| |
| |
| |
[12]
Wij zullen nu iets zeggen over den vermoeiden sportman, over den vermoeiden athleet.
Wat is een vermoeid mens?
Een ‘sikkeneurig’, prikkelbaar, lastig wezen, een ver-velende zeurkous, een pruttelstok, iemand van een mateloos zelfbeklag, een die diep medelijden heeft met zich zelven, een dwingeland, ....schrijf er voor ons part nog twintig, dertig andere kwalificaties achter. Doch gij moet het al zeer bont maken, wilt ge dan den vermoeiden athleet hebben geschilderd.
Wij willen hier maar mee zeggen, dat de vermoeide athleet voor den outsider een tergend, irriterend, allerakeligst product is. Oók een aansteller. Maar wij kennen den vermoeiden athleet en wij hebben al lang verleerd ons kwaad over hem te maken.
Wij kennen hem, en als hij vermoeid is ná de wedstrijd, och, ga dan geen serieuze of lange gesprekken met hem aan, doch geef hem (die bijna nooit rookt en ongeveer nooit iets drinkt) een sigaret en een glas port.
Wij weten wel, dat dit voor velen ontstellende ketterij is, en als moral insanity wordt aangemerkt, doch dit weerhoudt ons niet het te zeggen. Met vermoeide athleten ontstaan vaak na de wedstrijd vinnige conflicten, welke bezworen blijven, wanneer je zegt: hier, neem nu eerst dit glas en rook eerst je sigaretje, ik kom over vijf minuten wel bij je praten.
En als hij vermoeid is tijdens de wedstrijd, wanneer hij
| |
| |
onderhevig is aan een inzinking, wanneer hij een collaps ondergaat, laat hem dan maar zeuren en zaniken, laat hem dan maar onredelijk en desnoods onhebbelijk zijn, doch beschouw hem dan als een interessant geval, waaraan vaak op verrassende wijze te dokteren valt. Peil dán, waar ge hem op levenwekkende wijze toucheren kunt en zie dan, op welke wijze ge als morele reparateur en geestelijke liftboy kunt werkzaam zijn.
Het is een zaak van psychologie en er zal steeds een psychologische vondst van verrassend karakter moeten worden gedaan, een Blitz-Aktion, welke een Blitz-Reaktion in het leven roept, om den vermoeiden athleet door zijn inzinking heen te helpen.
Wij zullen u het geval vertellen van den renner Albert van Schendel in de Tour de France van 1939.
We hadden reeds veertien of vijftien étappes achter de rug en de strijd in de Pyreneën en in de Alpen was dus al lang gestreden en nu, nu we om zo te zeggen naar huis, naar het eindpunt Parijs reden, juist nu kreeg van Schendel een hevige inzinking. Het zag er naar uit, dat hij - de stal reeds ruikende - nog zou stranden, nog zou moeten opgeven.
De groep der renners zat nog bijeen, dat wil zeggen, de ruim vijftig man, die nog aan bod waren gebleven, reden ‘in ganzenparade’ achter elkaar en vormden dus een ‘lint’ ter lengte van een 150 à 200 meter. Er werd een flink tempo gereden, maar de slag was nog allerminst aan de gang.
Als steeds in iedere étappe zouden er straks uitloop- | |
| |
ALBERT VAN SCHENDEL
| |
| |
pogingen worden ondernomen, en als bij het jacht maken op de vluchtelingen dan de slag begon, bleef deze voortduren. Zo is het nu eenmaal, er wordt uren achtereen in een stevig doch gelijkmatig tempo gereden, maar als er door plotselinge uitlooppogingen eenmaal ‘vuurwerk’ in is gekomen, dan blijven de ‘bombardementen’ voortduren. De een na den ander poogt dan verrassenderwijze te ontsnappen, waardoor de slag steeds in hevigheid toeneemt. Toen wij nu in onze auto nog tijdens het straffe, doch gelijkmatige tempo van achteren naar voren langs het lint van renners reden, zagen we aanstonds, dat Albert van Schendel in moeilijkheden verkeerde. Van vermoeidheid zat hij op zijn fiets te knikkebollen; hij zwaaide heen en weer achter het wiel van den man, dien hij trachtte te volgen. Hij zou de genadestoot krijgen, als straks de slag begon. Toen we naast hem waren gekomen, hief hij de van vermoeidheid sterk getekende kop op en zwaaide hij naar onze auto toe. ‘Ik ben zó dood,’ zei hij bijna smartelijk, ‘dat ik mijn wiel niet kan rond krijgen.... Ik heb totaal geen macht meer...., ik zwijmel op mijn fiets en zal dadelijk moeten opgeven.... Ik kan het eind van de étappe niet halen.... Wreed hè.... nu nog te moeten uitvallen.’
Opeens flitste ons iets door het hoofd. Blitz-Reaktion. ‘Ja Albert,’ zeiden we, ‘dat is hard, vreselijk hard. Maar we zien het, je wil is goed doch je bent te vermoeid. Je bent er bijna aan. Maar doe ons één plezier, houd nog vijf minuten vol, langer niet. Over vijf minu- | |
| |
ten zijn wij bij je terug. Doe je dat? Vijf minuten!’ Hij knikte en viel weer in het lint van renners terug.
‘Langzaam rijden!’ ordonneerden wij den man, die aan het stuur van onze auto zat, ‘we moeten de groep langzaam laten passeren.’
‘Wat ga je dan doen?’ vroeg deze.
‘Stt!... Kijken!’
Toen de laatste van de renners ons gepasseerd was, bevolen wij den man aan het stuur, nu vlug naar van Schendel te gaan.
‘Albert!... Albert!...’ riepen wij met een opgewekte stem, ‘kom eens hier!... kom eens hier!’
En half uit de auto hangend en met onze handen als een trechter om onze mond fluisterden we hem toe: ‘Jij bent dood, maar dan moet je eens gaan kijken naar Marcel Kint en naar Archambaud, Clemens en Vietto, die zijn dood, die zijn nog te beroerd om je aan te kijken.’
‘Waar zijn ze?’ vroeg van Schendel.
‘Terug! naar achteren!’
Van Schendel liet zich afzakken en nam de genoemde renners goed op. Het wonder was geschied. De man, die ‘zijn wiel niet kon rond krijgen’, de uitgeputte, zwijmelende renner, kwam als herleefd naar ons toe rijden. Nu speelden zijn voeten om zo te zeggen met de pedalen; vlug kwam hij naar ons toegedraaid.
‘Nom de..., zijn die effe dood!’ riep hij bijna triomfantelijk. ‘Als diè vandaag aankomen, kom ik er zeker!’ Toen de zo even nog gevreesde slag begon, vocht hij met klare kop lustig zijn partijtje mee.
| |
| |
Moreel gerepareerd.
Een ander voorbeeld, uit een Kampioenschap van Nederland, hetwelk toen nog ‘tegen het uurwerk’ werd verreden op het traject op de Veluwe. ‘Tegen het uurwerk’ of ‘om de kortste tijd’ rijden, is een monotone, zeer afmattende wedstrijd. De deelnemers moeten hierbij bijvoorbeeld 150 km afleggen, en vertrekken beurt om beurt om de drie minuten. Haalt de een den ander in, dan mogen zij niet bij elkaar blijven; zij mogen elkander dus niet gangmaken, doch moeten geheel afzonderlijk ‘op eigen kracht’ verder gaan.
De renners liggen dus over het gehele parcours wijd verspreid en weten nooit hoe hun positie in de course is; het is moederziel alleen jagen en jagen van de eerste tot de laatste kilometer en de uitslag van de wedstrijd wordt opgemaakt aan de hand der bereikte tijden. Dit soort wedstrijden vereist een bijzondere specialiteit. Renners, die bij wedstrijden in groep grote successen behalen, brengen er ‘tegen het uurwerk’ vaak niets van terecht. En matadoren ‘tegen het uurwerk’ zijn vaak totaal kansloos in wedstrijden in groep. Het monotone, gelijkmatige steeds maar doorduwen en doorduwen zonder behoorlijke vergelijking, dit ‘rijden in het ijle’, dit steeds alleen maar voortploeteren, eist een bijzondere gesteldheid, psychisch en physiek.... de gesteldheid der recordbrekers over de lange afstand, die hun records niet in wedstrijden maken.
In wielrennen, zowel als in andere sporten, heeft men recordbrekers gekend (en men kent hen nog, alhoewel
| |
| |
dit genus op zijn laatste benen begint te lopen), die een wedstrijd nimmer vermochten te winnen en daarin zelfs spelenderwijze werden geklopt. Dat de dagen voor zulke recordbrekers zo goed als voorbij zijn geraakt, ligt hieraan, dat men bij recordpogingen hulpmiddelen heeft gehaald (psychische bijstand), welke er een ander karakter aan hebben geschonken, (waarover later meer), doch bij de wegwedstrijd tegen het horloge mist men dergelijke hulpmiddelen en rijdt de record-rijder (want om te winnen moet hij toch het record van de dag rijden) watmen noemt ‘in de lege ruimte’. Hetgeen zeggen wil, dat het karakter van de wedstrijd het gevaar in de hand werkt, dat de deelnemer ook aanstonds psychisch geheel wegzakt, wanneer hij de last van de wedstrijd physiek goed begint te voelen.
Daar, op de Veluwe, nu reden wij per auto 'n beetje controlerend rond om in de laatste helft van de wedstrijd, toen er dus al een knap aantal kilometers opzat, een indruk van verschillende renners op te doen, toen wij op de wijde, ongezellige vlakte een renner achterop reden, dien wij reeds uit de verte, hoewel op z'n rug gezien, aan zijn ‘zit’ toch aanstonds herkenden als den Haagsen amateur Philip Innemee, een zeer goed coureur tegen het uurwerk en een die in zijn categorie tot de ernstige concurrenten werd gerekend.
Maar zoals hij daar nu reed, was hij een hopeloze figuur. Hij was aan een collaps onderhevig. Hij reed niet louter met de benen, doch in elkaar hangend ‘werkte’ hij met schouders en ellebogen en zijn hoofd
| |
| |
zwiemelde heen en weer. Op die ongezellige, onbeschutte, lange, rechte weg, waar elke kilometer voor het gevoel de lengte van twee kilometers aannam, had de eenzame renner bij zijn monotoon werk de klap gekregen. Hij was ‘weggezakt’.
Wij bleven enige tijd op 'n honderd meter achter hem rijden en toen zeiden we tot den man aan het stuur:
‘Rijd eens even naar hem toe.’
‘Wat ga je doen?’ vroeg deze.
‘Hem oplappen!’ antwoordden wij.
Bij Innemee gekomen, gaven wij een harde stoot op de claxon.
Innemee hief het hoofd op en keek ons vragend aan. ‘Stommeling dat je bent,’ aldus voeren wij driftig tegen hem uit, ‘je zit daar maar stomweg op het wielerpad te rijden, voel je dan niet, dat dat macadam zuigt. Vooruit!.... van dat wielerpad af!.... ga hier op die mooie klinkers rijden, dat is veel lichter.’
Verrast keek Innemee ons aan. Met een ruk was hij op de klinkerweg gekomen en hij had er nog geen vijf honderd meter op gereden, of hij zwaaide ons met de hand boven zijn hoofd triomfantelijk toe. Het was plotseling een geheel andere vent, die daar op de fiets zat. Hij ‘draaide’ weer.
Waar zat 'm nu de kneep?
Het was mooi weer, een droge dag, en er was dus geen sprake van, dat het wielerpad zoog. Het macadam reed alleen maar geruisloos. En bij dat eenzame, monotone werk was dat geruisloze funest. Toen hij nu op de
| |
| |
klinkerweg kwam, begonnen de smalle, hard opgepompte race-bandjes ‘te zingen’, men kent dat eigenaardige vibrerende geluid, dat door het snelle gaan over de randen van de klinkertjes ontstaat. Dat ‘zingen’, dat snorren, brengt iets levendigs in het monotone werk en de toonhoogte van dit geluid verandert naarmate er sneller wordt gereden.
Innemee was uit zijn dooie-doen, uit zijn sufheid gehaald, het levendige gesnor op de klinkers veerde ook hem op.
***
Nog iets uit de athletiek. Ook uit een Kampioenschap van Nederland, het kampioenschap snelwandelen over 25 km van Duindigt (Wassenaar) naar het Witte Huis (Oegstgeest) en terug.
Wij volgden deze wandelwedstrijd per fiets en wij waren getuige van een hevig duel tussen Schotte (die reeds kampioen van Nederland was geweest) en een jongere kracht, wiens naam ons is ontschoten en dien wij nu maar de naam van Groenhuizen zullen toebedelen. Dit tweetal had zich reeds vrij spoedig aan het hoofd gesteld en op de terugweg, tussen het Haagse Schouw en Den Deyl in, bereikte het duel zijn hoogtepunt. Groenhuizen had een energieke aanval ondernomen en trachtte zich van Schotte los te maken. Schotte was door de plotselinge spurt van Groenhuizen even verrast geweest en mede door 'n onhandigheid van zijn helpers, die hem per fiets omringden en hem aanvuurden met rhythmisch geroep, was Schotte ook
| |
| |
los geraakt. Hij volgde op ± 25 meter en Groenhuizen spande zich nu hevig in om, nu de scheiding teweeg was gebracht, Schotte meteen in verloren positie te brengen, terwijl Schotte van zijn kant een recordtempo ontwikkelde, om te pogen weder aansluiting bij Groenhuizen te krijgen.
Toen de Deyl gepasseerd was, was de situatie aldus geworden, dat Schotte ongeveer 10 meter was ingelopen en hij zijn achterstand dus tot ± 15 meter had verkleind, maar verder kon hij niet komen. De inspanning was niet alleen zó groot geweest, dat hij zichtbaar vermoeid was geworden, maar dat hij zelfs van opgeven sprak. Door de luide aanmoedigingen van zijn helpers kon Groenhuizen dit niet verstaan en er dus geen kracht uit putten, (men weet, dat de z.g. helpers het tempo steunen door rhytmisch te tellen, zij roepen een twee, een twee, een twee, en ze zeggen zelfs rhytmisch rijmpjes op als bijvoorbeeld: Rikke-tik, rikke-tik, me-moeder-is-dikker-dan-ik, en ze bellen ook wel de maat op hun fietsbellen mee) en de helpers van Schotte begonnen toen te praten van: niet opgeven jò, strakkies kom je wel door je vermoeidheid heen, maar.... dat is de manier niet. De vermoeide athleet behoeft iets anders. Nu waren wij telkens van Groenhuizen naar Schotte heen en weer gereden en wij wisten dus, hoe zij er beiden aan toe waren. Nu ging het gehele geval ons niet aan, wij hadden er feitelijk niets mee te maken, doch hoe gaat het: bij een strijd tussen twee partijen gaat je sympathie naar een van beiden uit en onze
| |
| |
sympathie ging nu toevallig naar de zijde van Schotte. Tot den heer Hardeman, die later secretaris van de Ned. Athletiek Unie zou worden, die naast ons reed, zeiden wij toen: ‘Ik ga iets proberen.’
‘Wat proberen?’
‘Schotte te helpen!’ antwoordden wij.
‘Blijf zo nog maar even kleven! Twee minuten maar,’ riepen wij Schotte toe, ‘ik ga even iets voor je halen.’ Wij spurtten terug naar Den Deyl.
‘Hebt u 'n aangebroken fles champagne?’
‘Neen.’
‘Geef me dan maar een bekertje champagne-cider.’
Wij roerden even met onze vingers door de champagne-cider om er de kou af te halen en om het teveel aan koolzuur dood te slaan (want kou en veel koolzuur passen niet in een lege warme maag) en reden vlug naar Schotte terug.
‘Hier! 'n Teug champagne.’
Met twee teugen ledigde de doodvermoeide Schotte het bekertje.
‘En nu spurten, Schotte. Je bent verloren als je niet spurt. Als je zo blijft lopen, moet je dadelijk toch opgeven. Probeer ten minste iets. Je moet je alleen maar even laten zien! Als Groenhuizen je ziet, is hij naar de haaien. Vooruit! je even laten zien!’
En tot de helpers: ‘Hard tellen, heel hard tellen. Groenhuizen moet hem horen naderen. Een twee! Een twee! Rikke-tik! rikke-tik!’
Waar Schotte het vandaan haalde, begreep niemand,
| |
| |
maar hij spurtte de vijftien meter subiet in en toen hij naast Groenhuizen was gekomen, liet deze ineens de armen zakken. Hij streek de wapens. Hij waggelde, bleef even staan en leunde even op de schouder van een helper. Schotte was eveneens het neerzijgen nabij. Toen Groenhuizen echter even bleef stil staan, was dat zijn redding. Schotte was niet in staat de houding van den snelwandelaar te onderhouden, hij liep in een slome, onzekere pas met slepende voeten verder, rekte zich de armen, wreef zich de lendenen en eerst een halve kilometer verder, toen hij zich hersteld had, kwam er weer redelijk tempo in. En later zette ook Groenhuizen weer door.
‘Laat je even zien.’
De ‘dooie’ zocht en vond de overwinning... op het moment, waarop hij wilde opgeven.
En voor die ‘dooie’ was cider, waarin met de vingers was geroerd, champagne.
Zonder die teug zou Schotte niet zijn gaan spurten. En dat harde tellen moest er bij. Er moest over het geluid van de tellers van Groenhuizen worden heen geteld. Groenhuizen moest de dreiging horen naderen. Het veel snellere rhythme van het tellen bij de spurt van Schotte moest als hamerslagen op hem neerkomen.
‘Laat je even zien.’
Het was te veel voor den man die niet, als zijn concurrent, reeds van opgeven had gesproken.
| |
| |
Als er vlam genoeg is.
| |
| |
Bat en bal,.... geen levenloze voorwerpen.
|
|