondervindingen in de breedte uit, het dagelijkse wedervaren werd sterk gekruid opgediend en het ene lachsalvo rolde over het andere heen. Dit op elkander aangewezen zijn en dit elkaar er door heen helpen.... het is heel anders dan bij een gewone wedstrijd.
Het werk is ontzettend zwaar, doch de voorwaarden zijn aanwezig, welke de geest beletten ‘beu’ te worden, waardoor zich ergo bij de volbrengers van de Tour geen ‘overtraind zijn’ voordoet.
|
|